HR, 17-04-2007, nr. 03237/06U
ECLI:NL:PHR:2007:BA1764
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
03237/06U
- LJN
BA1764
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA1764, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1764
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROE:2006:AY8874, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2007:BA1764, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1764
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBROE:2006:AY8874
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 399 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2007, 399 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering lid terroristische organisatie. OM-cassatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering van opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van art. 146/1 van het Turkse WvSr. Die uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 03237/06 U
RR/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 8 september 2006, nummer 04/640002-06, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte ontoelaatbaar heeft verklaard.
3.2. Blijkens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken strekt het uitleveringsverzoek ertoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van het volgende:
"Verdachte is lid (geweest) van de gewapende terroristische organisatie genaamd THKP/C-DIRENIS, een beweging die zich ten doel stelt, de grondwettelijke orde met geweld omver te werpen en een Communistisch Regime te vestigen. Hij is van het jaar 1993 af aan activiteiten gaan ontplooien en acties uitvoeren in de vereniging, genaamd 'Vereniging van Istanbulse Arbeiders' gelegen in de wijk Sirinevler en heeft als verantwoordelijke van de beweging DIRENIS in de regio Esenler van de organisatie de navolgende acties gerealiseerd en/of daaraan deelgenomen:
1.- in de maand november 1993 is hij tezamen met [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] naar het confectieatelier te Ümraniye gegaan en heeft onder bedreiging namens de organisatie 200 miljoen TL aan geld verlangd;
2.- op 06.06.1994 heeft hij op instructie van de verdachte [betrokkene 2], met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in zijn gezelschap, de juwelierswinkel, toebehorende aan klager [klager 1], met gewapend geweld beroofd en 7 kg. Goud, alsmede 6850 Mark en 1450 Dollar weggenomen;
(...)
5.- op 02.09.1995 heeft verdachte op instructie van de verdachte [betrokkene 2], tegen wie als lid van de organisatie een procedure aanhangig is, met in zijn gezelschap de leden van de organisatie [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 5] met een gestolen busje het deviezenkantoor van klager [klager 2] te [plaats] bezocht en onder bedreiging met een wapen/wapens geld en buitenlandse valuta weggenomen; doch terwijl zij met hetzelfde busje trachtten te vluchten, zijn uiteindelijk [betrokkene 7] en [betrokkene 8] na een vuurgevecht met de politie aangehouden en het gestolen geld en de valuta in beslag genomen, evenwel is de verdachte [de opgeëiste persoon] samen met [betrokkene 5] van de plaats van het delict gevlucht;
(...)
7.- in januari 1996 heeft hij tesamen en in vereniging met [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] om te protesteren tegen de ontruimingen van een dorp in de provincie Sivas, voor een in aanbouw verkerend gebouw bij de halte Tepe van de wijk Esenler - Atisalani ('het schietterrein') een protestbetoging gehouden en aan het gebouw affiches opgehangen, waarbij molotov cocktails op de weg werden geworpen;
8.- op 21.12.1995 hebben verdachte en op zijn instructie ook [betrokkene 4], [betrokkene 9] en [betrokkene 12] het partijgebouw van de DYP te Esenler-Atisalani benaderd, een ruit ingeslagen en 3 stuks molotov cocktails naar binnen gegooid;
In de tenlastelegging wordt gesteld, dat verdachte met gemelde acties en/of activiteiten, waarbij hij betrokken is geweest of waaraan hij heeft deelgenomen, het strafbare feit "trachten de constitutionele orde omver te werpen" gepleegd heeft.
(...)
Bovendien zal verdachte, indien hij aan ons Land wordt uitgeleverd, alleen voor het feit 'poging met geweld de constitutionele orde omver te werpen' en de daarop van toepassing zijnde artikelen 146/1 Turks WvS juncto artikelen 31, 33, 39, 40 Turks WvS worden berecht en indien schuldig bevonden op grond van die artikelen worden veroordeeld (derhalve alleen worden berecht voor het in het Uitleveringsverzoek omschreven strafbare feit)."
3.3. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Uit de overgelegde stukken van het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering heeft beperkt tot de vervolging terzake van artikel 146/1 (zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 5218 van 14.07.2004) van het Turks Wetboek van Strafrecht: "Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert wordt bestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime."
Deze verdenking is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 3 van het toepasselijke Europees Verdrag inzake uitlevering wordt de uitlevering niet toegestaan indien het strafbaar feit door de aangezochte partij als een politiek delict wordt beschouwd.
Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht betreft een absoluut politiek delict.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden.
(...)
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar."
3.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende Staat de uitlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van art. 146/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. Die uitleg van de stukken is - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd.
3.5. Daarop stuit het middel af.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 april 2007.
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering lid terroristische organisatie. OM-cassatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering van opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van art. 146/1 van het Turkse WvSr. Die uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd.
Nr. 03237/06 U
Mr. Bleichrodt
Zitting 20 maart 2007
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 8 september 2006 de door de Republiek Turkije verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter strafvervolging ontoelaatbaar verklaard.
