HR, 08-04-2008, nr. 00659/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC5969
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-04-2008
- Zaaknummer
00659/07
- LJN
BC5969
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC5969, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5969
ECLI:NL:PHR:2008:BC5969, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5969
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/178
Uitspraak 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Uitleg art. 46a Sr, “mislukte uitlokking”. Hetgeen ttz. is aangevoerd is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het pogen te bewegen om een misdrijf te begaan van een persoon die zich niet wil laten bewegen, kan worden aangemerkt als een poging a.b.i. art. 46a Sr. Opmerking verdient dat de feitenrechter o.g.v. jurisprudentie op zo een verweer – een zogenoemd dakdekkerverweer – ook vóór de wijziging van art. 359 Sv al gehouden was uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen (vgl. HR LJN AZ4714) en dat wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer thans geen andere – en dus geen zwaardere – eisen worden gesteld dan onder het voorzien geldende recht daaraan werden gesteld. Ditzelfde geldt voor het zogenoemde Meer en Vaart-verweer. Het voorgaande brengt mee dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het van oordeel was dat genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Het verweer berust op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een strafbare poging a.b.i. art. 46a Sr, indien de persoon tot wie de poging zich richt niet toegankelijk is voor de door verdachte verrichte handelingen. Die opvatting is onjuist. In art. 46a Sr gaat het om tot een ander gerichte gedragingen die niet ertoe leiden dat het tot een begin van uitvoering komt van het misdrijf waarop die gedragingen waren gericht. Anders dan in het middel wordt aangevoerd, stond de door de verdediging gestelde omstandigheid dat X. van meet af aan ongevoelig is geweest voor het plan van verdachte niet in de weg aan de bewezenverklaring van de poging tot uitlokking (vlg. HR NJ 1936, 311 en HR NJ 1940, 822 t.a.v. art. 134bis (oud) Sr).
8 april 2008
Strafkamer
nr. 00659/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 juli 2006, nummer 24/002180-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Assen van 8 november 2005 - de verdachte ter zake van "poging om een ander door beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen een zware mishandeling te begaan" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv, niet een met redenen omklede beslissing heeft gegeven op het verweer dat de verweten gedraging niet onder het bereik van art. 46a Sr valt omdat sprake is geweest van, kort gezegd, een ondeugdelijke poging.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de maanden november 2004 en december 2004 in Nederland meermalen heeft gepoogd [getuige] door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen tot het plegen van het navolgende strafbare feit, te weten:
het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en een onbekend gebleven persoon, en met dat opzet voornoemde [getuige] heeft bezocht en die [getuige] informatie heeft verstrekt over de identiteit van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en daarbij met die [getuige] de aard van het door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en die ander te bekomen letsel heeft besproken en [getuige] een geldbedrag (te weten een bedrag van in totaal € 8.000) in het vooruitzicht heeft gesteld."
3.3. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer, voor zover hier van belang, het volgende in:
"[Getuige] verklaart over cliënt hem een sukkel te vinden. Hij gaf aan: "het heeft mij niet geraakt omdat ik van te voren wist dat er toch niets zou gebeuren."
(...)
Is hier sprake van een poging tot uitlokking.
Er is mijns inziens sprake van een set-up. Cliënt is bang gemaakt, naar de mond gepraat en het heeft een aardige tape opgeleverd.
Het is evenwel niet meer geweest dan een conversatie met iemand die nooit de intentie heeft gehad om zich te laten bewegen. De uitgelokte was volstrekt ontoegankelijk voor het "aanzoek", of wat daar ook voor door mocht gaan.
Artikel 46a Wetboek van Strafrecht is van toepassing wanneer in het geheel geen misdrijf is gevolgd. Iemand wordt bewogen maar komt niet tot een strafbare uitvoering van het beoogde misdrijf.
Is in de onderhavige situatie [getuige] bewogen?
Tekst en commentaar strafrecht gaf ook een aardig voorbeeld. Besproken wordt of bij de figuur van artikel 46a strafrecht sprake kan zijn van een ondeugdelijke poging. Ja, zo bleek. U vindt bij de toelichting op dit artikel het voorbeeld van een huurmoordenaar, die een bedrag wordt geboden dat beneden diens tarief ligt. Dit wordt een relatief ondeugdelijke poging genoemd.
Meer vergelijkbaar met de zaak van mijn cliënt is de beschreven variant op dit voorbeeld. Naar een inmiddels overleden huurmoordenaar wordt een brief gestuurd met een uitlokkingsmiddel.
Hoewel er enerzijds wel een intentie is (zoals bij [verdachte]) is de ander niet te bewegen. De ander was immuun voor het misdrijf, en het misdrijf zal dus niet kunnen slagen.
In de zaak tegen mijn cliënt is ook de ander immuun. Van te voren staat vast dat het misdrijf niet kan en zal slagen. De ander gaat slechts het gesprek aan om een tape te maken om er een slaatje uit slaan. Hij neemt geld in ontvangst van cliënt en misschien ook nog wel van [slachtoffer 1]. Mijn conclusie is dat de politierechter een terechte vrijspraak heeft gegeven, hoewel op andere gronden gebaseerd."
3.4.1. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het pogen te bewegen om een misdrijf te begaan van een persoon die zich niet wil laten bewegen, kan worden aangemerkt als een poging als bedoeld in art. 46a Sr. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het vonnis of arrest te worden opgenomen.
