Deze zaak hangt samen met de zaak nr. 03342/05 [betrokkene 6], in welke zaak ik ook heden concludeer.
HR, 23-01-2007, nr. 03341/05
ECLI:NL:HR:2007:AZ0276
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-01-2007
- Magistraten
Mrs. F.H. Koster, J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan
- Zaaknummer
03341/05
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AZ0276
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ0276, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2007
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2006
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2006
Uitspraak 23‑01‑2007
Mrs. F.H. Koster, J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan
Partij(en)
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 14 april 2005, nummer 20/003005-04, in de strafzaak
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 9 maart 2004 — de verdachte ter zake van l. ‘opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, met de uitoefening van enige toezicht belast’: en 2. wederspannigheid’ veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. [advocaat], advocaat te [plaats], bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1
Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij op 4 juni 2003 te [a-plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door M. Bennenbroek, inspecteur van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen het perceel [a-straat] [nummer] aldaar te verlaten, geen gevolg gegeven aan dit bevel;
- 2.
hij op 4 juni 2003 te [a-plaats], gemeente [gemeente], toen de aldaar dienstdoende Klaver en Duyvesz (respectievelijk) inspecteur en hoofdagent van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen, althans vast hadden teneinde hem over te brengen naar een plaats van verhoor, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk te rukken en te trekken in een andere richting dan waarin Klaver en Duyvesz hem trachtten te brengen.’
3.2
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- a.
een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
‘Ik ben werkzaam als freelance fotograaf. Op 4 juni 2003 was ik in opdracht van het dagblad De Limburger gezonden naar [a-plaats], adres [a-straat][nummer]. Ik trof daar een verslaggeefster van de krant. Op het moment dat ik met de bewoners en de verslaggeefster door de tuin liep, zag ik dat er twee personen in de tuin aankwamen. Ik zag dat deze personen duidelijk pakken droegen, welke personen dragen om pluimvee te ruimen. Ik zag dat de bewoner van het perceel vanuit een emmer eieren pakte en deze in de richting van de personen gooide die de pakken droegen. Tevens hoorde ik dat de bewoner schreeuwde in de richting van deze mannen. Zij moesten zijn terrein verlaten. Ik zag dat deze mannen vervolgens het terrein verlieten. Korte tijd later zag ik dat er twee politiemensen ter plaatse verschenen en een gesprek met de bewoners aangingen. Op dat moment was het voor mij in ieder geval duidelijk dat personeel van de AID aldaar gekomen was om pluimvee te ruimen. Op het moment dat ik door de tuin liep had ik al een tweetal pauwen waargenomen.
Vervolgens zag ik dat er meerdere politiemensen ter plaatse verschenen. Na enige tijd werd ik aangesproken door een politieman. Hij deelde mij zeer duidelijk mede, dat ik het terrein moest verlaten samen met de verslaggeefster. Ik was niet voornemens om het gebied te verlaten om een tweetal redenen. (Het hof heeft, gelet op de volgende passage, de voorafgaande zin aldus gelezen dat verdachte het terrein niet wilde verlaten). Ten eerste omdat ik de bewoners niet alleen wilde laten en ten tweede omdat ik in mijn recht zou staan. Mij werd duidelijk verzocht en bevolen om het terrein te verlaten. Doch ik wilde hieraan niet voldoen.
Ik zag dat de bewoner de politie en mensen van de AID met eieren bekogelde waarop de politie het terrein betrad. Ik werd vervolgens door enkele politiemensen aangehouden. Ik liep in eerste instantie in een andere richting dan de politie wilde. Doch ik werd bij mijn armen vast gepakt en vervolgens middels handboeien overmeesterd.’
- b.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren Bennenbroek, Klaver, Duyvesz, Van Hulsel en Van Hoije, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel van een of meer van hen:
‘Op 28 april 2003 werd door [betrokkene 1], buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID, inspectie Zuid belast met het toezien van het ophokken van AID-gevoelige dieren, in verband met de klassieke vogelpest een controle uitgevoerd op perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats]. Tijdens deze controle bleek dat er eenden en pauwen los rondliepen op het perceel en dus niet opgehokt waren.
Perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats], is gelegen in de gemeente [gemeente]. Op perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] zijn woonachtig [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Op 29 april 2003, werd door [betrokkene 1] voornoemd, wederom een controle uitgevoerd op perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats]. Tijdens deze controle bleek dat een pauw en ongeveer achttien eenden los rondliepen op voornoemd perceel. [betrokkene 2] voornoemd werd hierover door [betrokkene 1] aangesproken en proces-verbaal aangezegd.
Op 3 mei 2003 werd door [betrokkene 1] nogmaals een controle uitgevoerd op het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats]. Tijdens deze controle bleek dat de eenden en pauwen nog steeds niet opgehokt zaten.