2. De Officier van Justitie bij die Rechtbank heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. De procedure heeft in zoverre een bijzonder verloop gehad, dat de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank alsnog heeft afgezien van de bijstand van de toen aanwezige raadslieden, de mrs Pestman en Strooij, die tevoren al bepaalde verweren hadden aangekondigd en bijlagen waarop zij in hun pleitnota een beroep wilden doen, aan de Rechtbank hadden doen toekomen. Betrokkene wenste ook niet een aanhouding van de zaak teneinde zijn vorige raadsman de gelegenheid te geven de verdediging over te nemen en gaf te kennen dat hij er de voorkeur aan gaf dat de zaak op die dag verder werd behandeld. Aldus heeft de opgeëiste persoon overeenkomstig zijn wens zijn eigen verdediging gevoerd. Die kwam erop neer dat hij de feiten waarvan hij door de Turkse autoriteiten wordt verdacht, niet heeft begaan, echter zonder dat is gesteld dat hij zijn onschuld onverwijld kon aantonen (art. 26, lid 3 Uw). Het gevoerde verweer is in het kader van een uitleveringsprocedure echter niet relevant.
Deze gang van zaken heeft helaas tot gevolg gehad dat geen sprake is geweest van een volwaardige discussie over onder meer de vraag of hier een verzoek tot uitlevering was gedaan ter zake van een politiek delict.
4. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard, daartoe overwegende:
"Uit de overgelegde stukken van het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering uitdrukkelijk heeft beperkt tot de vervolging terzake van artikel 146/1 (zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 5218 van 14.07.2004) van het Turks Wetboek van Strafrecht: "Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime."
Deze verdenking is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 3 van het toepasselijke Europees Verdrag inzake uitlevering wordt de uitlevering niet toegestaan indien het strafbaar feit door de aangezochte partij als een politiek delict wordt beschouwd.
Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht betreft een absoluut politiek delict.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de Turkse autoriteiten hebben verzuimd om het toepasselijke artikel uit het wetboek van strafrecht te overleggen zoals dat gold ten tijde van het plegen van de feiten. Echter, gelet op de inhoud van het verzoek en de daarop te nemen beslissing, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding reeds daarom de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren dan wel de beslissing aan te houden teneinde de Turkse autoriteiten in de gelegenheid te stellen alsnog het betreffende wetsartikel te overleggen."
5. De eerste vraag is hoe de cassatieschriftuur moet worden begrepen.
Het middel zelf klaagt dat de Rechtbank, overwegende als hiervoor weergegeven, het recht, in het bijzonder art. 3 EUV jo art. 11 van de Uitleveringswet heeft geschonden. Hier is mijns inziens echter, zoals ik hieronder zal uiteenzetten, uiteindelijk van belang de uitleg die de Rechtbank aan het uitleveringsverzoek heeft gegeven. De kernvraag in cassatie is dan of die uitleg niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is.
Het middel stelt ook, zij het zonder specificatie, dat vormen zijn verzuimd. Wellicht dat kan worden aangenomen dat die algemene klacht in verbinding met de toelichting op het middel aldus moet worden verstaan dat mede wordt geklaagd over een ontoereikende motivering van de beslissing van de Rechtbank.(1)
Bovendien geldt mijns inziens zeker in uitleveringszaken niet onverkort de door de Hoge Raad gehanteerde cassatieregel dat hij bij een cassatieberoep van het openbaar ministerie niet buiten de aangevoerde middelen, dus ambtshalve, ten nadele van de opgeëiste persoon casseert. Zie in dit verband HR 1 juli 1986, NJ 1987, 255. (2)
6. Vooropgesteld zij dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat en tevens valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling. Het gaat er dus niet om of de buitenlandse strafbepaling als zodanig een pendant, laat staan een gelijke strafbaarstelling in het Nederlandse recht vindt.(3) Het vertrekpunt voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid is dus de uiteenzetting van de feiten. Ik merk dit op omdat de overwegingen van de Rechtbank minstgenomen de vraag oproepen of zij een en ander miskennende, niet teveel waarde heeft toegekend aan haar constatering dat er als het ware in abstracto overeenkomst bestaat tussen het in het uitleveringsverzoek genoemde art. 146/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht (verder ook SrT) en art. 94 Sr.
Die uiteenzetting van de feiten is ook van belang voor de vaststelling van de omvang van het uitleveringsverzoek. Zij is, nadat uitlevering heeft plaatsgevonden ten slotte de basis voor de toepassing van de specialiteitsregel.
7. Verder is algemeen aanvaard dat het aan de aangezochte staat is om te beoordelen of er sprake is van een politiek delict; in Nederland is het sinds de inwerkingtreding van de huidige Uitleveringswet (Uw) de rechter die daarover oordeelt.(4)
Dat ligt, gegeven het bestaan en de ratio van de politieke exceptie ook voor de hand. Ware het anders dan zou de verzoekende staat uitlevering kunnen vragen voor commune delicten en zo het probleem van de politieke exceptie kunnen ontlopen, terwijl het in feite gaat om gedragingen die bijvoorbeeld in het kader van een poging tot een staatsgreep hebben plaatsgevonden of in ieder geval een overwegend politiek karakter hebben. In zoverre zal het onderzoek in de aangezochte staat zich dan ook moeten richten op wat er werkelijk aan de hand is geweest en niet uitsluitend op de presentatie of weergave van de feiten in het uitleveringsverzoek. Er kunnen, in afwijking van de hoofdregel ook andere feiten dan in het verzoek vermeld bij het onderzoek worden betrokken.
8.1 De uiteenzetting van de feiten van de hand van de Voorzitter van de 12e Rechtbank voor zware strafzaken te Istanbul maakt, voorzover nu van belang, melding van drie gevallen van medeplegen van afpersing, onderscheidenlijk diefstal met geweld, en verder van een (poging tot) brandstichting met behulp van molotov cocktails.
De uiteenzetting houdt verder in dat de opgeëiste persoon toentertijd lid was van de gewapende terroristische organisatie THKP/C-Direnis (Verzet), een beweging die zich ten doel stelde de grondwettelijke orde met geweld omver te werpen en een communistisch regiem te vestigen.