3.4.2. Opmerking verdient dat de feitenrechter op grond van de jurisprudentie op zo een verweer - een zogenoemd dakdekkerverweer - ook vóór de wijziging van art. 359 Sv al gehouden was uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen (vgl. HR
13 maart 2007, LJN AZ4714, NJ 2007, 180, rov. 3.1 en 3.2) en dat wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer thans geen andere - en dus geen zwaardere - eisen worden gesteld dan onder het voordien geldende recht daaraan werden gesteld. Ditzelfde geldt voor het zogenoemde Meer en Vaart-verweer. Dat betekent dat met betrekking tot dergelijke verweren betrekkelijk snel voldaan kan zijn aan de eis dat het desbetreffende standpunt uitdrukkelijk moet zijn onderbouwd. Anders dan bijvoorbeeld het geval was in HR 28 augustus 2007, LJN BA5639, is in het onderhavige geval aan die eis van onderbouwing voldaan.
3.4.3. Het voorgaande brengt mee dat het Hof nader had behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dat heeft het Hof nagelaten. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Dat behoeft echter op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.5. Het verweer berust op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een strafbare poging als bedoeld in art. 46a Sr, indien de persoon tot wie de poging zich richt niet toegankelijk is voor de door de verdachte verrichte handelingen. Die opvatting is onjuist. In art. 46a Sr gaat het om tot een ander gerichte gedragingen die niet ertoe leiden dat het tot een begin van uitvoering komt van het misdrijf waarop die gedragingen waren gericht. Anders dan in het middel wordt aangevoerd, stond de door de verdediging gestelde omstandigheid dat [getuige] van meet af aan ongevoelig is geweest voor het plan van de verdachte niet in de weg aan de bewezenverklaring van de poging tot uitlokking (vgl. ten aanzien van art. 134bis (oud) Sr, welke bepaling is vervangen door art. 46a Sr, HR 30 augustus 1935, NJ 1936, 311 en HR 17 juni 1940, NJ 1940, 822). Het Hof had het verweer dus slechts kunnen verwerpen.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de
bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 april 2008.
Conclusie 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Uitleg art. 46a Sr, “mislukte uitlokking”. Hetgeen ttz. is aangevoerd is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het pogen te bewegen om een misdrijf te begaan van een persoon die zich niet wil laten bewegen, kan worden aangemerkt als een poging a.b.i. art. 46a Sr. Opmerking verdient dat de feitenrechter o.g.v. jurisprudentie op zo een verweer – een zogenoemd dakdekkerverweer – ook vóór de wijziging van art. 359 Sv al gehouden was uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen (vgl. HR LJN AZ4714) en dat wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer thans geen andere – en dus geen zwaardere – eisen worden gesteld dan onder het voorzien geldende recht daaraan werden gesteld. Ditzelfde geldt voor het zogenoemde Meer en Vaart-verweer. Het voorgaande brengt mee dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het van oordeel was dat genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Het verweer berust op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een strafbare poging a.b.i. art. 46a Sr, indien de persoon tot wie de poging zich richt niet toegankelijk is voor de door verdachte verrichte handelingen. Die opvatting is onjuist. In art. 46a Sr gaat het om tot een ander gerichte gedragingen die niet ertoe leiden dat het tot een begin van uitvoering komt van het misdrijf waarop die gedragingen waren gericht. Anders dan in het middel wordt aangevoerd, stond de door de verdediging gestelde omstandigheid dat X. van meet af aan ongevoelig is geweest voor het plan van verdachte niet in de weg aan de bewezenverklaring van de poging tot uitlokking (vlg. HR NJ 1936, 311 en HR NJ 1940, 822 t.a.v. art. 134bis (oud) Sr).
Nr. 00659/07
Mr Machielse
Zitting 12 februari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 12 juli 2006 ter zake van "poging om een ander door beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen een zware mishandeling te begaan" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Namens verdachte heeft Mr O.A. van Oorschot, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv heeft verzuimd te responderen op het uitdrukkelijk voorgedragen standpunt dat het tenlastegelegde niet kan worden aangemerkt als een poging een ander te bewegen om een misdrijf te begaan, als bedoeld in art. 46a Sr, omdat er sprake is geweest van een 'ondeugdelijke poging'.
3.2. Ten laste van verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
"hij in de maanden november 2004 en december 2004 in Nederland meermalen heeft gepoogd [getuige] door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen tot het plegen van het navolgende strafbare feit, te weten:
het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en een onbekend gebleven persoon, en met dat opzet voornoemde [getuige] heeft bezocht en die [getuige] informatie heeft verstrekt over de identiteit van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en daarbij met die [getuige] de aard van het door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en die ander te bekomen letsel heeft besproken en [getuige] een geldbedrag (te weten een bedrag van in totaal € 8.000) in het vooruitzicht heeft gesteld."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van verdachte de verdediging gevoerd overeenkomstig de pleitnota, die zich bij de stukken bevindt. Die pleitnota luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
"[Getuige] verklaart over cliënt hem een sukkel te vinden. Hij gaf aan: "het heeft mij niet geraakt omdat ik van te voren wist dat er toch niets zou gebeuren."
(..)
Is hier sprake van een poging tot uitlokking.
Er is mijns inziens sprake van een set-up. Client is bang gemaakt, naar de mond gepraat en het heeft een aardige tape opgeleverd.
Het is evenwel niet meer geweest dan een conversatie met iemand die nooit de intentie heeft gehad om zich te laten bewegen. De uitgelokte was volstrekt ontoegankelijk voor het "aanzoek", of wat daar ook voor door mocht gaan.
Artikel 46a Wetboek van Strafrecht is van toepassing wanneer in het geheel geen misdrijf is gevolgd. lemand wordt bewogen maar komt niet tot een strafbare uitvoering van het beoogde misdrijf.
(..)
