Blijkens de pleitnotities van de raadsvrouwe is vooral het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging geschonden, nu naar de mening van de verdediging bij het optreden van de politie zowel het proportionaliteitsbeginsel als het subsidiariteitsbeginsel zijn geschonden. Zie over deze beginselen van behoorlijk procesrecht onder meer Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 5e druk, Kluwer: 2005, pagina 72 e.v.
HR, 12-02-2008, nr. 00434/06
ECLI:NL:PHR:2008:BC3496
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-02-2008
- Zaaknummer
00434/06
- LJN
BC3496
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC3496, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3496
ECLI:NL:PHR:2008:BC3496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3496
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8148
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 248 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NJ 2008, 248 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 12‑02‑2008
Inhoudsindicatie
’s Hofs oordeel komt hierop neer dat de omstandigheid dat verdachte zich heeft neergelegd bij de uitkomst van de door haar aangespannen klachtprocedure m.b.t. het optreden van de politie bij haar aanhouding, in de weg staat aan een op datzelfde politieoptreden gebaseerd beroep op de n-o van het OM in de vervolging van verdachte. Dat oordeel is onjuist. V.z.v. het middel daarover klaagt, is het gegrond. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Het Hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen omdat hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd omtrent de wijze waarop de politie i.c. zou zijn opgetreden, niet tot het oordeel kan leiden dat - anders dan door de raadsvrouwe is gesteld - aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van haar strafzaak is tekortgedaan.
12 februari 2008
Strafkamer
nr. 00434/06
JB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2005, nummer 23/003851-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 27 januari 2004 - de verdachte ter zake van "onttrekking van een minderjarige aan het bevoegd opzicht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, is bij de Hoge Raad nog een schrijven van de verdachte ingekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 10 augustus 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Vaststaat dat tussen cliënte en haar ex echtgenoot, op 20 oktober 2002, al diverse procedures hadden gespeeld. Bij de stukken zijn een groot aantal beschikkingen gevoegd waaronder de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 23 november 2000, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in kort geding van 11 april 2001, de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 7 februari 2002 en de beschikking van het hof Amsterdam van 11 juli 2002. Vaststaat dat beide partijen op 20 oktober 2002 rechtskundige bijstand hadden.
Cliënte heeft op 20 oktober 2002 besloten haar drie minderjarige kinderen, tegen de afspraken met de BOR in, op het afgesproken tijdstip niet terug te brengen. Reden hiervoor was dat zij van mening was dat de vader de dagelijkse opvoeding van de kinderen verwaarloosd had. Zij maakte zich ernstige zorgen over het welzijn van haar drie jonge kinderen. In de loop van de week voorafgaand aan 20 oktober 2002 heeft zij meermalen geprobeerd contact te krijgen met haar ex echtgenoot. Zij heeft meerdere malen zijn voice-mail ingesproken teneinde met hem te overleggen. Haar ex echtgenoot heeft hier niet op gereageerd waardoor zij, ten einde raad, geen andere mogelijkheid zag dan de kinderen op 20 oktober 2002 bij zich te houden. De volgende ochtend, op maandag 21 oktober 2002, heeft haar ex echtgenoot omstreeks 10.00 uur (aangifte pagina 4) verzocht om opsporing, aanhouding en terugbrenging van de kinderen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de officier van justitie om 17.10 uur opdracht gegeven om de kinderen aan te houden en naar toevertrouwd gezag terug te brengen. Naar aanleiding van deze opdracht zijn drie agenten uit Schagen naar Amsterdam gereisd teneinde, middels een machtiging binnentreding ter aanhouding, de woning van de moeder van cliënte binnen te gaan. Dit binnentreden vond plaats omstreeks 20.00 uur. De kinderen, op dat moment 8, 6 en 3 jaar oud lagen met hun moeder in bed. Dit was, gezien hun leeftijd, te verwachten.
Opvallend is dat er op 21 oktober 2002 op geen enkel moment contact is opgenomen met de advocaat van cliënte teneinde te proberen haar via haar gemachtigde te verzoeken de kinderen naar de vader terug te brengen dan wel tot een andere vorm van minnelijke schikking te komen. Wel heeft cliënte zelf telefonisch contact gehad met de politie (p.v. bevindingen, pag. 1.). Zij heeft met [betrokkene 1] afgesproken dat de kinderen op 21 oktober bij haar zouden blijven en dat er de volgende dag verder gesproken zou worden. Deze afspraak is niet vastgelegd. Gezien echter de voorgeschiedenis (de verbalisanten spreken in het p.v. van bevindingen over "[verdachte]" en over 31 geseponeerde mutaties en meldingen in de periode 1999-2002) ligt het voor de hand dat een zodanige telefonische afspraak is gemaakt.