Na de omschrijving van genoemde concrete feiten behelst de uiteenzetting van de feiten in de Nederlandse vertaling:
"De acties van de organisatie THKP/C Verzet, waarvan de verdachte lid is geweest, betreffen geen politieke feiten, evenwel heeft deze organisatie tot doel de constitutionele orde van ons land omver te werpen en het karakter van een terroristische organisatie".
8.2 Daarnaast volgt uit die uiteenzetting en de tenlasteleggingen waarnaar wordt verwezen echter dat het gaat om een beoogde vervolging uitsluitend op grond van art. 146/1 SrT.(5) Die bepaling luidt:
"Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert, wordt bestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime."
Het aanhoudingsbevel rept (uitsluitend) van genoemde bepaling, terwijl ook alleen de tekst van dat artikel als de voor wat betreft de strafbaarheid van de gedragingen relevante wetsbepaling bij het uitleveringsverzoek is gevoegd.
8.3 Kortom:
Wat onder 8.1 is vermeld wijst in de richting van delicten van een niet-politiek karakter (maar gelet op wat onder 7 is aangegeven hoeft dat op zichzelf niet beslissend te zijn). Wat onder 8.2 is vermeld wijst wel in de richting van een vervolging ter zake van een politiek delict.
9. Een definitie van politiek delict komt men ook in multilaterale verdragen niet tegen; het hier toepasselijke art. 3 EUV omschrijft het dan ook niet. Het gevolg is dat het in beginsel aan de nationale wetgeving en in de praktijk vooral aan de nationale rechtspraak is om dat begrip te omlijnen. Art. 11 Uw houdt geen begripsomschrijving in. Naar Nederlands recht kunnen gelet op de jurisprudentie, voorzover in dit verband van belang(6), worden onderscheiden:
(ii) relatief politieke delicten, te weten op zichzelf commune delicten die echter in de context waarin, of de omstandigheden waaronder zij zijn begaan een - overwegend - politiek karakter hebben.
10. In het ook in het middel geciteerde arrest van de HR 7 mei 2004, LJN AF6988 is de rechtspraak van de Raad met betrekking tot het relatief politiek delict als volgt samengevat: "4.9. Een verweer, zoals dat in deze zaak subsidiair is gevoerd, dat sprake is van een relatief politiek delict kan slechts slagen indien de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, op zichzelf beschouwd niet een politiek karakter hebben (zoals hier het geval is) maar niettemin moeten worden aangemerkt als politieke delicten of met dergelijke delicten samenhangende feiten - een en ander in de zin van voormeld art. 3 EUV - omdat zij, gezien de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, een overwegend politiek karakter hebben. Naar uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315 kan worden afgeleid, is bij de beoordeling daarvan hier van belang of
- de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht;
- er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de delicten en het beoogde politieke einddoel;
- er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen;
- de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden (kunnen) leiden;
- dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel."
In rov. 3.4.11 wordt er nog op gewezen dat (niet alleen van belang is, maar) vereist is dat het delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden.
In NJ 1978, 315 (Wackernagel) was al overwogen dat voor het toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een delict in ieder geval vereist is dat dit delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden.
11. Het gaat in de hiervoor genoemde gevallen zoals Remmelink opmerkt om toepassing van de predominantieleer die is ontwikkeld door het Zwitserse Federale Hof te Lausanne.(7) Het politieke motief van de dader of enig politiek aspect van zijn handelen is op zichzelf dus niet voldoende om aan uitlevering in de weg te staan, ook al zou het bestaan van een dergelijk motief of van enig politiek aspect feitelijk hebben geleid tot of bij een uitlevering ter vervolging kunnen leiden tot een relatief zware straf.(8)
Voor de goede orde zij in dit verband nog verwezen naar het discriminatiebeginsel (art. 10 Uw) en het vluchtelingschap. Hierbij ligt het accent niet zoals bij de exceptie van het politieke delict op het feit, maar op de betrokkene zelf. De vraag is of deze, kort gezegd het gevaar loopt van een politieke vervolging in de verzoekende staat. De uitleveringsrechter heeft hier volgens de Uw echter geen taak.(9)
12. Hoe dat laatste ook zij: Beziet men uitsluitend de weergave van de feiten zoals hiervoor onder 8.1 vermeld, dan komt het betoog in de schriftelijke samenvatting van de Officier van Justitie en in de toelichting op het middel, daarop neerkomende dat geen sprake kan zijn van politieke delicten, aannemelijk voor. In dit verband zou voor een min of meer vergelijkbare casus verwezen kunnen worden naar HR 9 november 1976, NJ 1977, 75 (O.A.S.). In die zaak ging het om een bankroof met het doel de O.A.S, een beweging die zich met geweld verzette tegen de afscheiding van Algerije van Frankrijk, van financiële middelen te voorzien.
13. Alleen raakt dit betoog de kern van het oordeel van de Rechtbank niet. De Rechtbank heeft klaarblijkelijk in het bijzonder op grond van wat hiervoor onder 8.2 is vermeld aangenomen dat hier uitlevering uitsluitend wordt verzocht voor een absoluut politiek delict dat zijn pendant vindt in art. 94 Sr.