Tekst en commentaar strafrecht gaf ook een aardig voorbeeld. Besproken wordt of bij de figuur van artikel 46a strafrecht sprake kan zijn van een ondeugdelijke poging. Ja, zo bleek. U vindt bij de toelichting op dit artikel het voorbeeld van een huurmoordenaar, die een bedrag wordt geboden dat beneden diens tarief Iigt. Dit wordt een relatief ondeugdelijke poging genoemd.
Meer vergelijkbaar met de zaak van mijn client is de beschreven variant op dit voorbeeld. Naar een inmiddels overleden huurmoordenaar wordt een brief gestuurd met een uitlokkingsmiddel.
Hoewel er enerzijds wel een intentie is (zoals bij [verdachte]) is de ander niet te bewegen. De ander was immuun voor het misdrijf, en het misdrijf zal dus niet kunnen slagen.
In de zaak tegen mijn client is ook de ander immuun. Van te voren staat vast dat het misdrijf niet kan en zal slagen. De ander gaat slechts het gesprek aan om een tape te maken om er een slaatje uit slaan. Hij neemt geld in ontvangst van client en misschien ook nog wel van [slachtoffer 1]. Mijn conclusie is dat de politierechter een terechte vrijspraak heeft gegeven, hoewel op andere gronden gebaseerd."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts nog het volgende in:
"Op een vraag van de voorzitter, antwoordt de raadsman, zakelijk weergegeven:
Ik heb met betrekking tot artikel 46a van het Wetboek van Strafrecht drie fases genoemd. Er is hier sprake van de voorfase. [Getuige] had van tevoren al bedacht dat hij het feit niet zou plegen. Toch zijn er nog meer gesprekken gevoerd.
De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
De raadsman doelt op een ondeugdelijke poging. Degene die werd bewogen, wilde het feit niet plegen, maar het is niet uit te sluiten dat hij dat later wel wilde. Een relatief ondeugdelijke poging ontneemt niet het strafwaardige aan de poging. [Getuige] was niet gevoelig, maar het doeltreffende middel is wel strafbaar. Dat doet aan de handelwijze niet af.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Als de ontvanger immuun is, is er geen sprake van uitlokking."
3.5. In HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 heeft de Hoge Raad geleerd dat ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader moeten worden gemotiveerd als de rechter afwijkt van door of namens de verdachte ingebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Het gaat wel om een "nadere" motivering omdat ook voorheen reeds algemene motiveringseisen golden. De onderhavige zaak brengt aan het licht dat er een ongemakkelijke verhouding kan bestaan tussen de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over bepaalde categorieën bewijsverweren en de eisen die worden gesteld aan een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt". In deze zaak zou hetgeen de advocaat heeft aangevoerd vóór de introductie van de tweede volzin van lid 2 van art. 359 Sv aangemerkt zijn als een dakdekkerverweer. Het betoog is immers niet louter van feitelijke aard maar stelt daarnaast een rechtsvraag aan de orde over de uitleg van art. 46a Sr: is er ook sprake van een "trachten te bewegen" als degene die men benadert voor deze avances immuun blijkt te zijn. Vóór het van kracht worden van de Wet bekennende verdachte (Wet van 10 november 2004, Stb.2004, 580) werden, als ik het goed zie, nauwelijks eisen gesteld aan de onderbouwing van zo een verweer.(1)
De vraag is wat de invoering van deze wet voor het dakdekkerverweer betekent. Worden de eisen opgeschroefd omdat het dakdekkerverweer ook wordt opgezogen door art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv? In dat geval zou het standpunt van de verdediging dat een onderdeel van de tenlastelegging, dat ontleend is aan de delictsomschrijving, niet kan worden bewezen gelet op de specifieke inhoud van dat onderdeel niet louter mogen bestaan in een stelling of bewering, maar zou die uitleg moeten zijn voorzien van een onderbouwing. Of valt het dakdekkerverweer buiten de eisen van art. 359 lid 2, tweede volzin. Er golden immers al motiveringseisen in zo'n geval en de wetgever heeft niet met de introductie van de nieuwe volzin de drempel voor de verdediging hoger willen leggen. Men zou natuurlijk ook kunnen verdedigen dat de vraag of een standpunt onderbouwd is afhankelijk is van de aard van de materie die aan de orde wordt gesteld en dat ingeval een rechtsvraag wordt geponeerd die grens al snel is gepasseerd.
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn signalen aan te wijzen van verschillende strekking. In HR 26 september 2006, LJN AY8857 wierp de advocaat van verdachte de vraag op of het incidenteel vervoeren naar een werkplek ook oplevert het "behulpzaam zijn bij het verblijf in Nederland" in de zin van art. 197a (oud) Sr. De onderbouwing van dat standpunt was niet bepaald stevig. De advocaat volstond ermee een aantal voorbeelden te noemen en daarbij de vraag te stellen of dit dan ook "behulpzaam zijn" zou opleveren. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat dit betoog niet van louter feitelijke aard was maar tevens een rechtsvraag aan de orde stelde en dat daarmee een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv was ingenomen. Dit lijkt er op te duiden dat een dakdekkerverweer zonder meer een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. Maar in HR 28 augustus 2007, LJN BA5639 lijkt deze uitleg weer te worden gelogenstraft. Daar had de advocaat van verdachte betoogd dat van bedrijfsmatige verhuur geen sprake kan zijn geweest omdat de panden alleen maar van juni tot met december waren verhuurd. Het betrof de uitleg van een strafbepaling uit de Bouwverordening van Den Haag waarin het was verboden om een bouwwerk in gebruik te hebben waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woning - en/of nachtverblijf zal worden verschaft. De advocaat betrok dus de stelling dat in dit geval geen sprake was van bedrijfsmatig handelen van verdachte. Het hof had op dat betoog niet geantwoord maar dat hoefde volgens de Hoge Raad ook niet omdat het hof dat betoog niet heeft hoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het aangevoerde hield immers niet in op grond waarvan de omstandigheid dat de verhuur alleen heeft plaatsgevonden van juni tot met december zou meebrengen dat van het "bedrijfsmatig" verschaffen van woon- of nachtverblijf geen sprake was.