Op 27 mei 2003 ging [betrokkene 1], samen met R.J.P.H. Penders, agent van politie, district Weert, wederom naar perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats]. Dit was naar aanleiding van de verplichte aangifte die mensen met hobbypluimvee moesten doen in verband met het ophalen van kratten waar de dieren in afgevoerd zouden worden. [betrokkene 2] had geen aangifte daarvan gedaan. [betrokkene 2] werd door [betrokkene 1] aangesproken over het nog steeds niet ophokken van zijn pluimvee.
Vorenstaande gegevens met betrekking tot de uitgevoerde controles werden door mij, Bennenbroek, onder andere overgenomen uit de aangifte van [betrokkene 1].
Op 4 juni 2003 ging een team van de AID naar perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] om het daar aanwezige pluimvee te ruimen. Zo'n team bestaat uit een dierenarts, een keurmeester, een ontsmetter, een beëdigd taxateur, een ambtenaar van de gezondheidsdienst en tenminste een ambtenaar van de AID. Volgens de later volledig te noemen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] vond hierna het volgende plaats. Ter plaatse aangekomen gingen [betrokkene 4], ambtenaar keuringsdierenarts, werkzaam bij de Voedsel en Warenautoriteit afdeling Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, en [betrokkene 5], buitengewoon opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, voornoemd perceel op om contact te zoeken met de bewoners [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Kort daarna troffen zij beide personen op voornoemd perceel aan alsmede een journaliste en een fotograaf.
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] riepen meteen dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] het erf moesten verlaten. Zij deden dat niet. Hierna begonnen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met eieren te gooien naar [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Hierna verlieten [betrokkene 4] en [betrokkene 5] het perceel.
Op grond van artikel 5.15 lid 2 van de Algemene Wet Bestuursrecht werd door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] de politie [gemeente] ter assistentie gevraagd. Op 4 juni 2003 kregen wij, Duyvesz en Van Hulsel, van het Regionale communicatiecentrum van de regiopolitie Brabant Zuid Oost het verzoek om te gaan naar perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] in verband met problemen bij het ruimen van pluimvee door ambtenaren van de AID en RW. Ter plaatse werd ons, Duyvesz en Van Hulsel, door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] van de AID en RW, medegedeeld dat zij het pluimvee wilden gaan ruimen dat aanwezig was op perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats]. Toen zij echter het erf waren opgegaan werden er eieren naar hen gegooid en moesten zij het erf van die oudere man en vrouw verlaten. Hierna sprak ik, Duyvesz, [betrokkene 3], aan en deelde haar mede dat de ambtenaren van de AID het erf op moesten om het aanwezige pluimvee aldaar te ruimen. [betrokkene 3] deelde mij, Duyvesz, mede dat zij geen toestemming gaf om het erf te betreden. Tevens deelde zij mij mede dat zij bezwaar had aangetekend tegen de ruiming van het pluimvee en dat er daarom niet geruimd mocht worden. Wij, Duyvesz en Van Hulsel, zagen dat er buiten [betrokkene 2] en [betrokkene 3] nog twee personen op het erf waren. Dit bleken later een journaliste en een fotograaf te zijn.
Door mij, verbalisant Duyvesz, werd verbalisant Bennenbroek ter plaatse gevraagd omdat: de toegang tot het erf geweigerd werd door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en het vermoeden bestond dat zij zich zouden verzetten tegen een eventuele ruiming en dat gezien de terrein omstandigheden het pluimvee afgeschoten diende te worden en daarvoor toestemming nodig was van de burgemeester van de gemeente [gemeente]. Op 4 juni 2003 werd door mij, Bennenbroek nabij perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats], overleg gevoerd met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] voornoemd. Zij vroegen aan mij nogmaals assistentie van de politie [gemeente] bij het ruimen van het pluimvee, omdat de bewoners geen medewerking daaraan wilden verlenen en zich daartegen verzetten. Tevens werd door mij overleg gevoerd met C. de Visser, commissaris van politie, afdelingschef van de afdeling [gemeente]. Door C. de Visser voornoemd werd ik, Bennenbroek, belast met de leiding der politieverrichtingen aldaar.
Door [betrokkene 5] en [betrokkene 4] was reeds geconstateerd dat er een pauw los rondliep op voornoemd terrein. Daarom werd het terrein als een verdacht terrein aangemerkt en diende iedereen, met uitzondering van de bewoners [betrokkene 2] en [betrokkene 3], het terrein te verlaten. Tevens werd afgesproken dat wanneer [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich tegen de ruiming zouden blijven verzetten hen bevolen zou worden ook het terrein te verlaten. Na overleg tussen de burgemeester va de gemeente [gemeente] en de AID gaf de burgemeester toestemming tot het doodschieten van het aanwezige pluimvee op perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats].