14. De Hoge Raad hanteert een gemengd systeem in die zin dat niet over de hele linie de predominantieleer wordt toegepast - waarbij onder meer ook de proportionaliteit en subsidiariteit van het verweten gedrag een rol spelen - maar dat los daarvan in ieder geval geen uitlevering toelaatbaar is voor absoluut politieke delicten. Althans dat kan uit al wat oudere jurisprudentie worden afgeleid, te weten uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314 (Folkerts) en HR 20 december 1988, DD 89.191. In de eerste zaak wilden de opgeëiste persoon en zijn mededaders door de ontvoering van de werkgeversvoorzitter dr. Schleyer de regering van de Bondsrepubliek Duitsland dwingen elf gedetineerde terroristen vrij te laten. Dat was naar het oordeel van de Hoge Raad een feit dat, getransformeerd naar de Nederlandse omstandigheden, het misdrijf oplevert van art. 45 jo 95a Sr. Dat misdrijf staat in boek 2 titel 1 Sr met als opschrift " Misdrijven tegen de veiligheid van de staat". Gelet op een en ander moest dat feit volgens de Hoge Raad worden beschouwd als een politiek delict in de zin van art. 3, eerste lid, EUV "zulks ongeacht de omstandigheden waaronder het is begaan".
Op dit arrest is kritiek geleverd, in het bijzonder ook op het feit dat het doodschieten van vier begeleiders van Schleyer als connexe delicten ook onder de politieke exceptie werden begrepen.(10)
Remmelink heeft zich in dat verband afgevraagd of de Hoge Raad het gemengde systeem maar niet beter zou kunnen laten vallen, maar hij wijst dan op DD 89.191.(11) In die zaak die ook betrekking had op een Duits uitleveringsverzoek, ging het om een aanslag op een verkiezingslokaal en brandstichting. Hier zag de Hoge Raad een pendant in art. 129 Sr dat in titel 4 van boek 2 staat met als opschrift: "Misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten". Daarom was naar zijn oordeel ook in die zaak sprake van een absoluut politiek delict. Ik merk nog wel op dat in de tekst van die uitspraak de zinsnede "zulks ongeacht de omstandigheden waaronder het [feit] is begaan" ontbreekt, maar daar zal wel geen bijzondere betekenis aan kunnen worden gehecht.
15. Tegen de achtergrond van het hiervoor uiteengezette systeem moet de onderhavige zaak, waarnaar ik nu terugkeer, worden bezien.
16. De Rechtbank diende de dubbele strafbaarheid van de feiten naar Turks en Nederlands recht te onderzoeken. Voor wat betreft het recht van de verzoekende staat mag de uitleveringsrechter - behoudens klaarblijkelijke onjuistheid - afgaan op het in het uitleveringsverzoek met bijlagen neergelegde oordeel van de autoriteiten van de verzoekende staat.(12) Verder kan in cassatie niet worden geklaagd over een verkeerde toepassing van vreemd recht. Het oordeel van de feitenrechter terzake zal in cassatie dus alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
17. Dat de rechtbank een zodanig onderzoek heeft verricht, blijkt niet expliciet uit haar uitspraak. Ik vermoed dat zij een en ander niet heeft onderzocht en daar in haar opvatting niet aan toe behoefde te komen; daarop wijst ook de enigszins opmerkelijke formulering dat "deze verdenking naar Nederlands recht strafbaar is gesteld in art. 94 Sr".(13) Zoals ik al eerder aangaf berust de beslissing van de Rechtbank naar mijn mening op een uitleg van (de omvang van) het uitleveringsverzoek, daarop neerkomende dat dit uitdrukkelijk beperkt was tot een vervolging ter zake van art. 146/1 SrT.
18. In zijn schriftelijke samenvatting als bedoeld in art. 26, tweede lid, Uitleveringswet heeft de Officier van Justitie het uitleveringsverzoek aldus uitgelegd dat de uitlevering werd verzocht ter vervolging van - behalve de hiervoor onder 8.1 genoemde concrete misdrijven van (poging tot) afpersing en brandstichting - kort gezegd:
(i) een aanslag ondernemen als bedoeld in art. 146/1 SrT, zijns inziens naar Nederlands recht strafbaar ingevolge art. 94 Sr,(14) en
(ii) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
19. De uitleg van stukken als de onderhavige komt toe aan de feitenrechter. De in cassatie te beantwoorden vraag is of bovengenoemde beperkte uitleg van de Rechtbank, mede in het licht van wat de Officier van Justitie had aangevoerd, onbegrijpelijk is. Zoals eerder opgemerkt klaagt het middel daarover mijns inziens niet en volstaat het in de toelichting met een herhaling van de in de schriftelijke samenvatting verwoorde lezing van de Officier van Justitie van het uitleveringsverzoek.
20. Bij de bepaling van de omvang van het uitleveringsverzoek moet worden uitgegaan van de uiteenzetting van de feiten maar die moet worden bezien in de gehele context van het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken. Daarbij mag betekenis worden toegekend aan de in de stukken van de verzoekende staat vermelde kwalificatie.(15)
In deze zaak is de Turkse tenlastelegging van de opgeëiste persoon al gereed en is deze uitsluitend toegespitst op art. 146/1 Sr T, net zoals het aanhoudingsbevel betrekking heeft op dat feit. Wetsbepalingen, betreffende de in beginsel commune delicten uit het Turkse wetboek zijn niet overgelegd.(16)
Onder die omstandigheden is het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de omvang van het uitleveringsverzoek mijns inziens niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van wat onder 8.1 is vermeld. Voor de goede orde wijs ik er nog op dat de "tweede" tenlastelegging (nr. 1996/ 375) die bij het verzoek is gevoegd uitgebreider is dan de eerste. Daarin worden ook andere bepalingen genoemd, zoals art. 168/1 SrT, terwijl slechts aan een enkele verdachte overtreding van art. 146/1 SrT wordt tenlastegelegd. Die tweede tenlastelegging is echter, anders dan de eerste, niet specifiek van toepassing in de zaak tegen de opgeëiste persoon maar in die van zijn mededaders.