In dit arrest lijkt dus weer wel een onderbouwing van een dakdekkerverweer verlangd te worden.
In de onderhavige zaak is de onderbouwing van het verweer ook niet bepaald uitbundig te noemen. Maar het is meer geweest dan louter een bewering, dan de verkondiging van een enkel standpunt. In die zin heeft het verweer voldoende gelijkenis met dat gevoerd in HR 26 september 2006, LJN AY8857 om van een onderbouwd standpunt te kunnen spreken. Ik ga er dus maar vanuit dat in deze zaak ook art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv van toepassing was.
3.6. De strekking van het gevoerde verweer is dat van een poging als bedoeld in art. 46a Sr geen sprake kan zijn omdat [getuige] immuun was voor verdachte's poging hem te bewegen anderen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarvan zou vrijspraak het gevolg moeten zijn. Het hof heeft de verdachte niettemin veroordeeld en daarbij verzuimd te motiveren waarom het van dit standpunt is afgeweken.
3.7. De Hoge Raad heeft in HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB (r.o. 3.8.2. (ii)) overwogen dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak. Het verhandelde ter terechtzitting - zoals hierboven weergegeven - acht ik in dit verband onvoldoende om te kunnen spreken van een toereikende en begrijpelijke motivering van de uitspraak. Het verzuim heeft gelet op art. 359 lid 8 Sv dus nietigheid tot gevolg. De klacht is daarmee gegrond. Dat behoeft mijns inziens om het navolgende niet tot cassatie te leiden.(2)
3.8. Art. 46a Sr stelt de mislukte uitlokking strafbaar. Zowel wanneer de ander niet is bewogen als wanneer de ander wel is bewogen, maar niet het door verdachte beoogde misdrijf pleegt, is er sprake van een poging als bedoeld in art. 46a Sr. In HR 5 december 2000, NJ 2001, 139 deed de verdachte een beroep op vrijwillige terugtred als bedoeld in art. 46b Sr, waarvoor is vereist dat door zijn toedoen het aanvankelijk beoogde misdrijf uitblijft.(3) Van vrijwillige terugtred kon volgens de Hoge Raad echter geen sprake meer zijn, omdat in het oordeel van het hof besloten lag dat de ander van meet af aan ongevoelig was voor het plan van de verdachte. Uit de omstandigheid dat de Hoge Raad in deze zaak niet ambtshalve heeft ingegrepen ondanks de vaststelling dat de ander van meet af aan ongevoelig was voor het plan van de verdachte, zou men kunnen afleiden dat die ongevoeligheid van de ander niet in de weg staat aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.(4)
3.9. Dat laatste vindt steun in HR 17 juni 1940, NJ 1940, 822. Daarin overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de (mislukte) poging om een ander tot een valse getuigenis te bewegen(5), dat aan de bewezenverklaring van die mislukte poging niet in de weg staat dat de ander het beoogde feit niet kan plegen doordat hij niet als getuige is opgeroepen. Dat oordeel strookte met HR 30 augustus 1935, NJ 1936, 311. Daarin liet de Hoge Raad ten aanzien van een mislukte uitlokking het oordeel van het hof in stand dat het niet ter zake doet of de ander al dan niet vatbaar is voor het bewegen een bepaald misdrijf te plegen. Deze op art. 134bis Sr (oud) gebaseerde rechtspraak heeft mijns inziens ook voor art. 46a Sr geldingskracht.(6) Dat [getuige] immuun was voor verdachte's poging hem te bewegen anderen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, kan dus niet afdoen aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Het hof had dus het gevoerde verweer slechts kunnen verwerpen.
3.10. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof bij de bepaling van de straf een reconstructie van een feitelijke toedracht heeft betrokken die niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2. Het hof heeft het tenlastegelegde ten laste van verdachte bewezenverklaard zoals hierboven weergegeven. Het hof heeft een zwaardere straf opgelegd dan gevorderd en daartoe - voor zover hier relevant - de onvoorwaardelijke gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
"Verdachte heeft [getuige] benaderd om tegen betaling van een geldbedrag de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] en een andere persoon te (laten) mishandelen. Hierbij heeft verdachte voor ogen gehad dat deze drie mensen zeer ernstig letsel zouden oplopen. Tijdens de gesprekken met [getuige] zei verdachte dat de botten van de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] en de andere persoon moesten worden gebroken en dat zij blijvende littekens in het gezicht moesten krijgen. De slachtoffers moesten zo ernstig worden mishandeld, dat zij net niet dood zouden zijn, maar wel zo mogelijk levenslang in bed zouden moeten vertoeven.
[Getuige] heeft vervolgens voorgewend dat hij de opdracht van verdachte zou uitvoeren en heeft later, in strijd met de waarheid, tegen verdachte gezegd dat de klus ten aanzien van de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] was geklaard. Hierna heeft verdachte hem een gedeelte van het overeengekomen geldbedrag betaald.
Het hof is van oordeel dat het een zeer ernstig feit betreft. Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd uit angst voor de slachtoffers. Hij heeft zelf het initiatief genomen tot het plegen van hetgeen bewezen is verklaard. Hij wilde - kennelijk volstrekt zonder scrupules - zijn concurrenten laten mishandelen. Uit het feit dat verdachte daadwerkelijk een geldbedrag aan [getuige] heeft betaald, leidt het hof het serieuze karakter van de bedoelingen van verdachte af. Klaarblijkelijk was verdachte tevreden over het door [getuige] geveinsde resultaat en was hij op dat moment nog steeds niet tot het inzicht gekomen dat hij op zeer verwerpelijke wijze handelde."
