HR, 16-05-2006, nr. 01004/05
ECLI:NL:HR:2006:AV7155
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
01004/05
- LJN
AV7155
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV7155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV7155
ECLI:NL:HR:2006:AV7155, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV7155
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer(exces). De stelling dat het hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van ‘s hofs overweging. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en i.h.b. naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen (die een weerlegging inhouden van de stelling dat verdachte door het slachtoffer is vastgegrepen en in bedwang is gehouden terwijl hij een aanval met een mes door een ander te vrezen had).
Nr. 01004/05
Mr. Vellinga
Zitting: 21 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.781,61, ter zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op 20 april 2002 te Spijkenisse ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet deze meermalen, telkens met kracht in het gelaat, heeft gestompt en vervolgens met kracht tegen het lichaam heeft getrapt en/of geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2004, voorzover inhoudende:
"Op 20 april 2002 woonde ik aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Mijn buurman [betrokkene 1] woonde op nr. [2]. Op 20 april 2002 stond hij te praten met iemand en daagde hij mij uit. De man met wie mijn buurman had staan praten, heb ik geschopt en geslagen."
2. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik doe aangifte van mishandeling.
Op 20 april 2002 was ik aanwezig in de [a-straat] te [woonplaats]. Op een gegeven moment zag ik dat een negroïde man [betrokkene 1] met beide handen met kracht tegen zijn borst duwde. Ik zag dat [betrokkene 1] vervolgens de negroïde man probeerde te slaan. Ik hoorde dat zij weer over en weer naar elkaar riepen dat zij elkaar overhoop zouden steken en schieten. Toen ik dat zag en hoorde ben ik meteen naar [betrokkene 1] en de negroïde man toegelopen met de bedoeling om de partijen te scheiden en zodoende verdere escalatie te voorkomen. Ik riep naar [betrokkene 1] en de negroïde man dat ik van de politie was en dat zij moesten stoppen met vechten. Ik wilde middels mijn GSM-telefoon naar de politie bellen. Op het moment dat ik het gesprek wilde beginnen, voelde ik dat ik aan zowel mijn linker- als de rechterzijde van mijn gezicht werd geslagen. Ik zag dat de negroïde man mij met zowel zijn rechter als linker tot vuist gebalde hand een stomp gaf. Hij gaf die klappen direct na elkaar. Meteen nadat hij mij die twee vuistslagen had gegeven, gaf hij mij diverse schoppen tegen mijn knieën en bovenbenen. Hij gaf mij zogenaamde karatetrappen. Door de klappen en de trappen verloor ik mijn evenwicht en viel daardoor op de grond. Nadat die negroïde man mij die twee klappen tegen mijn gezicht had gegeven, voelde ik een hevige pijn in mijn neus en beide ogen. Verder bemerkte ik dat mijn neus bloedde. Door de trappen tegen mijn knieën en bovenbenen bekwam ik pijnlijke benen. Na enige tijd kwam die negroïde man weer naar mij toelopen. Meteen hierna kreeg ik weer een paar vuistslagen tegen mijn gezicht. Op het moment dat die negroïde man mij die vuistslagen gaf, gaf hij mij ook een aantal karatetrappen tegen de linkerzijde van mijn lichaam en tegen mijn linkerbeen. Ik voelde door die klappen en trappen een hevige pijn in mijn lichaam en linkerbeen. Die negroïde man kwam weer naar mij toelopen. Toen hij mij was genaderd, kreeg ik weer een aantal karatetrappen tegen mijn lichaam en beide benen. Ik heb de verwondingen aan mijn gezicht in de spiegel bekeken waarna ik zag dat mijn neus scheef stond en bebloed was. Verder zag ik dat mijn beide ogen dik waren. Mijn rechteroog was blauw gekleurd. Mijn voorhoofd, boven mijn beide ogen, was opgezwollen. Verder heb ik door dit alles een hevige hoofdpijn. De negroïde man heeft mij met kracht en gebalde vuisten vuistslagen gegeven en ook heeft hij mij met kracht zogenaamde karatetrappen gegeven. Door de vuistslagen en trappen heb ik diverse verwondingen aan mijn gezicht, lichaam en benen gekregen."