21. Ik herhaal dat het er in deze zaak in cassatie niet om gaat of een andere lezing van de onderhavige stukken mogelijk is of zelfs meer voor de hand ligt en ook niet over de vraag of de Rechtbank zelf niet beter de zaak had kunnen aanhouden om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen in te winnen en stukken op te vragen.
Ervan uitgaande dat bedoeld oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is, is naar mijn mening ook niet meer van belang de vraag of de rechtbank wel, zoals zij in beginsel had behoren te doen, eerst de kwestie van de dubbele strafbaarheid had moeten onderzoeken.
22. Zoals uit het voorgaande voortvloeit, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Voor zover de schriftuur ingaat op aangekondigde, maar niet ter zitting gevoerde verweren en op kwesties die een nader feitelijk onderzoek vergen, zoals de vraag of verjaring is ingetreden, doen die in deze procedure niet terzake. Zij kunnen hoogstens na een eventuele vernietiging van het arrest bij een nieuwe feitelijke behandeling aan de orde komen.
2 Zie ook HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 293 (de slotsom) hoewel hier ook sprake kan zijn van een vergissing.
3 Vgl. bijv. HR 3 december 2000, LJN AE9163; HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 en voor de kleine rechtshulp HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 541.
4 Zie bijv. A.J.H.Swart, Nederlands Uitleveringsrecht no 218, Chr. v.d. Wijngaert, The political offence exception to extradition, blz. 103, 104.
5 Het op 1 juni 2005 in werking getreden art. 309 Sr T, dat ook is overgelegd en een overeenkomstige strekking heeft als art. 146/1 (oud) SrT, is voor de beoordeling van de strafbaarheid naar Turks recht in deze zaak niet van belang.
6 Een complex politiek delict is hier niet aan de orde en voor zover men een aparte categorie "connexe politieke delicten" onderscheidt naast of binnen de categorie relatieve politieke delicten, ook die niet.
7 J.Remmelink, Uitlevering, blz. 110.
8 Vgl Joseph B. in NJ 1977, 75 (O.A.S), die aanvoerde dat hij voor een gewone bankoverval in Frankrijk zeker geen 20 jaar zou hebben gekregen. Zo zou ook degene die is veroordeeld voor de moord op Fortuyn, ingeval hij zou weten te ontsnappen maar in het buitenland zou worden aangehouden, tegen de verzochte uitlevering althans volgens het Nederlandse systeem niet in de uitleveringsprocedure met succes kunnen aanvoeren dat het Hof in Amsterdam gelet op zijn strafmotivering bij de strafoplegging veel belang heeft toegekend aan de politieke gevolgen van zijn handelen en dat handelen niet heeft gezien als een "gewone moord".
9 A.H.J. Swart, a.w. nr. 219. Remmelink, a.w blz. 115 e.v. De asielclausule kan een corrigerende werking hebben op de in de uitkomst restrictieve jurisprudentie van de HR betreffende het relatief politieke delict.
De opgeëiste persoon in deze zaak heeft ook asiel aangevraagd, maar dat is in eerste instantie afgewezen. In de beslissing is mede in aanmerking is genomen dat hij inmiddels in Nederland tot een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict.
10 Remmelink, a.w blz. 112, Th.W.v.V in zijn noot onder het arrest, T.Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen delikten, blz. 267 met verdere verwijzingen.
11 Zie ook nog HR 1 juli 1987, NJ 1987, 255 en 256 m.n. A.J.H.S ( Kelly en Macfarlane) waarin de absolute leer echter in een bijzonder en door de annotator gekritiseerd verband aan de orde kwam.
12 N. Keijzer, Vademecum strafzaken hoofdstuk 58 blz. 114-116.
13 Daarvoor pleit verder ook dat de omschrijving van de feiten mijns inziens niet de conclusie toelaat dat die feiten strafbaar zijn ingevolge art. 94 Sr. Voor een aanslag is immers nodig dat het voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard ( art. 79 Sr). Daarvan kan hier moeilijk worden gesproken. Gegeven een beperkte uitleg van het uitleveringsverzoek, zou ook de dubbele strafbaarheid dus ontbreken en de uitlevering ook om die reden niet toelaatbaar zijn.
14 Voor dit feit heeft de O.v.J. de uitlevering niet toelaatbaar geacht.
15 N.Keijzer, l.c. Voor Duitsland BGH 28, 110 (113). Kritisch daarover T. Stein, a.w. blz. 317 e.v. Inderdaad is verdedigbaar dat het in een geval als in de uitspraak van het BGH aan de orde in feite hooguit gaat om een "drohende politische Verfolgung im asylrechtlichen Sinne", een andere kwestie dan de vraag of sprake is van een politiek delict.
16 Op dit punt hadden het O.M. en vooral het Ministerie van Justitie alerter kunnen zijn en nadere inlichtingen met overlegging van die bepalingen kunnen verzoeken.
Beroepschrift 29‑09‑2006
Schriftuur zoals bedoeld in artikel 437 lid 1 van het wetboek van strafvordering, houdende middelen van cassatie van het openbaar ministerie in de zaak van:
[de opgeëiste persoon],
Geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Turkije),
Wonende te [woonplaats], gem. [gemeente], [adres].