4.3. Volgens het middel is de straf ontoereikend gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen juist blijkt dat het initiatief bij [getuige] zelf lag. De bewijsmiddelen luiden als volgt:
1. Een proces-verbaal van verhoor, nummer PL032A/05-101859, d.d. 10 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie Drenthe (dossierpagina's 69 t/m 71 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, d.d. 15 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Drenthe) inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
[Getuige] (het hof begrijpt: [getuige]) kwam bij mij in de zaak. Hij vroeg of hij mij kon spreken. Hij vertelde mij dat de [slachtoffer 1 en 2] hem geld wilden betalen om mij iets aan te doen. Hij vertelde tevens dat, als ik het dubbele zou betalen, hij de [slachtoffer 1 en 2] iets zou aandoen. Ik heb gezegd dat het goed was. Uit kwaadheid heb ik tegen [getuige] gezegd dat hij van de [slachtoffer 1 en 2] en de Joegoslaaf de botten moest breken en blijvend letsel moest veroorzaken. [Getuige] moest ze het ziekenhuis in slaan. Hij moest de [slachtoffer 1 en 2] een lesje leren.
2. Een proces-verbaal van aangifte, nummer PL032A/05-101859, d.d. 6 januari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie Drenthe, en [verbalisant 5], aspirant van politie Drenthe (dossierpagina's 31 t/m 34 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, voornoemd) inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [slachtoffer 1]:
Begin december 2004 kwam [getuige] bij mij. Hij vertelde dat [betrokkene 1] hem in opdracht van [verdachte] had opgezocht en had gevraagd of [getuige] er belang bij had om mij en mijn broertje (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) op te zoeken en ons dan te mishandelen. Ik heb met [getuige] afgesproken dat hij gewoon een afspraak met [verdachte] moest maken. De afspraak is gemaakt op het kantoortje van [getuige] in [plaats A]. In dat kantoortje draaien camera's. [Verdachte] heeft daar zijn zegje gedaan over wat hij allemaal wilde. [Verdachte] wilde dat [getuige] mij en mijn broertje ging verminken. Wij moesten littekens krijgen voor het leven. We moesten net niet dood. [Getuige] zou een bedrag van 8000 euro krijgen voor het mishandelen en verminken van ons. Het hele gesprek staat op dvd. [Getuige] heeft daarna wederom met [verdachte] afgesproken op het kantoor van [getuige]. Ook dit gesprek is opgenomen op dvd. [Getuige] heeft [verdachte] een aantal dagen daarna opgebeld en heeft hem gezegd dat de klus geklaard was. Hierna heeft [getuige] 5000 euro gekregen. [Getuige] moest ook nog een Joegoslaaf mishandelen en dan kreeg hij nog eens 3000 euro. Dit heeft allemaal plaatsgevonden in december 2004.
3. Een proces-verbaal van verhoor, nummer PL032A/05-101859, d.d. 8 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], voornoemd, en [verbalisant 6], agent van politie Drenthe (dossierpagina's 51 t/m 56 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, voornoemd), inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [getuige]:
Een man, die ik ken als '[verdachte]' (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]), heeft mij geld geboden om [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) wat aan te doen. [Verdachte] is een Turk, die een paar zaken heeft in [plaats B]. Volgens mij heeft deze man een coffeeshop in [plaats B]. Ik heb een afspraak met de man gemaakt in coffeeshop [A]. [Verdachte] vroeg mij of ik jongens wist die [slachtoffer 1] letsel wilden toebrengen. Ik vertelde hem dat ik het wel wilde regelen met een paar jongens en dat we later een prijs zouden afspreken. Ik heb vervolgens verslag uitgebracht aan [slachtoffer 1]. Hij had het idee om de volgende afspraak te gaan opnemen met een camera. [Slachtoffer 1] heeft toen gezorgd dat er camera's werden geplaatst in een kantoortje dat ik ergens had gehuurd in [plaats A]. Op een gegeven moment heb ik [verdachte] gebeld met de vraag of hij naar het kantoortje in [plaats A] wilde komen. Alles wat er tijdens die afspraak is gezegd is opgenomen op een film. [Slachtoffer 1] heeft de film bekeken. Er is toen wederom besproken dat ik mensen zou regelen die [slachtoffer 1] iets zouden willen aandoen. Ik moest hem letsel toebrengen. Ik moest zijn broer en een Joegoslaaf ook iets aandoen. In het eerste gesprek spraken we af dat ik in totaal 8000 euro zou krijgen. Ik zou bemiddelen voor de mensen die de mishandeling uiteindelijk zouden uitvoeren. Ik heb later [verdachte] gebeld dat het was gebeurd. We maakten toen een afspraak dat hij 's avonds bij me moest komen. Ook dat gesprek is opgenomen. [Slachtoffer 1] heeft de band bekeken. [Verdachte] vond het wel mooi en betaalde mij 5000 euro contant. De Joegoslaaf moest ook nog. We spraken af dat het met de Joegoslaaf een week later zou gebeuren. [Verdachte] kwam er na een tijdje achter dat de mishandeling niet had plaatsgevonden.