Vaststaat dat de politie uiteindelijk, op een tijdstip waarop zij redelijkerwijs hadden moeten weten dat tenminste 1 van de kinderen in bed zou liggen en het binnentreden derhalve meer impact zou hebben, de woning is binnengetreden. Cliënte droeg haar lenzen niet. Zij kon de machtiging niet lezen. Wel heeft zij kunnen lezen dat deze voor een ander dan zij bedoeld was: [naam]. Zij heeft hierop aangegeven dat zij niet de geadresseerde was en dat zij, voor zover daarvan wel uitgegaan mocht worden, telefonische afspraken met betrekking tot de afgifte van haar kinderen gemaakt had. Naar haar werd niet geluisterd. Zij is, slechtsziend, niet aangekleed, omringd door haar huilende kinderen, genegeerd, in paniek geraakt.
Uit de stukken is niet af te leiden dat de agenten in kwestie geprobeerd hebben het probleem vreedzaam op te lossen. Wel is uit de stukken af te leiden dat door de agenten in kwestie bijzonder veel geweld is toegepast. Voor de ogen van de kinderen, heeft een vechtpartij plaatsgevonden waarbij cliënte uiteindelijk geboeid en in haar onderkleding naar buiten is gevoerd. Cliënte is hierbij gewond geraakt (pag. 27 dossier - doktersverklaring 23 oktober 2002). Daarnaast was zij ernstig gehandicapt zonder lenzen of bril en raakte onderkoeld omdat, buiten een rok, geen kleding werd meegenomen. Ik herhaal dat het 21 oktober in de avond was.
Bovenstaand leidt tot de conclusie dat er sprake is geweest van disproportioneel optreden van de zijde van de politie. Zoals hierboven aangevoerd wordt in het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal dat daarop volgt gesproken over 31 meldingen in de periode 1999-2002 ter zake van relatieproblemen waarbij de politie een bemiddelende rol heeft gespeeld. Geen van deze zaken heeft tot vervolging geleid. Dat betekent dat ook in dit geval bemiddelend optreden in de rede had gelegen. Duidelijk is dat er telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en cliënte is geweest: hij bevestigt dit. Onduidelijk is wat daar besproken is en waarom dit contact afgebroken is. Gezien echter het verloop van de eerdere contacten ligt het in de rede aan te nemen dat er bemiddelende afspraken gemaakt zijn.
Vast staat dat er, op het moment dat de woning betreden werd, geen sprake meer was van een bemiddelend optreden. Dit had voor de hand gelegen zeker nu het gaat om kinderen van (destijds) 3, 6 en 8 jaar oud en cliënte de moeder van deze kinderen is terwijl er geen enkele aanleiding was te verwachten dat zij de kinderen die avond in gevaar zou brengen dan wel zou ontvoeren. Daarnaast is er excessief geweld gebruikt, is cliënte halfnaakt afgevoerd, kon zij niet zien en is zij gewond geraakt. Nu het zondermeer voor de hand had gelegen om ofwel via de gemachtigde van cliënte ofwel via de Voorzieningenrechter dan wel middels gesprekken en, in ieder geval, bij daglicht te proberen cliënte te bewegen de kinderen af te geven, al dan niet via haar moeder, is cliënte van mening dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in haar vervolging. Zij stelt dat er sprake is van onrechtmatig optreden waarmee doelbewust en met grove verwaarlozing van haar belangen tekort is gedaan aan haar recht op een eerlijk, behoorlijk proces (HR NJ 1996, 249). Het verval van het vervolgingsrecht is daarom een passende sanctie."
4.2.2. Het Hof heeft hieromtrent als volgt overwogen en beslist:
"De raadsvrouw van verdachte voert allereerst aan dat het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren, nu verdachte op een zeer gewelddadige wijze op 21 oktober 2002 is aangehouden, omdat zij haar kinderen niet tijdig aan de vader heeft teruggegeven. Uit de stukken valt volgens de raadsvrouw niet af te leiden of de agenten in kwestie hebben geprobeerd het probleem vreedzaam op te lossen. Verdachte heeft naar aanleiding van dit geweld een klacht op laten maken en nader onderzoek geëist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de rapportage die opgemaakt is naar aanleiding van bovengenoemde klacht blijkt dat er op 27 januari 2003 een geslaagd bemiddelingsgesprek is gevoerd. De bemiddelaar heeft de door verdachte ingediende klacht tegen het toepassen van disproportioneel geweld ongegrond bevonden. De verdachte heeft zich bij dit oordeel neergelegd. Dit betekent dat verdachte in de onderhavige procedure niet andermaal dit verweer kan voeren en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte."
4.3. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat de omstandigheid dat de verdachte zich heeft neergelegd bij de uitkomst van de door haar aangespannen klachtprocedure met betrekking tot het optreden van de politie bij haar aanhouding, in de weg staat aan een op datzelfde politieoptreden gebaseerd beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. Dat oordeel is onjuist. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Het Hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen omdat hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd omtrent de wijze waarop de politie in het onderhavige geval zou zijn opgetreden, niet tot het oordeel kan leiden dat - anders dan door de raadsvrouwe is gesteld - aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van haar strafzaak is tekortgedaan.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 12 februari 2008.