3. de verklaring van de getuige [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004, voorzover inhoudende:
"Op 20 april 2002 was ik in de [a-straat] te [woonplaats]. Op een gegeven moment hoorde ik geschreeuw. Ik zag de mij ambtshalve bekende [betrokkene 1] buiten staan. Ik zag dat [betrokkene 1] stond te schreeuwen tegen de hier aanwezige verdachte. Ik zag dat de verdachte de straat opliep. Hij riep tegen [betrokkene 1]: "Sla mij maar". Ik zag dat de verdachte [betrokkene 1] een duw gaf. [Betrokkene 1] kwam hierop vervolgens naar voren om de verdachte te slaan. Er werd over en weer gevochten en geslagen. Ik riep: "Stop, politie". Ik riep deze woorden op het moment dat ik kwam aanlopen om hen uit elkaar te halen. Tijdens het lopen, had ik mijn GSM gepakt om de wijkagent te bellen. Ik kreeg echter niet de kans om te bellen. Nog vóórdat ik in het gevecht kon ingrijpen, werd ik door de verdachte in mijn gezicht gestompt. Ook schopte hij mij tegen mijn knieën en benen. Door de kracht waarmee de schoppen en klappen werden uitgedeeld, verloor ik mijn evenwicht en viel ik op straat. Het lukte me om mijn telefoon te pakken en ik heb wederom geprobeerd te bellen. Voor de tweede keer heb ik tegen de verdachte gezegd dat ik van de politie ben. Inmiddels was ik weer opgestaan. Ik hoorde de verdachte tegen mij zeggen: "Agentje, wat moet je nou?". De verdachte begon mij opnieuw te schoppen. Het waren schoppen op aardige hoogte. Ik zag de verdachte voortdurend heen en weer lopen tussen het portiek aan de overkant van de straat en het portiek van de flat waar de verdachte en [betrokkene 1] wonen. De verdachte kwam een derde keer op mij aflopen om mij opnieuw te schoppen. U houdt mij voor dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2004 onder meer heeft verklaard dat ik hem bij zijn keel heb beetgepakt. Ik heb hem niet aangeraakt."
4. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb al geruime tijd ruzie met mijn buurman, de bewoner van de [a-straat 1] te [woonplaats]. Op 20 april 2002 werd er met tussenpozen over en weer gebekvecht tussen mij en mijn buurman. Ik zag dat mijn buurman op mij af kwam. Ik zag en voelde dat die buurman mij twee klappen met gebalde vuist op mijn kaak gaf. Op dat moment zag ik dat [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) aan kwam lopen. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen dat hij van de politie was en dat wij moesten stoppen met vechten. Ik zag dat mijn buurman richting [slachtoffer] liep. Ik zag dat mijn buurman met zijn gebalde vuist een klap op de neus van [slachtoffer] gaf. Ik zag dat [slachtoffer] op de grond viel. Ik zag dat [slachtoffer] een mobiele telefoon in zijn hand had. Ik zag dat mijn buurman meerdere schoppen tegen [slachtoffer] gaf. Ik zag dat deze schoppen het gezicht en de benen van [slachtoffer] raakten."
5. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 20 april 2002 verbleef ik in mijn woning op de derde etage van de flat gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats]. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) op de [a-straat] te [woonplaats] stonden. Ik zag dat er een onenigheid ontstond, waarbij men aan elkaar begon te trekken en te duwen. Ik zag dat er een voor mij onbekende meneer aan kwam lopen, vanaf het terrein aan de overkant. Ik zag dat hij probeerde de zaak te sussen. Ik zag dat [verdachte] naar die man toeliep en hem een paar trappen, karatetrappen, zogenaamde low-kicks, ongeveer op zijn knie gaf. Hij heeft die man een paar klappen gegeven en ook een op de neus. De man lag op de grond. Ik zag dat [verdachte] weer even wegliep en later weer terugkwam en hem wederom een trap gaf. Ik zag dat [verdachte] tot ongeveer drie maal toe, terugkwam naar die man die de zaak wilde sussen. Bij ongeveer de derde keer ging [verdachte] helemaal los en zag ik dat hij de man een knal gaf."
6. een geneeskundige verklaring, opgemaakt door de orthopaedische chirurg dr. H.I.H. Lampe, voorzover inhoudende als relaas van de arts:
"Medische informatie betreffende:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Geboren op: [geboortedatum] 1959
Uitwendig waargenomen letsel:
Kneuzing oog/neus, snijwond neus;
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht:
20 april 2002."