Daar ik, Bennenbroek, verwachtte dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich zouden verzetten tegen het doden van het pluimvee werden door mij, Bennenbroek, de verbalisanten Klaver en Van Hoije, ter assistentie ter plaatse gevraagd. Hierna begaven wij, Bennenbroek, Klaver, Duyvesz, Van Hoije en Van Hulsel, ons, samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 4], naar de poort van voornoemd erf. Wij waren in uniform gekleed.
[betrokkene 5] en [betrokkene 4] waren in een licht blauwe overall gekleed. Bij de poort gaf ik, Bennenbroek, mevrouw [betrokkene 3] een hand en deelde haar mede dat de AID ter plaatse was om het aanwezige pluimvee op haar terrein te komen ruimen. Bij haar stonden op dat moment [betrokkene 2], de journaliste en de fotograaf. Hierna hoorden wij, verbalisanten, dat mevrouw [betrokkene 3] zei: ‘Hier wordt niet geruimd en jullie mogen niet op het erf komen.’
Hierna verzocht ik, Bennenbroek, de journaliste [betrokkene 6], de fotograaf [verdachte], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], om het terrein vrijwillig te verlaten in verband met het ruimen van pluimvee. Omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geen medewerking wilden verlenen aan het ruimen van het pluimvee verzocht ik [betrokkene 2] en [betrokkene 3] om ook het terrein te verlaten. Wij, verbalisanten hoorden dat [verdachte] zei: ‘Wij verlaten het terrein niet. Wij zijn uitgenodigd door de bewoners en zijn nu hun gasten.’ Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gaven te kennen dat zij het terrein niet verlieten. Hierna heb ik, Bennenbroek. [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 6] en [verdachte] bevolen het terrein te verlaten. [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 6] en [verdachte] gaven geen gevolg aan dit bevel. Wij, Klaver en Duyvesz, waren de afrastering over gegaan en hielden de fotograaf [verdachte] aan terzake overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Wij, Klaver en Duyvesz voelden dat [verdachte] zich hevig verzette. Wij voelden dat hij rukte en trok in een andere richting dan waarin wij hem trachtten te brengen. [verdachte] verzette zich hevig.
Nadat de vier verdachten waren overgebracht naar het politiebureau te Maarheeze werd door twee bijzondere opsporingsambtenaren het aanwezige pluimvee op perceel [nummer] te [a-plaats] doodgeschoten en door ambtenaren van de AID geruimd.’
- c.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar Bennenbroek, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
‘Ik ben als buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de Algemene Inspectiedienst. Ik was op 4 juni 2003 samen met een team van de AID bij perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] in verband met het ruimen pluimvee. [betrokkene 4] van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RW) en ik liepen het erf op. Meteen hierna zag ik dat er van achter uit de tuin een viertal personen kwam. Tevens zag ik dat er op het terrein een pauw los rondliep. Wij moesten van de oudere man en vrouw het erf verlaten. De man en vrouw gooiden met rotte eieren naar [betrokkene 4] en mij. Hierna verlieten [betrokkene 4] en ik het terrein en namen telefonisch contact op met de politie. In eerste instantie kwamen twee politieagenten ter plaatse. Samen met [betrokkene 4] heb ik overleg gevoerd met deze twee agenten. Gezien de terrein omstandigheden, bomen, struiken en bossen, leek het ons niet mogelijk om die los lopende pauw te vangen en werd besloten om deze dood te laten schieten. Hiervoor moest echter toestemming gegeven worden door de Burgemeester van [gemeente] in overleg met de politie. In verband hiermede werd door de twee politieagenten overleg gevoerd met de politie [gemeente]. Na overleg tussen de Burgemeester van [gemeente] en de AID, werd besloten om in ieder geval de pauw dood te schieten. Daar ik die pauw op het erf los rond had zien lopen en de pauw een AID gevoelig dier is, bevonden de journalisten zich op een verdacht terrein en dienden zij dit te verlaten.
Hierna ging ik samen met de politie naar de ondertussen afgesloten poort. Ik zag dat aan de andere zijde van de poort de oudere man [betrokkene 2], de oudere vrouw, de fotograaf en de journaliste van het dagblad de Limburger stonden. Ik hoorde vervolgens dat u tegen de aanwezige journaliste en fotograaf verschillende malen zei dat zij het terrein moesten verlaten omdat zij zich op een verdacht terrein bevonden. Ik hoorde dat een van de twee journalisten zei dat zij op uitnodiging van de bewoners daar waren en dat zij het terrein niet gingen verlaten. Vervolgens werd door jou nogmaals gezegd dat zij het terrein moesten verlaten daar zij anders aangehouden zouden worden. Ook hier gaven zij geen gevolg aan. Tevens deelden zij mede dat zij niet gingen. Hierop hoorde ik dat jij hen vorderde het terrein te verlaten. Ook daar gaven zij geen gevolg aan.