Conclusie 12‑02‑2008
Inhoudsindicatie
’s Hofs oordeel komt hierop neer dat de omstandigheid dat verdachte zich heeft neergelegd bij de uitkomst van de door haar aangespannen klachtprocedure m.b.t. het optreden van de politie bij haar aanhouding, in de weg staat aan een op datzelfde politieoptreden gebaseerd beroep op de n-o van het OM in de vervolging van verdachte. Dat oordeel is onjuist. V.z.v. het middel daarover klaagt, is het gegrond. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Het Hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen omdat hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd omtrent de wijze waarop de politie i.c. zou zijn opgetreden, niet tot het oordeel kan leiden dat - anders dan door de raadsvrouwe is gesteld - aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van haar strafzaak is tekortgedaan.
Nr. 00434/06
Mr. Vellinga
Zitting: 11 december 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "onttrekking van een minderjarige aan een bevoegd opzicht" veroordeeld tot één week gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de berechting van verdachte niet plaats heeft gevonden binnen een redelijke termijn.
4. Namens verdachte is op 10 augustus 2005 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad zal derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen.
5. Gelet echter op de aan verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn zal worden overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.
6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het namens verdachte gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op ontoereikende gronden dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
8. Het Hof heeft ten aanzien van het dienaangaande gevoerde verweer in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw van verdachte voert allereerst aan dat het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren, nu verdachte op een zeer gewelddadige wijze op 21 oktober 2002 is aangehouden, omdat zij haar kinderen niet tijdig aan de vader heeft teruggegeven.
Uit de stukken valt volgens de raadsvrouw niet af te leiden of de agenten in kwestie hebben geprobeerd het probleem vreedzaam op te lossen. Verdachte heeft naar aanleiding van dit geweld een klacht op laten maken en nader onderzoek geëist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de rapportage die opgemaakt is naar aanleiding van bovengenoemde klacht blijkt dat er op 27 januari 2003 een geslaagd bemiddelingsgesprek is gevoerd.
De bemiddelaar heeft de door verdachte ingediende klacht tegen het toepassen van disproportioneel geweld ongegrondbevonden.
De verdachte heeft zich bij dit oordeel neergelegd. Dit betekent dat verdachte in de onderhavige procedure niet andermaal dit verweer kan voeren en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte."
9. In zijn arrest van HR 30 maart 20O4, LJN AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. YB, rov. 3.6.5 overwoog de Hoge Raad met het oog op de toepassing van art. 359a Sv:
"Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan."
10. Het Hof stelt vast dat naar aanleiding van een door de verdachte ingediende klacht over het politieoptreden een geslaagd bemiddelingsgesprek heeft plaatsgevonden, de bemiddelaar de klacht ongegrond heeft bevonden en de verdachte zich bij dit oordeel heeft neergelegd. Volgens de toelichting op het middel is dit oordeel gelet op de ter zake van de behandeling van verdachtes klacht opgemaakte stukken, onbegrijpelijk.
11. Bij de door de griffier van het Hof op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een rapportage van behandeling van verdachtes klacht. Daarin rapporteert de zich bemiddelaar noemende chef van de politieambtenaren op wier gedrag de klacht betrekking had, dat de bemiddeling geslaagd is en de klacht ongegrond is. Voorts bevindt zich bij die stukken een aan de verdachte gerichte brief d.d. 11 februari 2003 van de politie Noord-Holland, waarin [verbalisant 1], districtschef Noordkop, aan de verdachte schrijft dat hij ervan uitgaat dat verdachtes klacht met het bemiddelingsgesprek op 27 januari 2003 voldoende is behandeld en dat haar klacht hiermee is afgehandeld. Voorts wijst hij er op dat indien de klacht naar verdachtes oordeel niet voldoende is behandeld, zij binnen veertien dagen kan verzoeken de klacht formeel in behandeling te nemen.
12. De stukken houden niet in dat de verdachte van laatstgenoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Daar staat tegenover dat de brief van [verbalisant 1] niet inhoudt dat de klacht volgens de bemiddelaar ongegrond was en ook uit de rapportage van de bemiddelaar niet blijkt dat hij de verdachte van zijn oordeel - voor een bemiddelaar een oordeel dat zijn taak als bemiddelaar te buiten gaat zou ik denken - op de hoogte heeft gesteld. Dit betekent dat het oordeel van het Hof dat de verdachte zich bij het oordeel dat de klacht ongegrond was heeft neergelegd, bij gebreke van enige nadere redengeving onbegrijpelijk is.