Edelgrootachtbaar College,
Het Openbaar Ministerie te Roermond heeft op 20 september 2006 cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Roermond d.d. 8 september 2006, inhoudende de ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste persoon] voornoemd.
De rechtbank voornoemd baseert voormelde ontoelaatbaar verklaring op de navolgende overweging:
Citaat:
‘Uit de overgelegde stukken van het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering uitdrukkelijk heeft beperkt tot de vervolging terzake van het artikel 146/1 (zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 5218 van 14.07.2004) van het Turks Wetboek van Strafrecht: ‘Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime’
Deze verdenking is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 3 van het toepasselijke Europees Verdrag inzake uitlevering wordt de uitlevering niet toegestaan indien het strafbaar feit door de aangezochte partij als een politiek delict wordt beschouwd.
Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht betreft een absoluut politiek delict.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden.’
Tegen voormelde beslissing brengt het OM. naar voren het navolgende
Cassatiemiddel:
Door aldus, zoals hierboven geciteerd, te beslissen is er sprake van schending en/of verkeerde toepassing van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, door de rechtbank en wel in het bijzonder van de artikel 3 van het Europees Verdrag betreffende de uitlevering (EUV) juncto artikel 11 van de Uitleveringswet.
toelichting
Blijkens een ontvangen verzoek, afkomstig van de ambassade van de Republiek Turkije van 11 april 2006, is namens die Staat de uitlevering verzocht van de, in het betrokken verzoek en de daarbij overgelegde documenten, als volgt aangeduide persoon:
[de opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Turkije)
Het origineel van bedoeld verzoek tot uitlevering is gesteld in de Turkse taal en werd gedaan middels tussenkomst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie te 's‑Gravenhage en bij schrijven van 12 april 2006, kenmerk UTL-I-2006010757 door het Ministerie van Justitie is toegezonden aan het Bureau voor Euregionale Samenwerking bij het arrondissementsparket Maastricht.
Uit voornoemd uitleveringsverzoek blijkt dat de opgeëiste persoon de Turkse nationaliteit bezit.
Op het onderhavige verzoek van toepassing is:
- •
het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, nr. 9)
- •
het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag (Trb. 1979, nr. 120)
- •
de Uitleveringswet.
Bij het verzoek zijn de volgende documenten overgelegd:
Een origineel en authentiek afschrift van een aanhoudingsbevel, te weten:
- •
Een arrestatiebevel van 19 november 1996 uitgevaardigd door de dienstdoende rechter-plaatsvervanger in het Staatsveiligheidstribunaal (SVT) nr 5 te Istanbul, met dossier of ondervragingsnummer 1996/383 div. Zaken en GVO-nr. Van de Proc. V.d. Republiek 1996/2247 GVO.
Daarbij een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd waarop en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke Turkse wetsbepalingen.
Bij de stukken is thans een Nederlandse vertaling gevoegd.
Het verzoek strekt tot vervolging en/of berechting van de opgeëiste persoon.
Uit een overzicht van de feiten, hun wettelijke omschrijving en toepasselijke wetsbepalingen, zoals opgegeven door de verzoekende Partij, kan geconcludeerd worden dat naar Nederlands recht een deel van die feiten onder de navolgende strafbare feiten kan worden gerubriceerd:
- 1)
- A)
Een aanslag ondernemen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen,strafbaar gesteld bij artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht dan wel
- B)
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht dan wel
- C)
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2.
(poging) tot afpersing, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 317 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 45 Wetboek van Strafrecht dan wel (poging) tot diefstal met geweldpleging, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 45 Wetboek van Strafrecht;
- 3.
opzettelijk veroorzaken van brand en/of opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157 Wetboek van Strafrecht;
De feiten worden naar Nederlands recht bedreigd met het volgende strafmaximum:
- 1.
- 2.
Gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaren;
- 3.
Gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren;
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat er — in tegenstelling tot het oordeel der rechtbank— in casu géén sprake van de exceptie van het politieke delict zoals bedoeld in artikel 11 van de Uitleveringswet juncto artikel 3 van het Europees Uitleveringsverdrag.
De hieronder volgende beschouwing over wanneer er sprake is van een politiek delict, is ontleend aan de conclusie van de Procureur Generaal bij de Hoge Raad mr. Jörg bij het arrest d.d. 7 mei 2004 LJN:AF6988.
Traditioneel wordt er onderscheid gemaakt tussen:
- —
Absoluut politiek delict
- —
Complexe politieke delict
- —
Connexe politieke delict
- —
Relatieve politieke delict
Van een absoluut politiek delict is sprake wanneer het strafbare feit zich uitsluitend richt tegen de (veiligheid van de) Staat. Doorgaans wordt hierbij gedacht aan de artikelen 92–130 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Een voorbeeld van een absoluut politiek delict is het in verbinding treden met het buitenland met als doel het teweeg brengen van een omwenteling van het regime, zoals strafbaar gesteld in artikel 97a WvSr. Dit delict levert géén commuun delict op, terwijl de (veiligheid van de) Staat wel in het geding is.
Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht en de Turkse tegenhanger, artikel 146 en 309 zijn absolute politieke delicten.
Van een complex delict is sprake wanneer een strafbaar feit zowel een absoluut politiek delict als een commuun delict oplevert. Er is in dat geval sprake van eendaadse samenloop. Het is vaste praktijk dat de bijzondere bepaling voorrang heeft boven de algemene bepaling, complexe politieke delicten worden derhalve op één lijn gesteld met de absolute politieke delicten. Indien er sprake is van een absoluut of complex delict kan uitlevering niet plaatsvinden.