Ik zag dat twee andere politieagenten de fotograaf aanhielden. Deze verzette zich. Hij probeerde zich los te rukken op een grove manier.’
- d.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar Klaver, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
‘De aanhouding van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1952 te [b-plaats], op 4 juni 2003 op de [a-straat] [nummer] te [a-plaats] vond plaats op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De aanhouding vond plaats ten einde hem te geleiden naar de plaats van verhoor, namelijk het politiebureau te Maarheeze.’
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 10, tweede lid, EVRM niet is geschonden, althans dat het Hof dat oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2
Een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweerd is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
‘Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen wettelijke basis bestond op grond waarvan het bevel zich te verwijderen werd gegeven.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof acht bewezen dat de inspecteur van politie M. Bennenbroek met de uitoefening van enig toezicht was belast, nu op grond van artikel 5.15, lid 2, van de Algemene wet Bestuursrecht de politie [gemeente], waarvan M. Bennenbroek deel uitmaakte, ter assistentie bij de ruiming was gevraagd.
Uit het proces-verbaal dossiernummer PL2202/03-003982, dossierpagina 6 tot en met 14 en uit het verhandelde ter zitting blijkt het navolgende. Op 28 april 2003 werd door [betrokkene 1], buitengewoon opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) en belast met het toezien op het zogenaamd ‘ophokken’ van AI-gevoelige dieren in verband met de klassieke vogelpest een controle uitgevoerd op het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats], waar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] woonachtig waren.
Tijdens deze controle werd waargenomen dat eenden en pauwen los liepen op het perceel.
Ook op 29 april 2003 werd door [betrokkene 1] geconstateerd dat AI-gevoelige dieren, te weten een pauw en ongeveer 18 eenden los liepen op het perceel. [betrokkene 1] heeft hierover [betrokkene 2] aangesproken en hem proces-verbaal aangezegd.
Op 3 mei 2003 is door [betrokkene 1] opnieuw geconstateerd dat de eenden en pauwen niet ‘opgehokt’ waren.
Enkele weken later is [betrokkene 1] wederom naar het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] gegaan, in verband met het feit dat door [betrokkene 2] geen aangifte was gedaan van AI-gevoelige dieren in verband met het ophalen van kratten waar de dieren in afgevoerd moesten worden. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] aangesproken over het nog steeds niet ‘opgehokt’ zijn van de betreffende dieren.
Op 4 juni 2003 is een team van de AID naar het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] gegaan om het daar aanwezige pluimvee te ruimen. Van het team maakte onder meer deel uit [betrokkene 5], buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID. Voorts was aanwezig [betrokkene 4], ambtenaar keuringsdierenarts, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (RW) .
Op het betreffende perceel waren aanwezig [betrokkene 3], [betrokkene 2], journaliste [betrokkene 6] en verdachte [betrokkene 5] en [betrokkene 4] moesten van de bewoners het erf verlaten. Door [betrokkene 2] werd met eieren naar hen gegooid.
[betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben vervolgens het perceel verlaten en hebben verzocht om politieassistentie. Door hen was geconstateerd dat op het terrein een pauw los liep.
Duyvesz en Van Hulsel, hoofdagent respectievelijk agent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zijn ter plaatse gekomen. Hen werd door [betrokkene 5] en [betrokkene 4] meegedeeld dat zij het pluimvee op het perceel wilden gaan ruimen, doch dat hen de toegang werd geweigerd. [betrokkene 3] heeft vervolgens aan verbalisant Duyvesz meegedeeld dat zij geen toestemming gaf het erf te betreden en dat er niet geruimd mocht worden.
Gelet op de terreinomstandigheden werd besloten dat het pluimvee geschoten moest worden. Na overleg tussen de burgemeester van de gemeente [gemeente] en de AID gaf de burgemeester toestemming tot het doodschieten van het pluimvee op het betreffende perceel. Besloten werd dat verdachte, [betrokkene 6] en beide bewoners het terrein dienden te verlaten. Blijkens het proces-verbaal is de bewoners, [betrokkene 6] en verdachte verzocht het perceel te verlaten. Toen hier niet aan werd voldaan is door verbalisant Bennenbroek genoemde vier personen bevolen het perceel te verlaten.
Op basis van de artikelen 21 en 22 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan de minister de door hem nodig geachte maatregelen nemen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte. De maatregel kan bestaan uit het doden van zieke of verdachte dieren.
Het bestrijden van besmettelijke dierziekten is van openbaar belang.