13. Voorts vindt de opvatting van het Hof dat men wanneer men eenmaal over politieoptreden heeft geklaagd, als verdachte in een strafzaak op het disproportionele karakter daarvan geen beroep meer kan doen geen steun in het recht. Nog daargelaten dat de behandeling van een klacht als de onderhavige niet gelijk kan worden gesteld aan beoordeling van de klacht op grond van een in de wet voorzien rechtsmiddel ter zake van politieoptreden - na bemiddeling wordt de verdachte erop gewezen dat zij kan verzoeken de klacht formeel in behandeling te nemen - , gaat het in het onderhavige geval niet om klachten over vormverzuimen bij de toepassing van bepaalde vrijheidsbenemende dwangmiddelen die aan de rechter-commissaris hadden kunnen worden voorgelegd (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0498) en dat aan een beroep op onrechtmatige aanhouding in de strafzaak voor zover, zoals in het onderhavige geval, niet gebaseerd op bedoelde vormverzuimen, dus niet in de weg staat dat daarover ook in het kader van de inverzekeringstelling had kunnen worden geklaagd.(1)
14. Blijft nog de vraag of het beroep van verdachtes raadsvrouw op disproportioneel optreden van de politie bij de aanhouding van verdachte hierin bestaande dat de politie de verdachte met geweld heeft aangehouden in plaats van te pogen het probleem vreedzaam op te lossen, ooit een ernstige inbreuk kan opleveren op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Ik zou dat niet op voorhand durven uitsluiten. Dit betekent dat er niet van kan worden uitgegaan dat het verweer van de verdachte niet kan slagen, wat het Hof te dien aanzien ook mag hebben overwogen.
15. Het middel slaagt.
16. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof het door de verdediging gedane beroep op (putatieve) overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen dan wel onbegrijpelijk zijn.
17. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft vervolgens aangevoerd dat verdachte zich op 20 oktober 2002 genoodzaakt voelde de kinderen niet terug te brengen naar de vader, omdat zij zich zorgen maakte over de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Zij vertoonden volgens verdachte afwijkend gedrag en waren slecht gekleed en onverzorgd. Verdachte had het gevoel dat zij het belang van haar kinderen emstig zou schaden wanneer zij hen terug zou brengen naar de vader. De raadsvrouw heeft in dit verband een beroep op overmacht c.q. putatieve overmacht gedaan en geconcludeerd tot afwezigheid van alle schuld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft haar zorgen over de opvoeding en verzorging van de kinderen door de vader eerder geuit in een procedure in hoger beroep voor de familiekamer van dit hof. Blijkens de beschikking van die kamer van 11 juli 2002 heeft het hof - na bespreking van alle door de verdachte hiertegen aangevoerde bezwaren - overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een betere leefomgeving voor de kinderen kan creëren dan de vader, of capabeler is dan de vader de kinderen een goede verzorging, opvoeding en begeleiding te bieden.
Gesteld noch gebleken is dat in de periode van 11 juli 2002 tot 20 oktober 2002 de leefomstandigheden van de kinderen dusdanig zijn gewijzigd dat de verdachte in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was. Het beroep op (putatieve) overmacht moet daarom worden verworpen."
18. Het Hof heeft verdachtes beroep op (putatieve) overmacht kennelijk aangemerkt als een beroep op (putatieve) noodtoestand hierin bestaande dat zij haar kinderen niet naar hun vader terug kon laten gaan omdat zij hen dan onaanvaardbaar tekort zou doen. Over deze opvatting van verdachtes beroep op (putatieve) overmacht klaagt het middel niet.
19. Zoals het Hof overweegt heeft de verdachte haar zorgen over de opvoeding en verzorging van de kinderen eerder geuit in de procedure die heeft geleid tot genoemde uitspraak van de familiekamer van het Hof. Deze heeft die bezwaren gewogen en te licht bevonden. Van enige aanwijzing dat de leefomstandigheden van de kinderen bij de vader reeds drie maanden na genoemde uitspraak van het Hof zodanig zijn gewijzigd dat de verdachte in redelijkheid van oordeel kon zijn dat er een noodtoestand zou zijn ontstaan in vorenbedoelde zin is het Hof niet gebleken.
20. In deze overwegingen ligt besloten dat het Hof bij de beoordeling van verdachtes verweer tot uitgangspunt heeft genomen dat de opvoedingssituatie van de kinderen zoals deze was ten tijde van de uitspraak van de familiekamer van het Hof gelet op die uitspraak (waarbij werd bepaald dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de vader hebben)(2) niet van dien aard was dat deze in de weg stond aan het verblijven van de kinderen bij de vader en dat het Hof niet is gebleken dat deze nadien met het oog op het verblijf van de kinderen bij de vader relevante wijzigingen heeft ondergaan.
21. Anders dan het middel wil heeft het Hof aldus de door de verdachte gestelde feiten voldoende onderzocht. In aanmerking dient immers te worden genomen dat niet is gesteld of gebleken dat verdachtes optreden was ingegeven door bezwaren die niet door het Hof waren gewogen, en dat er slechts ruim drie maanden waren verstreken na de beslissing van de familiekamer van het Hof. Voorts is te dezen van belang dat de verdachte in haar verweer weinig specifiek was over de opvoedingstoestand van de kinderen bij de vader: zij sprak in hoger beroep zelf van verwaarlozing van de kinderen, haar raadsvrouwe van slecht gekleed en verzorgd zijn en van seksueel afwijkend gedrag van de kinderen, terwijl de bewering dat de Raad voor de kinderbescherming ook van oordeel was dat de kinderen werden verwaarloosd verder niet is onderbouwd, ook niet dooreen medewerker van de Raad als getuige te (doen) horen.
22. Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten heeft het Hof het beroep op overmacht toereikend gemotiveerd verworpen. In die feiten ligt immers besloten dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit van een noodtoestand als in het verweer bedoeld geen sprake was. Gezien het feit dat het Hof niet aannemelijk acht dat de opvoedingssituatie van de kinderen bij de vader met betrekking tot het welzijn van de kinderen in relevante zin is gewijzigd, komt het beroep op overmacht in wezen neer op een bestrijding van het oordeel van de familiekamer van het Hof. Dat dat oordeel een noodsituatie met, betrekking tot de opvoedingssituatie van de kinderen in het leven heeft geroepen wordt niet aan het beroep op overmacht ten grondslag gelegd en ligt ook niet voor de hand.
23. Het Hof is voorts van oordeel dat de verdachte niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was hierin bestaande dat werd voorkomen dat de kinderen naar de vader zouden gaan. In die laatste overweging ligt besloten dat de verdachte niet verschoonbaar in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat zich een noodtoestand voordeed als hiervoor bedoeld.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
De verdachte heeft immers niet aangegeven waarom zij ondanks de door het Hof genoemde uitspraak waarin zoals het Hof overweegt, haar bezwaren tegen verblijf van de kinderen bij de vader zijn gewogen, in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat zij de kinderen niet naar de vader kon laten gaan terwijl het Hof ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft geacht die de verschoonbaarheid van die veronderstelling zouden kunnen dragen.
24. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl HR 13 juni 2006, LJN AV6195, NJ 2006, 623 m. nt. A.H. Klip; HR 13 november 2007, LJN: BA7667; HR 21 december 2004, NJ 2005, 172 m. nt. J. Reijntjes.
2 Het arrest van de familiekamer van het Hof bevindt zich bij de door de griffier van het Hof op de voet van het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad toegezonden stukken.
Beroepschrift 11‑05‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 00434/06
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirante], rekwirante van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 27 juli 2005
Rekwirante van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirant niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1
Namens rekwirante is op 10 augustus 2005 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 27 juli 2005.
2
Ondergetekende heeft bij brief van 2 mei 2007 van de strafgriffie van Uw Raad vernomen dat de stukken op 16 februari 2006 aldaar zijn ontvangen.
3
Nu niet aannemelijk is dat Uw Raad in de zaak van rekwirante eerder uitspraak zal doen dan na verloop van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep, dient dit tijdverloop schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee te brengen, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdverloop van meer dan twee jaren voor de behandeling door Uw Raad van het onderhavige cassatieberoep zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR NJ 2000, 721 en HR 11 december 2001, NJ 2002, 61.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 359, 359a en 415 Sv geschonden, nu het hof het namens rekwirante gevoerde verweer dat ertoe strekte dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken en door dit verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet op ontoereikende gronden dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Bovendien heeft het hof daarmee verzuimd te reageren op het namens rekwirante naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat ertoe strekte dat het Openbaar Ministerie — gelet op de in het vooronderzoek verzuimde vormen — niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Blijkens de in hoger beroep aan het hof overgelegde pleitnotities is namens rekwirante in hoger beroep het navolgende verweer gevoerd:
‘Vaststaat dat de politie uiteindelijk, op een tijdstip waarop zij redelijkerwijs hadden moeten weten dat tenminste 1 van de kinderen in bed zou liggen en het binnentreden derhalve meer impact zou hebben, de woning is binnengetreden. (…) Zij heeft hierop aangegeven dat zij (…) telefonische afspraken met betrekking tot de afgifte van de kinderen gemaakt had. Naar haar werd niet geluisterd. Zij is, slechtziend, niet aangekleed, omringd door haar huilende kinderen, genegeerd, in paniek geraakt.
Uit de stukken valt niet af te leiden dat de agenten in kwestie geprobeerd hebben het probleem vreedzaam op te lossen. Wel is uit de stukken af te leiden dat door de agenten in kwestie bijzonder veel geweld is toegepast. Voor de ogen van de kinderen, heeft een vechtpartij plaatsgevonden waarbij cliënte uiteindelijk geboeid en in haar onderkleding naar buiten is gevoerd. Cliënte is hierbij gewond geraakt (pag. 27 dossier — doktersverklaring 23 oktober 2002). Daarnaast was zij ernstig gehandicapt zonder lenzen of bril en raakte onderkoeld omdat, buiten rok, geen kleding werd meegenomen. Ik herhaal dat het 21 oktober in de avond was.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat er sprake is geweest van disproportioneel optreden van de zijde van de politie. (…) Vast staat dat er, op het moment dat de woning betreden werd, geen sprake meer was van bemiddelend optreden. Dit had voor de hand gelegen zeker nu het gaat om kinderen van (destijds) 3,6 en 8 jaar oud en cliënte de moeder van deze kinderen is terwijl er geen enkele aanleiding was te verwachten dat zij de kinderen die avond in gevaar zou brengen dan wel zou ontvoeren. Daarnaast is er excessief geweld gebruikt, is cliënte halfnaakt afgevoerd, kon zij niet zien en is zij gewond geraakt. Nu het zondermeer voor de hand had gelegen om ofwel via de gemachtigde van cliënte ofwel via de Voorzieningenrechter dan wel middels gesprekken en, in ieder geval, bij daglicht te proberen cliënte te bewegen de kinderen af te geven, al dan niet via haar moeder, is cliënte van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging. Zij stelt dat er sprake is van onrechtmatig optreden waarmee doelbewust en met grove verwaarlozing van haar belangen tekort is gedaan aan haar recht op een eerlijk, behoorlijk proces (HR NJ 1996, 249). Het verval van het vervolgingsrecht is daarom een passende sanctie.’