Het connexe politieke delict is een strafbaar feit, dat is begaan in samenhang met een absoluut of complex politiek delict, maar zelf geen politiek delict is. Dit feit wordt bijvoorbeeld gepleegd om een absoluut politiek delict mogelijk te maken. De vraag of uitgeleverd wordt zal afhangen van de band die tussen het politieke delict zelf en het connexe delict bestaat. Een voorbeeld hiervan is de ontvoering door de Rote Armee Fraktion van de voorzitter van de Duitse werkgeversbond om de Duitse regering te dwingen gevangen RAF-leden vrij te laten en de moord op de 4 begeleiders van de voorzitter. De HR oordeelde in haar arrest van 8 mei 1978, NJ 1978, 314 dat de Rechtbank er terecht vanuit was gegaan dat de ontvoering een politiek delict was, maar bovendien dat de moord op de begeleiders om die ontvoering mogelijk te maken tevens een politiek delict inhield.
De HR. verklaarde dan ook de uitlevering aan Duitsland niet toelaatbaar. Gelet op de tekst van artikel 1 sub E van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (dat toen nog niet gold) zou er thans in die casus geen sprake meer zijn geweest van een politiek delict.
Relatieve politieke delicten tenslotte zijn commune delicten die een politiek element bevatten. Het relatieve politieke delict onderscheidt zich van het connexe politieke delict in die zin dat er niet een sterke en directe band hoeft te bestaan met het absolute politieke delict. Voldoende is dat het relatieve politieke delict is begaan met het doel om de staat in zijn functioneren te belemmeren, met andere woorden om op de kortere of langere duur absolute politieke delicten mogelijk te maken . De enkele omstandigheid dat een delict in een politieke context is gepleegd is nog niet voldoende om van een politiek delict in de zin van de Uitleveringswet en de uitleveringsverdragen te spreken. De HR heeft in haar arrest van 8 mei 1978, NJ 1978/315 aangegeven dat voor het toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een delict in ieder geval is vereist dat dit delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden (zo ook HR 28-2-1984, NJ 1984/497).
Zeer recent, in eerder genoemd arrest van 7 mei 2004, LJN: AF6988, heeft de Hoge Raad die leer nog eens bevestigd.
In casu ging het om een uitleveringsverzoek van Turkije van een PKK-strijder
Citaat:
‘3.4.3
Subsidiair is betoogd dat de feiten zijn begaan in het kader van de strijd van de PKK tegen de Republiek Turkije, welke strijd — aldus de overgelegde pleitnota — moet worden aangemerkt als ‘een rechtmatige poging om het recht op zelfbeschikking van de Koerden te effectueren’ en als ‘een rechtvaardige strijd van een volk tegen de brute en onmenselijke onderdrukking door de Turkse staat’, zodat de feiten zogeheten relatieve politieke delicten opleveren.
3.4.9
Een verweer, zoals dat in deze zaak subsidiair is gevoerd, dat sprake is van een relatief politiek delict kan slechts slagen indien de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, op zichzelf beschouwd niet een politiek karakter hebben (zoals hier het geval is) maar niettemin moeten worden aangemerkt als politieke delicten of met dergelijke delicten samenhangende feiten — een en ander in de zin van voormeld art. 3 EUV — omdat zij, gezien de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, een overwegend politiek karakter hebben. Naar uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315 kan worden afgeleid, is bij de beoordeling daarvan hier van belang of
- 1)
de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht;
- 2)
er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de delicten en het beoogde politieke einddoel;
- 3)
er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen;
- 4)
de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden (kunnen) leiden;
- 5)
dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel.
3.4.11
Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat voor het toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een delict is vereist dat het delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden. Dat aan dit vereiste is voldaan, is door de verdediging niet aangevoerd en is uit het onderzoek ter zitting ook niet gebleken.’
Het onderhavige uitleveringsverzoek dient aan deze criteria getoetst te worden
Ingevolge het aanhoudingsbevel van 19 november 1996, afgegeven door het Staatsveiligheidstribunaal nr.5 te Istanbul, wordt de uitlevering gevraagd ter vervolging van de verdenking van het feit ‘poging tot omverwerping met geweld van de constitutionele orde’, binnen welke verdenking [de opgeëiste persoon] een aantal strafbare feiten gepleegd zou hebben. In dat kader doet zich primair de vraag voor of sprake is van een politiek delict (art. 3 EUV jo. art. 11 Uw.)
De feiten waarvoor de uitlevering is verzocht staan uiteengezet in de feitenbeschrijving van de Voorzitter van de 12e rechtbank voor Zware Strafzaken te Istanbul van 21.07.2005, kenmerk 2005/417.
Hieruit blijkt, dat de opgeëiste persoon in zijn poging tot omverwerping met geweld van de Turkse constitutionele orde verdacht wordt o.a. de navolgende feiten te hebben gepleegd:
- 1.
Poging tot afpersing onder bedreiging met geweld van een confectie-atelier in november 1993, namens de beweging
- 2.
beroving met wapengeweld van een juwelier, op 6 juni 1994
- 3.
beroving met wapengeweld van een deviezenkantoor, 2 september 1995
- 4.
het gooien van 3 molotov coktails door de ruiten van een partijgebouw,van de Partij van het Juiste Pad op 21 december 1995
Voor het ophangen en vervaardigen van affiches, het kalken van leuzen op straten en muren en het houden van een protestbetoging kan geen uitlevering volgen wegens het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, dan wel omdat deze gedragingen vallen onder de vrijheid van meningsuiting .