4. Een proces-verbaal van bevindingen, nummer PL032A/05-101859, d.d. 10 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7], buitengewoon opsporingsambtenaar van politie Drenthe, en [verbalisant 3], voornoemd (dossierpagina's 35 t/m 43 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, voornoemd), inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisanten:
Op 6 januari 2005 werd door [slachtoffer 1] aangifte gedaan van bedreiging met zware mishandeling. Van deze bedreiging was een opname gemaakt. Deze opname is op dvd gebrand. Door ons werd de opname bekeken en beluisterd. Wij zagen dat NN1 (in samenhang met bewijsmiddel 5 begrijpt het hof: verdachte) achter het bureau zat en rookte. Een andere man, die verder als NN2 (in samenhang met bewijsmiddel 5 begrijpt het hof: [getuige]) aangeduid zal worden, was links in beeld te zien. Hieronder volgt een letterlijke weergave van het gevoerde gesprek.
NN1: Ik heb zo zitten te denken.
NN2: Ja.
NN1: Eerst wil ik dat de jongen, die in [plaats C] woont, die Joegoslaaf.
NN2: Ja.
NN1: eh ik heb zijn adres.
NN2: Ja.
NN1: Ik weet waar hij altijd naartoe komt.
NN2: Ja.
NN1: Of naar [B] of naar [C]. Naast de [B] heb je [C] ja, ken je die wel.
NN2: Ja, maar ik denk dat we gewoon 's nachts uhh.
NN1: Nee, nee, om die jongens, die moeten hem eerst kennen. Ze moeten natuurlijk geen verkeerde pakken.
NN2: Nee, nee, nee, is goed.
NN1: Moeten ze eerst hem kennen.
NN2: Ja, maar je hebt geen foto?
NN1: Liefst wel natuurlijk maar heb ik niet, nog niet ten minste.
NN2: Oh, maar geeft niks.
NN1: Kort haar, hij is zo groot als wij zeg maar, beetje donker, hij is heel druk, hij loopt altijd zo gek, zo'n beetje, beetje druk, hij is een junkie zeg maar.
NN1: Ja, maar dus dan eerst die jongen wil ik dan, zeg maar, ja maar hoe, hoe.
NN2: Gewoon, aanpakken...
NN1: Ja, aanpakken, ja, maar hoe, hoe gaan jullie aanpakken, dat wil ik eerst even weten. Hoe. Hoever?
NN2: Dat ligt aan jou of ze moeten naar ziekenhuis, maakt ons niks uit natuurlijk.
NN1: Ja, hij moet absoluut zijn been of zijn arm of zo. Een been van hem moet kapot of zoiets.
NN2: Als je iemand in elkaar stompt, dan ligt die meestal wel 2 à 3 weken in het ziekenhuis, dus dat maakt mij niet zoveel uit.
NN1: Ja, op zijn minst, zeker, hij moet net niet dood, zeg maar.
NN2: Nee, nee.
NN1: Je weet hoe de politie over denkt over zulke gozers... ja, maar dat is simpel ja, is opruimen die rotzooi. Dan wil ik eigenlijk voor hem een prijsopgave voor die jongen.
NN2: Alleen voor hem ja, dat wordt moeilijk. Het mooiste als we in een keer.
NN1: Ja, maar dat kan niet ja, dat kan nooit in een keer.
NN2: Nee, pak ze dan in twee weken. Dus eerst die jongen en dan een week later gaan ze daar naar toe.
NN1: Ja.
NN2: Wat jij graag wil, jij moet even zeggen wie er allemaal moeten zijn en op het moment als zij het weekend met die jongen bezig gaan en dan denk ik ook dat zij bij de Fatman, dat zij ook direct daar gaan observeren en dan gaan zij even kijken wie is wie of die en die er zijn volgende week.
NN1: Die twee broers. Kijk eerst die Joegoslaaf.
NN2: Ja.
NN1: En dan die twee broers. Die ene heet [slachtoffer 1] en die andere is [slachtoffer 2].
NN2: Eerst die Joegoslaaf en dan die andere twee. Verder nog andere dingen?
NN1: Op vrijdagavond het liefst. Dan is het het drukst, he, drukste dag.
NN1: Die ene, die [slachtoffer 1], die met die Audi. Zo'n sport Audi, weet je wel. Een grijze. Jij kent hem, ja.
NN2: Ja, van gezicht.
NN1: Of zullen we eerst die twee pakken en dan die Joegoslaaf.
NN2: Dat lijkt mij wel beter ja.
NN1: Als eerst die Joegoslaaf dan worden ze wakker he. Dan nemen ze maatregelen.
NN2: Dan zijn ze misschien niet meer alleen.
NN1: Precies.
NN2: Als je nu eerst [slachtoffer 1] pakt en dan [slachtoffer 2] en dan die Joegoslaaf. Want die Joegoslaaf die verwacht natuurlijk ook niks, want die twee die zijn broers.
NN1: Eerst die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2]. En dat, als dat gedaan is later dan wil ik een prijsopgave over die twee eerst.
NN2: Vier man, ik denk de man 2500.
NN1: Is het niet voor 8000? Als ik nou 8000. Het is kijk, die Joegoslaaf is heel simpel. Die kun je zo pakken. Hij gaat altijd naar de [C] op vrijdag of zaterdag. Het is heel makkelijk om hem te pakken, heel makkelijk. Ook bij zijn huis buiten of waar. Hij loopt altijd he, hij heeft geen auto niks, dus dat is ook makkelijk.
NN1: Dan begrijp ik 8000 daarvoor. Praat maar eerst met die jongens even.
NN2: Komt wel goed.
NN1: Ja, okee, dan hoor ik het vanzelf wel, ik bedoel, als hij in het ziekenhuis ligt is het voor mij alles klaar.
NN2: We stampen ze gewoon in elkaar, we hebben er geen wapens bij nodig, helemaal niks, niks.
NN1: Nee, nee, nee, nee. Ja liever wel. Zo'n beetje stokken met met zo'n...
NN2: Ja, nou, dat, dat...