2
Het door de raadsvrouwe van rekwirante hierboven onder 1 weergegeven onderdeel van haar pleitnota kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een verweer dat ertoe strekte dat het hof het Openbaar Ministerie op grond van artikel 359a lid 1 sub c Sv niet ontvankelijk zou moeten verklaren nu door de in het verweer genoemde (vorm)verzuimen in het voorbereidend onderzoek geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.1.
Bovendien kan hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd zonder meer worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv, nu genoemd verweer duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht (zie ook HR 11 april 2006, LJN AU9130 en HR 18 april 2006, LJN AU8913).
3
Op grond van het derde lid van artikel 359a jo. 415 Sv dient het arrest van het hof de in artikel 359a lid 1 Sv vermelde beslissingen te bevatten, welke beslissingen voorts met redenen dienen te zijn omkleed. Het hof dient derhalve op een door de verdediging op grond van het in artikel 359a lid 1 Sv bepaalde gevoerd verweer in zijn arrest uitdrukkelijk te beslissen.2.
4
In de jurisprudentie van Uw Raad komt naar voren in welke gevallen de rechter een met redenen omklede beslissing dient te nemen conform artikel 359a lid 3 Sv en aan welke vereisten die beslissing dient te voldoen.
In HR 22 september 1998, NJ 1998, 104 verwijst Uw Raad onder r.o. 4.4. met betrekking tot de taak die aan de rechter wordt toebedeeld in artikel 359a Sv naar de MvT (kamerstukken 1993–1994, 23 705, nr. 3, blz. 5):
‘De commissie beschouwt het als een taak van de wetgever de rechtsgevolgen die de rechter kan verbinden aan de schending van vormvoorschriften uitdrukkelijk in de wet op te nemen. Het is vervolgens — met uitzondering van de vormvoorschriften die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven — de taak van de rechter de rechtsgevolgen van de schending in concreto te bepalen. De omstandigheden waaronder vormverzuimen worden begaan kunnen namelijk sterk uiteenlopen en dienovereenkomstig de gevolgen. In het ene geval kan de schending van een vormvoorschrift zonder gevolg blijven en in het andere geval zijn fundamentele belangen van de verdachte geschaad. Alleen de rechter kan de in het geding zijnde belangen afwegen en, binnen de grenzen door de wetgever gesteld, de gevolgen bepalen.’
Van de rechter wordt, zo blijkt uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis, verlangt de in het geding zijnde belangen af te wegen en vervolgens de gevolgen te bepalen. In HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 formuleert Uw Raad algemene regels voor de toepassing van artikel 359a Sv. Onder 3.7 van genoemd arrest overweegt Uw Raad dat de rechter alleen dan gehouden is een met redenen omklede beslissing te geven op een door de verdediging ter zake artikel 359a Sv gevoerd verweer, indien de verdediging — die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv — ‘duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren’ aangeeft tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolgen het verzuim dient te leiden. Voorts overweegt Uw Raad dat ‘de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer — ware het gegrond — slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.’ Vgl. overigens nog HR 21 december 2004, NJ 2005, 172, met name de annotator onder 4 van zijn noot bij dit arrest.
5
Het hierboven onder 1 weergegeven verweer van de raadsvrouwe noopte op grond van artikel 359a Sv (mede bezien in het licht van de hierboven onder 4 aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad) tot een met redenen omklede beslissing van het hof. Het hof heeft zulk een beslissing echter niet gegeven, doch rekwirante de mogelijkheid van het voeren van een dergelijk verweer ontzegd, daartoe overwegende:
‘Uit de rapportage die is opgemaakt is naar aanleiding van bovengenoemde klacht blijkt dat er op 27 januari 2003 een geslaagd bemiddelingsgesprek is gevoerd.
De bemiddelaar heeft de door verdachte ingediende klacht tegen het toepassen van disproportioneel geweld ongegrond bevonden. De verdachte heeft zich bij dit oordeel neergelegd. Dit betekent dat verdachte in de onderhavige procedure niet andermaal dit verweer kan voeren en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.’
6
Ten onrechte heeft het hof overwogen dat rekwirante in hoger beroep het hierboven onder 1 weergegeven verweer niet (andermaal) mocht voeren nu in een bemiddelingsgesprek de verdachte zich bij het oordeel van de bemiddelaar — inhoudende de ongegrondverklaring van de klacht tegen het toepassen van disproportioneel geweld — heeft neergelegd. Vooropgesteld moet worden dat het rekwirante zonder meer vrij moet staan om — ongeacht een dergelijk reeds plaatsgevonden bemiddelingsgesprek en ongeacht een eventueel eerder daarin gekozen stellingname — genoemd verweer in hoger beroep te voeren.