Naar het oordeel van het hof bestond de bevoegdheid tot het geven van het bevel zich van het perceel te verwijderen op grond van artikel 2 van de Politiewet, krachtens welke bepaling de politie onder meer tot taak heeft te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde.
Gelet op de omstandigheid dat het pluimvee in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte diende te worden geruimd, op meerdere tijdstippen was geconstateerd dat niet werd voldaan aan de ‘ophokplicht’, de bewoners van het betreffende perceel zich verzetten tegen de ruiming en het besluit was genomen dat de dieren afgeschoten moesten worden, waarbij de veiligheid van de zich op het perceel bevindende personen in het geding was, was de verbalisant gerechtigd om, teneinde de ruiming mogelijk te maken en de veiligheid ter plaatse te waarborgen, de op het perceel aanwezige personen te bevelen dit perceel te verlaten.
Dat op het moment dat het bevel werd gegeven het toegangshek tot het perceel was afgesloten en het terrein niet voor publiek toegankelijk was doet hier niet aan af, nu op zichzelf genomen het treffen van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte op een terrein waarop moet worden geruimd een zaak is van openbaar belang en, gelet op het besluit de dieren op het perceel te schieten, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, maatregelen genomen moesten worden teneinde de veiligheid van personen te waarborgen.
Gezien het feit dat door de bewoners de toegang tot het perceel werd geweigerd en personeel van de AID en de RW door [betrokkene 2] met eieren werd bekogeld en gelet op de noodzaak zorg te dragen voor de veiligheid van personen omdat de dieren geschoten zouden worden, acht het hof de beslissing dat [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 6] en verdachte zich van het perceel dienden te verwijderen niet disproportioneel.
Dat in het proces-verbaal wordt verwezen naar het voor het onderhavige geval niet van toepassing zijnde artikel 124 van het wetboek van strafvordering als kennelijke grondslag van het bevel doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van het gegeven bevel, temeer daar het onderhavige bevel zich beperkte tot de enkele mededeling zich te verwijderen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het aan verdachte gegeven bevel zich te verwijderen dan ook rechtmatig gegeven.
Dat verdachte op het perceel aanwezig was in het kader van zijn journalistieke beroepsuitoefening doet hier niet aan af. Van strijd met het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake. Nu maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte geboden waren, op het perceel waar verdachte zich bevond niet was voldaan aan de ‘ophokplicht’ van pluimvee en besloten was het aanwezige pluimvee te schieten, kon in het belang van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte en de veiligheid van personen worden besloten dat alle op het perceel aanwezige personen, ook de aanwezige journalisten, dit perceel dienden te verlaten. Het bevel zich te verwijderen was niet disproportioneel. Van een ontoelaatbare beperking van de journalistieke vrijheden is geen sprake, nu de genomen maatregelen noodzakelijk waren in het belang van de bescherming van de veiligheid en gezondheid. De artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 2 van de Politiewet verschaffen hiertoe een voldoende wettelijke basis.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de journalisten, indien zij vrijwillig het perceel hadden verlaten, aan de buitenzijde van het toegangshek hun journalistieke werkzaamheden hadden kunnen voortzetten, ook al zou dit dan beperkter in omvang zijn geweest.
Van strijd met de leidraad over de positie van de pers bij politie-optreden is eveneens geen sprake. Artikel 4 van de leidraad stelt dat artikel 2 van de Politiewet de politie opdraagt in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. ‘Zowel bij de handhaving van de openbare orde als bij de uitvoering van justitiële politietaken kunnen zich situaties voordoen, waarin maatregelen moeten worden getroffen om feitelijke hinder door omstanders bij het politie-optreden tegen te gaan. (…) De algemene taakomschrijvingen geven de politie de bevoegdheid maatregelen te treffen om te voorkomen dat omstanders in gevaar komen of de politie voor de voeten lopen. De maatregelen mogen er niet op gericht zijn bepaalde publikaties onmogelijk te maken; dat zou in strijd zijn met de in artikel 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting’. Door verbalisant Bennenbroek is aan alle op het perceel aanwezige personen gevorderd het perceel te verlaten. Daarbij is naar het oordeel van het hof, gelet op het voornemen om met toestemming van de burgemeester het pluimvee dood te schieten, terecht geen onderscheid gemaakt tussen journalisten en de andere aanwezige personen. De journalisten hadden buiten het toegangshek hun werkzaamheden kunnen voortzetten.’
4.3
Het Hof heeft geoordeeld dat voor het desbetreffende bevel grondslag kan worden gevonden in art. 2 Politiewet 1993.
Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de inbreuk op verdachtes recht op vrije nieuwsgaring als bedoeld in art. 10 EVRM in het belang van de bescherming van de veiligheid en gezondheid gerechtvaardigd was. In dat verband heeft het Hof vastgesteld dat het tot de verdachte — en de andere aldaar aanwezigen — gerichte bevel zich te verwijderen is gegeven omdat besloten was tot ruiming over te gaan door het afschieten van het op het terrein loslopende pluimvee.