NN1: Moeten moeten breken, iets breken, moeten breken, benen breken of uh handen breken weet je wel, armen breken heb ik liefst. Dat dat echt goed. Tanden eruit of zoiets, weetje wel, tanden.
NN2: Ziekenhuis.
NN1: Ja ja, liggen in bed, levenslang, dat is het mooist. Als je informatie wilt: of wat dan ook, bel mij even.
NN2: We nemen wat foto's, die laat ik je wel zien, als die jongens geweest zijn, dan rekenen we gelijk af.
NN1: Ik ben opdrachtgever, jij bent tussenpersoon ja.
NN2: Met een week of twee, drie dan is het wel gebeurd.
NN1: Ja, maar ik wil toch wel even een litteken voor levenslang.
5. Een proces-verbaal van bevindingen, nummer PL032A/05-101859, d.d. 10 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 3], beiden voornoemd (dossierpagina's 44 t/m 48 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, voornoemd), inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisanten:
Door de aangever [slachtoffer 1] werd een dvd ter beschikking gesteld van het onderzoek naar de aangifte, zoals die door hem is gedaan op 6 januari 2005. Op de opname is te zien dat deze is gemaakt op 5/12/04 met een vaste camera in een kantoorruimte. Door ons, verbalisanten, is waargenomen dat er twee mannen bij dit kantoor aan komen lopen via de openbare weg. Deze mannen zijn [verdachte] (NN1) en [getuige] (NN2). NN1 en NN2 nemen plaats op een stoel bij de tafel. Een woordelijke weergave van het gesprek tussen beiden is hieronder weergegeven.
NN1: Nou, hoe is 't eigenlijk gegaan.
NN2: Ze liggen allebei in het ziekenhuis. Ze hebben ze thuis gepakt, he.
NN2: 's Morgens vroeg, vanmorgen, vanmorgen om 6 uur.
NN1: Kijk, ik betaal jou nu geld en als ze die Joegoslaaf gepakt hebben, de rest krijg jij.
(opmerking verbalisanten: NN1 pakt uit zijn binnenzak geld en overhandigt dit geld aan NN2 en zegt hierbij: "Dat is vijf")
6. Een proces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, d.d. 15 februari 2005 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], voornoemd (dossierpagina's 5 t/m 8 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-100676, voornoemd), inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant:
Door het Data Processing Centrum van het Korps Landelijke Politie Diensten werden de twee door [slachtoffer 1] beschikbare dvd's opgewaardeerd en tevens op audio-cd gebrand. Van de opnamen op de dvd van 23 november 2004 zijn fotoprints gemaakt. Deze zijn bij dit proces-verbaal gevoegd.
7. Als eigen waarneming van het hof, fotoprints van de opnamen op de dvd, met daarop vermeld als opnamedatum 23-11-2004 (dossierpagina's 80 en 81 van een dossierproces-verbaal, nummer PL032A/05-1000676, voornoemd).
Nadere bewijsoverweging
Het hof leidt uit bewijsmiddel 6 in samenhang met de bewijsmiddelen 3 en 7 af dat het eerste gesprek tussen verdachte en [getuige] heeft plaatsgevonden op 23 november 2004."
4.4. Uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging in onderlinge samenhang volgt dat er eerst een gesprek tussen [getuige] en verdachte heeft plaatsgevonden in een coffeeshop van verdachte en daarna twee met camera opgenomen gesprekken tussen beide personen hebben plaatsgevonden op 23 november 2004 en 5 december 2004 in een kantoorruimte van [getuige]. De voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte houdt in dat [getuige] gedurende het eerste niet opgenomen gesprek heeft gezegd dat de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] hem hadden gevraagd tegen betaling verdachte iets aan te doen, waarna [getuige] heeft voorgesteld voor de dubbele prijs de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] iets aan te doen.
4.5. Die verklaring gaat volgens het middel in tegen de aanname van het hof dat verdachte het initiatief heeft genomen. Echter, door te overwegen dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd uit angst voor de slachtoffers, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat hetgeen [getuige] gedurende de eerste ontmoeting tegen verdachte heeft gezegd niet van dien aard was dat het elk vrijwillig karakter ontnam aan verdachte's daarop volgend besluit om [getuige] te bewegen de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] iets aan te doen, meer bepaald hun het zwaar lichamelijk letsel zoals dat door verdachte is voorgesteld te bezorgen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, mede gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende inhoud van de gesprekken tussen verdachte en [getuige]. Aldus zijn de overwegingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de strafoplegging niet strijdig met hetgeen blijkt uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte.
4.6. Het middel faalt.
5. De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 9 februari 1999, NJ 1999, 315; HR 11 december 2001, NJ 2002, 61; HR 15 oktober 2002, NJ 2003, 82; HR 21 juni 2005, LJN AT1756.
2 Vgl. HR 26 september 2006, NJ 2006, 541.
3 Zie ook: HR 19 december 2006, NJ 2007, 29.
4 Zie ook HR 10 september 2002, NJ 2002, 519, waarin verdachte geprobeerd had een politie-infiltrant te bewegen om twee magistraten te vermoorden.
5 Zoals bedoeld in art. 134bis Sr (oud). Deze strafbepaling is per 1 april 1994 (Stb. 1994, 60) vervangen door de algemene bepaling van art. 46a Sr waarmee de wetgever kennelijk niet heeft willen tornen aan de reikwijdte van de oorspronkelijke strafbaarstelling (Vgl. NLR aant. 1 bij art. 46a Sr).