Daarnaast is de constatering van het gerechtshof dat rekwirante zich bij het oordeel van de bemiddelaar zou hebben neergelegd onbegrijpelijk, nu dit uit geen enkel feit blijkt. Uit de brief van de politie d.d. 11 februari 2003 (bijlage 1) waaraan het hof (kennelijk) refereert en waarin wordt gerefereerd aan het bemiddelingsgesprek d.d. 27 januari 2003 blijkt geenszins dat de politie dan wel de bemiddelaar de klacht tegen het toepassen van disproportioneel geweld ‘ongegrond’ heeft verkaard, doch uit voornoemd schrijven valt slechts op te maken dat er omtrent de klacht uitvoerig met rekwirante is gesproken en dat de opsteller van de brief er derhalve van uit gaat dat de klacht voldoende is behandeld en daarmee is afgehandeld. Voorts blijkt dat rekwirante zich niet heeft neergelegd bij het oordeel van de politie dat de klacht is afgehandeld, nu zij op 21 oktober 2004 (bijlage 2) aan de Nationale Ombudsman verzocht heeft haar klacht met betrekking tot het disproportionele politieoptreden in behandeling te nemen. Uit een brief van de Nationale Ombudsman d.d. 31 december 2004 (bijlage 3) blijkt dat de klacht door rekwirante te laat was ingediend en derhalve de Nationale Ombudsman geen onderzoek heeft ingesteld.
Door het verweer als tardief terzijde te schuiven, heeft het hof ten onrechte verzuimd een inhoudelijke en met redenen omklede beslissing te nemen op hetgeen ‘duidelijk en gemotiveerd aan de hand van factoren’ als verweer naar voren is gebracht.
7
Naast de uit artikel 359a lid 3 Sv voortvloeiende motiveringsplicht, bestond voor het hof de verplichting ex artikel 359 lid 2 Sv te reageren op het door rekwirante in het verweer vervatte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Door enkel (ten onrechte) te overwegen dat rekwirante het voornoemde verweer in hoger beroep niet (andermaal) mag voeren heeft het hof zulk een motivering ten aanzien van het door rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt achterwege gelaten, althans is die motivering ontoereikend en onbegrijpelijk. Op grond van het in artikel 359 lid jo. 359 lid 8 jo. 415 Sv bepaalde lijdt het arrest derhalve aan nietigheid.
8
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 40 Sr, 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415Sv geschonden, nu het hof het door de verdediging gedane beroep op overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans is deze verwerping onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 juli 2005 heeft rekwirante, voor zover hier relevant, het volgende aangevoerd:
‘Ik heb het idee dat de jongens niet goed verzorgd worden door hun vader. Ik had geconstateerd dat de kinderen verwaarloosd werden. Dit is bevestigd door de Raad voor de Kinderbescherming.’
Blijkens haar pleitnotities concludeert de raadsvrouwe van rekwirante ter zitting in hoger beroep tot afwezigheid van alle schuld. Gelet op de aanhef boven het verweer, alsmede gelet op de inhoud van hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd, kan het verweer bezwaarlijk anders worden opgevat als een beroep op overmacht (in de zin van noodtoestand). Dienaangaande houden de pleitnotities immers in:
‘Overmacht
(…)
Toen cliënte op 20 oktober 2002 besloot haar kinderen niet naar de BOR medewerker terug te brengen had zij daar een goede reden voor. Zij maakte zich ontzettend veel zorgen om haar kinderen. Zoals zij bij de politierechter verklaard heeft, had zij het gevoel dat zij strafbaar gehandeld zou hebben indien zij hen wel had teruggebracht. De kinderen waren slecht gekleed en slecht verzorgd. Zij vertoonden afwijkend seksueel gedrag. Zij had het gevoel dat zij het belang van haar kinderen ernstig zou schaden wanneer zij hen terug zou brengen. Cliënte heeft hierover nagedacht en uiteindelijk besloten de kinderen bij zich te houden. Dit was een zware beslissing voor haar.
Hoewel cliënte erkent dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit is zij van mening dat haar van het plegen van dat strafbare feit geen verwijt gemaakt kan worden. Nu zij als moeder ernstig bezorgd over haar kinderen was, in de loop van de week meermalen geprobeerd heeft contact te krijgen met haar ex echtgenoot, meerdere malen de voice-mail heeft ingesproken teneinde met hem te overleggen terwijl haar ex echtgenoot hier niet op gereageerd heeft, zag zij geen andere mogelijkheid dan de kinderen bij zich te houden. Reden waarom ik concludeer tot afwezigheid van alle schuld.’
Op de pleitaantekeningen is daarnaast — handgeschreven — toegevoegd: ‘ovar’.