Als er getoetst wordt aan voormelde criteria die de Hoge Raad stelt voor relatieve politie delicten, dan kan geen van de hierboven genoemde delicten als relatief politiek delict worden beschouwd.
Uit het uitleveringsverzoek komt weliswaar naar voren, dat de delicten begaan zijn in het kader van het pogen om een communistisch regime in Turkije te vestigen, dus politiek ‘angehaucht’, politiek getint, zijn en er dus wellicht , voorzichtig, gesteld kan worden, dat deze delicten begaan zijn in het kader van een strijd om of tegen de Turkse overheidsmacht (zie criterium sub 1).
Maar aan de overige criteria, 2 t./m. 5 voldoen deze delicten ten enenmale niet.
Immers een poging tot afpersing, twee voltooide overvallen en een brandstichting is nou bepaald niet de énige mogelijkheid om een communistisch regime te vestigen en zij kunnen zeker niet rechtstreeks tot voormeld politiek einddoel leiden.
Bij deze delicten bestaat er ook géén rechtstreeks, nauw en duidelijk verband tussen die delicten en het politieke einddoel en is er geen spoor van evenredigheid te bekennen tussen dat beoogde einddoel en de geschonden rechtsgoederen.
De feiten hebben derhalve geen overwegend politiek karakter, maar zijn delicten die gewoon strafbaar zijn volgens het commune strafrecht De conclusie m.b.t. de politieke exceptie is, dat de feiten waarvan de uit te leveren persoon in Turkije wordt verdacht, niet als politieke delicten in de zin van artikel 11 uitleveringswet jo. artikel 3 van het EUV. te beschouwen zijn.
Daarmee kom ik aan een volgend verweer dat door de verdediging bij brief d.d. 5 september 2006 al is aangekondigd.
Hoewel ter zitting van 8 september jl. dit verweer niet is gevoerd, omdat de uit te leveren persoon aan het begin der zitting het vertrouwen in zijn raadslieden had opgezegd en zelf zijn verdediging voerde, wil ik het toch hier bespreken.
De uitlevering van de opgeëiste persoon zou moeten worden geweigerd, omdat er een reëel risico zou zijn op een flagrante schending van art. 6 EVRM.
Het is vaste rechtspraak, dat — in het geval zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat zijn toegetreden tot het EVRM, — het vertrouwensbeginsel met zich meebrengt, dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Daarnaast brengt het vertrouwensbeginsel mee, dat in zulke gevallen ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM. voor een instantie van de verzoekende Staat.
Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien
- (a)
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en
- (b)
voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
Zie HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42.
Turkije heeft het individueel klachtrecht bij het EHRM erkend, zodat, los van de nationale rechtsmiddelen, een beroep bij het Europese Hof wegens een vermeende schending van art. 6 EVRM hoe dan ook tot de mogelijkheden behoort.
Overigens merk ik nog op, dat door de Turkse autoriteiten in de brief van de President van de 12e rechtbank in zware strafzaken te Istanbul d.d. 21 juli 2005, pag. 3, de garantie is gegeven zich strikt aan het specialiteitsbeginsel te houden en het EVRM strikt na te zullen leven.
Verder stelt de verdediging in eerder genoemde brief, dat de opgeëiste persoon het reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met art. 3 EVRM en art. 3 Verdrag tegen foltering.
Daartoe is een Report of the committee against torture in het geding gebracht.
Ter zitting van 8 september is om bovenvermelde reden dit verweer eveneens niet ter sprake gekomen; toch ook hier een korte beschouwing.
Beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de minister van Justitie. Vgl. HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540. en HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41.
Slechts indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en dient deze door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard. Vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1996, NJ 1997, 534.
Overigens kan de rechtbank de minister van Justitie wel, ondanks eerder genoemde gegeven garantie, adviseren om aan Turkije nog eens nadrukkelijk garanties te vragen met betrekking tot vrijwaring van een onmenselijke en vernederende behandeling en marteling van de opgeëiste persoon.
Een punt dat ter zitting van 8 september volledig onderbelicht is gebleven is dat der verjaring.
[de opgeëiste persoon], geboren [geboortedatum] 1977, was ten tijde van de datum delict van de feiten 1 en 2, de poging tot afpersing van het confectie-atelier in november 1993 (1) en de beroving van een juwelier op 6 juni 1994 (2), jonger dan 18 jaar; hij was volgens het Nederlandse strafrecht minderjarig.
Op grond van artikel 77d lid 1 van het Wetboek van strafrecht wordt bij strafrechtelijk minderjarigen de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering, genoemd in artikel 70, gehalveerd.
In casu betekent dit dat het recht tot strafvordering terzake feit 1, gepleegd in november 1993, na 7 jaar en 6 maanden is verjaard; ergo in mei 2001 en voor feit 2, gepleegd op 6 juni 1994, op 6 december 2001 is verjaard.
Op grond van het bepaalde in artikel 10 EUV juncto artikel 9 lid 1 sub e van de Uitleveringswet kan de uitlevering voor de feiten 1 en 2, hierboven genoemd niet worden toegestaan.
De conclusie
uit het voorgaande is, dat de uitspraak van de rechtbank d.d. 8 september 2006 dient te worden vernietigd en dat de verzochte uitlevering aan Turkije toelaatbaar wordt verklaard terzake de navolgende feiten:
- 1)
diefstal met geweldpleging, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 312 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 45 en 47 Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 2 september 1995
- 2)
opzettelijk veroorzaken van brand en/of opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157 Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 21 december 1995.
Roermond, 29 september
De officier van justitie,
Mr. L.M.J. Ummels