7. een geneeskundige verklaring, opgemaakt door de KNO arts dr. J. Meerwaldt, voorzover inhoudende als relaas van de arts:
"Medische informatie betreffende:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Geboren op: [geboortedatum] 1959
Uitwendig waargenomen letsel:
Fractuur bodem linker oogkas."
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2004 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt het volgende in:
"Verdachte geeft aan dat hij in gevecht raakte met [betrokkene 1], na langdurig door hem getergd te zijn. Er mengde zich een derde in het gevecht die zich niet kenbaar maakte en hem vasthield terwijl verdachte met een mes bedreigd werd.
Aangever [slachtoffer] rept niet over een mes. Hij stelt bovendien dat hij meerdere malen gezegd heeft politieman te zijn. Uit de meeste verklaringen van getuigen blijkt dat dat niet juist is.
De getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] bevestigen de aanwezigheid van het mes en de dreigende situatie. Zelfs [betrokkene 1] bevestigt dat hij verdachte met een mes aanviel.
Vader [betrokkene 1] spreekt niet over het mes. Ofwel hij heeft het niet gezien, ofwel hij wilde zijn zoon niet belasten ofwel hij wilde zijn vrouw niet belasten. Zij is immers een belangrijke aanstoker geweest met haar opruiende taal en haar aanmoedigingen naar haar zoon.
Naast [slachtoffer] is er maar een iemand die zegt dat [slachtoffer] zich geïdentificeerd heeft als opsporingsambtenaar, namelijk [betrokkene 1] Deze was echter een bekende van [slachtoffer] en wist dat al uit anderen hoofde. [Slachtoffer] heeft later wel tegen [getuige 3] gezegd dat hij zich identificeerde als politieambtenaar, maar in een situatie waarin [slachtoffer] deze getuige in een houdgreep nam. Mijn conclusie is dat [slachtoffer] toen in de war was en in zijn daarop volgende verklaring zich vergist heeft. Niemand heeft hem horen zeggen dat hij politieman was en geconcludeerd moet dus worden dat hij dat niet gezegd heeft. [Slachtoffer] heeft ook geen mes gezien terwijl het er wel was. De conclusie van de verdediging is dan ook dat [slachtoffer] de situatie verkeerd heeft ingeschat en verkeerd heeft gehandeld. Mogelijk komt dat uit onervarenheid voort aangezien hij als milieuambtenaar natuurlijk nooit met dergelijke situaties geconfronteerd zal worden.
Daarmee was [slachtoffer] voor verdachte een buitenstaander die geen reden had om verdachte beet te grijpen. Verdachte diende zich dan ook te beschermen tegen een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en [betrokkene 1] Laatstgenoemde viel verdachte met een mes aan, hij is ook voor poging doodslag veroordeeld, en [slachtoffer] hield verdachte in bedwang. Hij moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan.
Er was dus sprake van noodweer.
Meerdere getuigen verklaren dat verdachte daarna nog eens is terug gelopen naar [slachtoffer] en hem heeft geslagen. Uit alle verklaringen blijkt dat verdachte door de aanranding door [slachtoffer] en [betrokkene 1] en door het getreiter van de moeder van [betrokkene 1] uitzonderlijk opgefokt en geëmotioneerd was zodat daaruit te verklaren is dat hij [slachtoffer] nogmaals aanviel. De MvT omschrijft noodweer exces-situatie als "het voortduren van de hevige gemoedsbeweging, opgewekt door de wederrechtelijke aanranding, nadat het onmiddellijk gevaar is geweken." Daarvan was hier sprake.
De verdediging kan zich niet vinden in de argumentatie van de politierechter waarmee hij dit verweer heeft afgewezen. Het is namelijk niet alleen [getuige 2] die hieromtrent verklaart, terwijl zij overigens niet als minder betrouwbare getuige kan worden aangemerkt, zoals kennelijk bedoeld is, vanwege haar samenwonen met verdachte. Immers haar verklaring is afgelegd om 17.00 uur, terwijl verdachte toen vastzat op het politiebureau en zij geen gelegenheid hebben gehad om van tevoren hun verhaal kort te sluiten. In de beleving van verdachte op dat moment, in ieder geval zoals in deze strafzaak vast te stellen was er geen reden voor verdachte om aan te nemen dat [slachtoffer] iets anders wilde dan de aanvaller helpen. Daarmee werd hij ook aanvaller."
7. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij door [betrokkene 1] werd bedreigd met een mes, door het slachtoffer [slachtoffer] werd beetgegrepen. Tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding diende de verdachte zich te beschermen. De verdachte moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan. Door voornoemde aanrandingen door [betrokkene 1] en [slachtoffer] was de verdachte zodanig geëmotioneerd geraakt dat hij het slachtoffer opnieuw heeft aangevallen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweerexces nu de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en in het bijzonder ook niet uit de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer], zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004."
8. In de toelichting op het middel wordt er over geklaagd dat het Hof door te overwegen dat de door de verdachte aan zijn beroep op noodweer en noodweerexces ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd, nu ook andere feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen zijn opgenomen door de rechter bij die beoordeling in ogenschouw genomen dienen te worden.
9. Anders dan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde eist de wet ten aanzien van de feiten die aan een beroep op een strafuitsluitingsgrond ten grondslag worden gelegd, niet dat de aannemelijkheid daarvan dient te berusten op wettige bewijsmiddelen. De rechter kan die feiten aannemelijk achten, ook al vinden de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten geen enkele steun in enig (al dan niet wettig) bewijsmiddel.(1) Dit betekent dat een rechter zich bij zijn oordeel over de aannemelijkheid van de feiten die de verdachte aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, niet mag beperken tot de voorhanden bewijsmiddelen.(2) De rechter dient verdachtes relaas ter terechtzitting zonder enige formele beperking op aannemelijkheid te onderzoeken. Daarbij dient hij er voor te waken dat hij de verdachte niet op enige wijze met het bewijs van de gestelde feiten belast, bijvoorbeeld door te eisen dat hij de gestelde feiten aannemelijk maakt.(3) Een en ander betekent dat de rechter de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten aannemelijk kan achten ook al is noch in de voorhanden processtukken noch in hetgeen overigens ter terechtzitting naar voren is gekomen steun voor die aannemelijkheid te vinden. Die aannemelijkheid kan dus voortvloeien louter uit hetgeen de verdachte naar voren brengt en de indruk die hij daarbij op de rechter maakt.
10. Het voorgaande betekent dat het oordeel van het Hof getuigt van een wezenlijk onjuiste rechtsopvatting, zowel wanneer onder "voorhanden bewijsmiddelen" moet worden begrepen de door het Hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen als wanneer daaronder moet worden begrepen al het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal.
11. Het middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 698 en de daar genoemde rechtspraak. Voorts G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie facetten van strafrechtspleging,Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1980, p. 115, en Cleiren en Nijboer, (T&C Sv, zesde druk), art. 359 Sv, aant. 7.
2 HR 18 juni 1968, NJ 1968, 351.
3 Bijv. HR 16 nov. 1965 NJ 1966, 209, HR 10 juni 1975, NJ 1975, 465, m. nt. ThWvV.
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer(exces). De stelling dat het hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van ‘s hofs overweging. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en i.h.b. naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen (die een weerlegging inhouden van de stelling dat verdachte door het slachtoffer is vastgegrepen en in bedwang is gehouden terwijl hij een aanval met een mes door een ander te vrezen had).
16 mei 2006
Strafkamer
nr. 01004/05
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 oktober 2004, nummer 22/001169-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 27 oktober 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof dan wel zal ver-wijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij op 20 april 2002 te Spijkenisse ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet deze meermalen, telkens met kracht in het gelaat, heeft gestompt en vervolgens met kracht tegen het lichaam heeft getrapt en/of geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij door [betrokkene 1] werd bedreigd met een mes, door het slachtoffer [slachtoffer] werd beetgegrepen. Tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding diende de verdachte zich te beschermen. De verdachte moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan. Door voornoemde aanrandingen door [betrokkene 1] en [slachtoffer] was de verdachte zodanig geëmotioneerd geraakt dat hij het slachtoffer opnieuw heeft aangevallen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweerexces nu de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en in het bijzonder ook niet uit de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer], zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004."
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat het Hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Het Hof heeft immers als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen kennelijk om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. 's Hofs oordeel is tegen de achtergrond van de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen van het Hof - die onder meer een weerlegging inhouden van de door de verdediging betrokken stelling dat de verdachte door het slachtoffer is vastgegrepen en in bedwang is gehouden terwijl hij een aanval met een mes door een ander te vrezen had - niet onbegrijpelijk. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak mist derhalve feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 mei 2006.