Ten slotte ligt in 's Hofs overwegingen als zijn oordeel besloten dat het gegeven bevel de toets aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit kan doorstaan. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte en de journaliste die hij vergezelde buiten het toegangshek hun werk hadden kunnen voortzetten. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
De desbetreffende klacht, waarin wordt miskend dat 's Hofs oordelen in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden met een herhaling van in hoger beroep gehouden vertogen van feitelijke aard, faalt dus.
4.4
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 januari 2007.
Conclusie 10‑10‑2006
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 14 april 2005 voor 1. opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, met de uitoefening van enig toezicht belast, en 2. wederspannigheid, veroordeeld tot een geldboete van € 250,00.
2
Mr. [advocaat 1], advocaat te [plaats], heeft cassatie ingesteld. Mr. [advocaat 2], advocaat de [plaats], heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1
Verdachte is een persfotograaf die zich toevallig in het gezelschap van journaliste [betrokkene 6] bevond op de plaats waar de AID in 2003 pluimvee wilde ruimen, waartegen de rechthebbenden zich verzetten. Door de AID is de politie opgeroepen die de aanwezigen heeft gesommeerd het perceel te verlaten. Verdachte is ervoor veroordeeld dat hij aan die vordering niet heeft voldaan en zich tegen aanhouding heeft verzet. Het middel betwist het oordeel van het hof dat het gegeven bevel zich te verwijderen rechtmatig is gegeven. Het oordeel van het hof berust op de volgende overwegingen:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft ter zitting het verweer gevoerd dat verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en niet het bevel hadden mogen geven zich van het perceel te verwijderen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op 3 juni 2003 de zogenaamde ‘ophokplicht’ voor AI-gevoelige dieren in het gebied rond [a-plaats] was opgeheven, zodat men op 4 juni 2003 niet meer gerechtigd was het pluimvee te ruimen.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Op 4 juni 2003 viel het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats], waar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] woonachtig zijn, onder de Regeling Vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 (Regeling van 2 maart 2003, Stcrt 43). Deze Regeling vond haar grondslag in onder meer artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, krachtens welke bepaling bij ministeriële regeling voor geheel Nederland of voor bepaalde gedeelten ervan regels kunnen worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte. In artikel 3 van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten is vogelpest (aviaire influenza, AI) als besmettelijke dierziekte aangewezen. Artikel 6 van de Regeling Vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 bepaalde ten tijde van de onderhavige periode dat de eigenaar, houder of hoeder van AI-gevoelige dieren verplicht is deze dieren op te sluiten in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels en hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen doordringen. Artikel 2 van de Regeling Vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 bepaalde dat het in een gebied verboden is te handelen in strijd met de in bijlage I bij de onderscheiden aangewezen gebieden telkens van toepassing verklaarde artikelen of artikelonderdelen van deze regeling. Bijlage I bevatte voor de in het onderhavige geval relevante periode onder meer een omschrijving van het Vervoersbeperkingsgebied Nederweert Zuid. Het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] viel in dit gebied. Voor het Vervoersbeperkingsgebied werd artikel 6 van de regeling van toepassing verklaard.
Op 4 juni 2003 waren in Bijlage I, onderdeel II van de regeling zogenaamde beschermingsgebieden aangewezen, waaronder Beschermingsgebied [a-plaats]. Onderdeel II, 2., onder 1 bepaalde dat onder meer artikel 6 van de regeling van toepassing was op het beschermingsgebied [a-plaats].
De verplichting om dieren op te sluiten in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels en hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen doordringen gold derhalve op 4 juni 2003 voor het onderhavige perceel.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen wettelijke basis bestond op grond waarvan het bevel zich te verwijderen werd gegeven.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof acht bewezen dat de inspecteur van politie M. Bennenbroek met de uitoefening van enig toezicht was belast, nu op grond van artikel 5.15, lid 2, van de Algemene wet Bestuursrecht de politie [gemeente], waarvan M. Bennenbroek deel uitmaakte, ter assistentie bij de ruiming was gevraagd.
Uit het proces-verbaal dossiernummer PL2202/03-003982, dossierpagina 6 tot en met 14 en uit het verhandelde ter zitting blijkt het navolgende.
Op 28 april 2003 werd door [betrokkene 1], buitengewoon opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) en belast met het toezien op het zogenaamd ‘ophokken’ van AI-gevoelige dieren in verband met de klassieke vogelpest een controle uitgevoerd op het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats], waar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] woonachtig waren.
Tijdens deze controle werd waargenomen dat eenden en pauwen los liepen op het perceel.