2
Blijkens diens arrest verwerpt het hof het hierboven weergegeven beroep op overmacht als volgt:
‘De verdachte heeft haar zorgen over de opvoeding van de kinderen door de vader eerder geuit in een procedure in hoger beroep voor de familiekamer van dit hof Blijkens de beschikking van die kamer van 11 juli 2002 heeft het hof — na bespreking van alle door de verdachte hiertegen aangevoerde bezwaren — overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een betere leefomgeving kan creëren dan de vader, of capabeler is dan de vader de kinderen een goede verzorging, opvoeding en begeleiding te bieden.
Gesteld noch gebleken is dat in de periode van 11 juli 2002 tot 20 oktober 2002 de leefomstandigheden van de kinderen dusdanig zijn gewijzigd dat de verdachte in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was. Het beroep op (putatieve) overmacht moet daarom worden verworpen.’
3
Indien een beroep op overmacht (in de zin van noodtoestand) is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van overmacht zijn vervuld (vgl. HR 9 november 2004, NJ 2005, 94). Die voorwaarden houden in dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood (bestaande uit een belangenconflict), welke gedraging geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.3.
4
De hierboven onder 2 weergegeven aan de verwerping van het beroep op overmacht ten grondslag liggende overwegingen van het hof kunnen — mede bezien in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd — 's hofs verwerping van het beroep op overmacht niet dragen, althans is deze verwerping onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. 's Hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer op de gronden dat:
- a)
in een in 2002 gevoerde procedure bij de familierechter is overwogen dat — kort gezegd — niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een betere leefomgeving kan creëren dan de vader en
- b)
dat noch gesteld noch gebleken is dat sedert die procedure de leefomstandigheden van de kinderen dusdanig zijn gewijzigd dat rekwirante in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was,
is ontoereikend althans onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed, in aanmerking genomen:
- —
dat de overwegingen van het hof geenszins uitsluiten dat aannemelijk is dat rekwirante ten tijde van het begaan van de (strafbare) gedraging op 20 oktober 2002 constateerde dat er sprake was van zodanige omstandigheden dat die het (strafbare) gedrag van rekwirante rechtvaardigden, zoals door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd;
- —
dat voor de beoordeling of de voorwaarden voor het aanvaarden van een beroep op overmacht zijn vervuld niet relevant is of wel of niet gesteld of gebleken is dat sinds een eerdere procedure bij de familierechter de leefomstandigheden van de kinderen dusdanig zijn gewijzigd dat rekwirante in redelijkheid is kunnen komen tot de conclusie dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was. Daarentegen is relevant hetgeen namens de verdediging naar voren is gebracht, inhoudende dat rekwirante op 20 oktober 2002 constateerde dat de kinderen in een dusdanige slechte (gezondheids)toestand verkeerden dat er — in hun belang — geen andere mogelijkheid was dan de kinderen bij zich te houden. Uit de overweging van het hof die ten grondslag ligt aan de verwerping van het beroep op overmacht blijkt voorts niet dat het hof de aannemelijkheid van het relaas van rekwirante met betrekking tot het gedane beroep op overmacht heeft onderzocht. De overweging van het hof dat ‘gesteld nog gebleken is dat in de periode van 11 juli 2002 tot 20 oktober 2002 de leefomstandigheden van de kinderen dusdanig zijn gewijzigd dat de verdachte in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat onmiddellijk ingrijpen op 20 oktober 2002 dringend noodzakelijk was’ is ontoereikend om de verwerping van het beroep op overmacht te dragen, zeker gezien het feit dat het aan het beroep op overmacht ten grondslag liggende relaas van rekwirante op geen enkele wijze zijn weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen (vgl. HR 16 mei 2006, LJN AV7155);
- —
dat in de pleitnotities is aangevoerd dat rekwirante meermalen contact heeft proberen te krijgen met haar ex echtgenoot teneinde de situatie van hun kinderen met hem te overleggen, terwijl de raadsvrouwe voorts aanvoert dat de ex echtgenoot van rekwirante hier niet op gereageerd heeft. Van een contra-indicatie omtrent de constatering van cliënte met betrekking tot de slechte (gezondheids) toestand van de kinderen, welke bijvoorbeeld had kunnen bestaan uit een door de ex echtgenoot gegegeven uitleg omtrent de toestand van de kinderen, is derhalve geen sprake;
- —
dat rekwirante blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting heeft aangevoerd dat zij (op enig moment) ter zake de door haar geconstateerde verwaarlozing van haar kinderen is geïnformeerd door de Raad voor de Kinderbescherming, welk orgaan (dat ter zake als deskundig beschouwd mag worden) volgens rekwirante de verwaarlozing van de kinderen bevestigde.
5
Nu het hof het door de verdediging gedane beroep op overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans deze verwerping onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed lijdt het arrest ingevolge artikel 359 lid 2 en 8 jo. 358 lid 3 jo. 415 Sv aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Prinsengracht 659hs te 1016 HV Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 11 mei 2007
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2007
Vgl. C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: 2006, a.t. 4 bij artikel 359a Sv.
C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer (red.), Strafrecht Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2004, pag. 286, 5e druk.