6 NLR aant. 2 en 4 bij art. 46a Sr.
Beroepschrift 29‑05‑2007
Griffienummer: 00659/07
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op12 juli 2006, onder parketnummer 24/002180-05, waarbij verzoeker wegens ‘poging om een ander door beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen een zware mishandeling te begaan’ is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft ten onrechte, en in strijd met het bepaalde in artikel 359, tweede lid, Sv, niet gerespondeerd op het verweer van de raadsman van verzoeker waarin werd ingegaan op de uitleg die aan artikel 46a Sr moet worden gegeven.
In zijn pleidooi is de raadsman van verzoeker, mr. F.A. Dronkers, ingegaan op de reikwijdte van de strafbepaling. Er werd door hem betoogd dat de verweten gedraging niet onder het bereik van de strafbepaling viel, omdat er — kort gezegd — sprake was van een ‘ondeugdelijke poging’. Het is niet mogelijk, aldus de raadsman, om iemand die volstrekt ontoegankelijk is voor het ‘aanzoek’, te bewegen uitvoering te geven aan het beoogde misdrijf:
‘Hoewel er enerzijds wel een intentie is (…), is de ander niet te bewegen. De ander was immuun voor het misdrijf, en het misdrijf zal dus niet kunnen slagen.
In de zaak tegen mijn cliënt is ook de ander immuun. Van te voren staat vast dat het misdrijf niet kan en zal slagen. De ander gaat slechts het gesprek aan om een tape te maken om er een slaatje uit te slaan. (…).’
De raadsman bepleitte vrijspraak. Niet bewezen kan worden, aldus de raadsman, dat verzoeker heeft gepoogd [getuige] te bewegen het in de tenlastelegging omschreven strafbare feit te plegen, omdat die [getuige] van meet af aan niet van plan was dat feit te begaan.
Op dit pseudo-kwalificatieverweer (van het type dakdekker), waarin de uitleg van een ten laste gelegd delictsbestanddeel aan de orde wordt gesteld, had het hof gemotiveerd moeten reageren. Door dat niet te doen, heeft het hof in strijd gehandeld met het motiveringsvoorschrift van artikel 359, tweede lid, Sv.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft de straftoemeting gebaseerd op een reconstructie van de feitelijke toedracht die niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker ‘(…) [getuige] heeft bezocht en die [getuige] informatie heeft verstrekt (…) en (…) een geldbedrag (…) in het vooruitzicht heeft gesteld.’
Onder het kopje ‘Strafmotivering’ heeft het hof vervolgens o.m. het volgende overwogen:
‘Verdacht heeft [getuige] benaderd om tegen betaling van een geldbedrag de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] en een andere persoon te (laten) mishandelen. (…) Hij heeft zelf het initiatief genomen tot het plegen van hetgeen bewezen is verklaard.’
Het hof is er — zoals uit deze strafmotivering blijkt — bij de straftoemeting vanuit gegaan dat het initiatief voor de mishandelingen bij verzoeker lag. Dit was voor het hof (mede) aanleiding om — in afwijking van de door de advocaat-generaal gevorderde straf — aan verzoeker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt evenwel dat het initiatief niet bij verzoeker lag, maar bij [getuige].
Verzoeker wijst in dit verband op de verklaring van verzoeker die tot het bewijs is gebezigd:
(bewijsmiddel 1)
‘[getuige] (…) kwam bij mij in de zaak. Hij vroeg of hij mij kon spreken. Hij vertelde mij dat de [slachtoffer 1 en 2]s hem geld wilden betalen om mij iets aan te doen. Hij vertelde mij tevens dat, als ik het dubbele zou betalen, hij de [slachtoffer 1 en 2]s iets zou aandoen. Ik heb gezegd dat het goed was. Uit kwaadheid heb ik tegen [getuige] gezegd dat hij van de [slachtoffer 1 en 2]s en de Joegoslaaf de botten moest breken en blijvend letsel moest veroorzaken. (…).’
[getuige] heeft bevestigd dat dit gesprek heeft plaatsgevonden (in coffeeshop [A] in [plaats B]). In zijn verklaring (bewijsmiddel 3) gaat hij weliswaar niet in op het feit dat de [slachtoffer 1 en 2]s hem aanvankelijk geld hadden geboden om verzoeker iets aan te doen, maar bevestigt hij wel wat er daarna besproken zou zijn. Dit eerste gesprek, dat (kennelijk) plaatsvond op initiatief van [getuige] heeft (aldus het hof in een nadere bewijsoverweging) plaatsgevonden op 23 november 2004. Vervolgens is [getuige] (begin december 2004) teruggegaan naar [slachtoffer 1] met het verhaal dat verzoeker geld geboden had om de [slachtoffer 1 en 2]s te mishandelen (bewijsmiddel 2). De (geregisseerde) gesprekken die daarna plaatsvonden, zijn opgenomen op DVD (bewijsmiddel 4, 5 en 6).
Uit de bewijsmiddelen — in onderling verband en samenhang beschouwd — moet worden afgeleid dat het aanvankelijke initiatief voor de mishandelingen niet bij verzoeker lag. Hij werd geconfronteerd met een voor hem zeer bedreigende situatie, waaruit hem door [getuige] een uitweg werd geboden (bewijsmiddel 1). Uit de overige bewijsmiddelen mag worden afgeleid dat hij de hem geboden mogelijkheid iets te gretig heeft aangegrepen. Dat mag hem verweten worden, maar het betekent niet dat hij de initiatiefnemer is geweest. Het hof is bij de straftoemeting dan ook van een feitelijke toedracht uitgegaan, die niet in de gebezigde bewijsmiddelen besloten ligt. De strafmotivering kan hierdoor de opgelegde (vrijheidsbenemende) straf niet dragen. Zij is onbegrijpelijk en / of onjuist.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 29 mei 2007
J. Boksem