Ook op 29 april 2003 werd door [betrokkene 1] geconstateerd dat AI-gevoelige dieren, te weten een pauw en ongeveer 18 eenden los liepen op het perceel. [betrokkene 1] heeft hierover [betrokkene 2] aangesproken en hem proces-verbaal aangezegd.
Op 3 mei 2003 is door [betrokkene 1] opnieuw geconstateerd dat de eenden en pauwen niet ‘opgehokt’ waren.
Enkele weken later is [betrokkene 1] wederom naar het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] gegaan, in verband met het feit dat door [betrokkene 2] geen aangifte was gedaan van AI-gevoelige dieren in verband met het ophalen van kratten waar de dieren in afgevoerd moesten worden. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] aangesproken over het nog steeds niet ‘opgehokt’ zijn van de betreffende dieren.
Op 4 juni 2003 is een team van de AID naar het perceel [a-straat] [nummer] te [a-plaats] gegaan om het daar aanwezige pluimvee te ruimen. Van het team maakte onder meer deel uit [betrokkene 5], buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID. Voorts was aanwezig [betrokkene 6], ambtenaar keuringsdierenarts, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (RW).
Op het betreffende perceel waren aanwezig [betrokkene 3], [betrokkene 2], journaliste [betrokkene 6] en verdachte.
[betrokkene 5] en [betrokkene 4] moesten van de bewoners het erf verlaten. Door [betrokkene 2] werd met eieren naar hen gegooid.
[betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben vervolgens het perceel verlaten en hebben verzocht om politieassistente. Door hen was geconstateerd dat op het terrein een pauw los liep.
Duyvesz en Van Hulsel, hoofdagent respectievelijk agent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zijn ter plaatse gekomen. Hen werd door [betrokkene 5] en [betrokkene 4] meegedeeld dat zij het pluimvee op het perceel wilden gaan ruimen, doch dat hen de toegang werd geweigerd. [betrokkene 3] heeft vervolgens aan verbalisant Duyvesz meegedeeld dat zij geen toestemming gaf het erf te betreden en dat er niet geruimd mocht worden.
Gelet op de terreinomstandigheden werd besloten dat het pluimvee geschoten moest worden.
Na overleg tussen de burgemeester van de gemeente [gemeente] en de AID gaf de burgemeester toestemming tot het doodschieten van het pluimvee op het betreffende perceel. Besloten werd dat verdachte, [betrokkene 6] en beide bewoners het terrein dienden te verlaten. Blijkens het proces-verbaal is de bewoners, [betrokkene 6] en verdachte verzocht het perceel te verlaten. Toen hier niet aan werd voldaan is door verbalisant Bennenbroek genoemde vier personen bevolen het perceel te verlaten.
Op basis van de artikelen 21 en 22 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan de minister de door hem nodig geachte maatregelen nemen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte. De maatregel kan bestaan uit het doden van zieke of verdachte dieren. Het bestrijden van besmettelijke dierziekten is van openbaar belang.
Naar het oordeel van het hof bestond de bevoegdheid tot het geven van het bevel zich van het perceel te verwijderen op grond van artikel 2 van de Politiewet, krachtens welke bepaling de politie onder meer tot taak heeft te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde.
Gelet op de omstandigheid dat het pluimvee in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte diende te worden geruimd, op meerdere tijdstippen was geconstateerd dat niet werd voldaan aan de ‘ophokplicht’, de bewoners van het betreffende perceel zich verzetten tegen de ruiming en het besluit was genomen dat de dieren afgeschoten moesten worden, waarbij de veiligheid van de zich op het perceel bevindende personen in het geding was, was de verbalisant gerechtigd om, teneinde de ruiming mogelijk te maken en de veiligheid ter plaatse te waarborgen, de op het perceel aanwezige personen te bevelen dit perceel te verlaten.
Dat op het moment dat het bevel werd gegeven het toegangshek tot het perceel was afgesloten en het terrein niet voor publiek toegankelijk was doet hier niet aan af, nu op zichzelf genomen het treffen van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte op een terrein waarop moet worden geruimd een zaak is van openbaar belang en, gelet op het besluit de dieren op het perceel te schieten, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, maatregelen genomen moesten worden teneinde de veiligheid van personen te waarborgen.
Gezien het feit dat door de bewoners de toegang tot het perceel werd geweigerd en personeel van de AID en de RW door [betrokkene 2] met eieren werd bekogeld en gelet op de noodzaak zorg te dragen voor de veiligheid van personen omdat de dieren geschoten zouden worden, acht het hof de beslissing dat [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 6] en verdachte zich van het perceel dienden te verwijderen niet disproportioneel.
Dat in het proces-verbaal wordt verwezen naar het voor het onderhavige geval niet van toepassing zijnde artikel 124 van het wetboek van strafvordering als kennelijke grondslag van het bevel doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van het gegeven bevel, temeer daar het onderhavige bevel zich beperkte tot de enkele mededeling zich te verwijderen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het aan verdachte gegeven bevel zich te verwijderen dan ook rechtmatig gegeven.
Dat verdachte op het perceel aanwezig was in het kader van zijn journalistieke beroepsuitoefening doet hier niet aan af. Van strijd met het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake. Nu maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte geboden waren, op het perceel waar verdachte zich bevond niet was voldaan aan de ‘ophokplicht’ van pluimvee en besloten was het aanwezige pluimvee te schieten, kon in het belang van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte en de veiligheid van personen worden besloten dat alle op het perceel aanwezige personen, ook de aanwezige journalisten, dit perceel dienden te verlaten. Het bevel zich te verwijderen was niet disproportioneel. Van een ontoelaatbare beperking van de journalistieke vrijheden is geen sprake, nu de genomen maatregelen noodzakelijk waren in het belang van de bescherming van de veiligheid en gezondheid. De artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 2 van de Politiewet verschaffen hiertoe een voldoende wettelijke basis.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de journalisten, indien zij vrijwillig het perceel hadden verlaten, aan de buitenzijde van het toegangshek hun journalistieke werkzaamheden hadden kunnen voortzetten, ook al zou dit dan beperkter in omvang zijn geweest.
Van strijd met de leidraad over de positie van de pers bij politie-optreden is eveneens geen sprake. Artikel 4 van de leidraad stelt dat artikel 2 van de Politiewet de politie opdraagt m ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. ‘Zowel bij de handhaving van de openbare orde als bij de uitvoering van justitiële politietaken kunnen zich situaties voordoen, waarin maatregelen moeten worden getroffen om feitelijke hinder door omstanders bij het politie-optreden tegen te gaan. (…) De algemene taakomschrijvingen geven de politie de bevoegdheid maatregelen te treffen om te voorkomen dat omstanders in gevaar komen of de politie voor de voeten lopen. De maatregelen mogen er niet op gericht zijn bepaalde publikaties onmogelijk te maken; dat zou in strijd zijn met de in artikel 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting’.
Door verbalisant Bennenbroek is aan alle op het perceel aanwezige personen gevorderd het perceel te verlaten. Daarbij is naar het oordeel van het hof, gelet op het voornemen om met toestemming van de burgemeester het pluimvee dood te schieten, terecht geen onderscheid gemaakt tussen journalisten en de andere aanwezige personen. De journalisten hadden buiten het toegangshek hun werkzaamheden kunnen voortzetten.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel zich van het perceel te verwijderen en dat hij zich met geweld heeft verzet tegen de opsporingsambtenaren.
Verdachte heeft zelf ten overstaan van de politie verklaard dat hem duidelijk was meegedeeld dat hij het terrein moest verlaten, dat hij (het hof leest:) niet voornemens was het terrein te verlaten omdat hij de bewoners niet alleen wilde laten en omdat hij meende in zijn recht te staan.
Uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat verdachte, toen hij werd aangehouden, zich verzette waarbij hij zich probeerde los te rukken op een grove manier. Dat sprake zou zijn geweest van een zodanig disproportioneel geweld dat dit zou dienen te leiden tot toepassing van artikel 359a van het wetboek van strafvordering is niet aannemelijk geworden en overigens ook niet door de raadsman gesteld. Ook is niet aannemelijk geworden dat de opsporingsambtenaren, toen zij verdachte aanhielden omdat hij niet voldaan had aan het bevel zich te verwijderen, uit waren op het verkrijgen van zijn fotokaart, zoals de verdachte kennelijk veronderstelde.’
De steller van het middel werpt artikel 10 EVRM in de strijd. Hij betoogt dat de wettelijke grondslag die nodig is wil een inbreuk op artikel 10 lid 1 EVRM worden voorkomen, voor het bevel aan verdachte om zich te verwijderen onvoldoende was en wijst erop dat in de loop van de behandeling van de strafzaak is kunnen blijken dat het ook voor het OM niet steeds duidelijk was om welke wettelijke grondslag het ging.
3.2
Het recht van vrijheid van meningsuiting, zoals vervat in artikel 10 EVRM, houdt tevens het recht van vrije nieuwsgaring in. Dat recht is in het geding in geval de overheid rechtstreeks dan wel langs indirecte weg op dat recht inbreuk maakt.2. In het onderhavige geval zou sprake zijn van een directe inbreuk, omdat de overheid belemmeringen heeft opgeworpen voor de vervaardiging van een journalistiek product. De rechtspraak over het tweede lid van artikel 10 EVRM concentreert zich doorgaans op andere inbreuken in directe zin, te weten wanneer publicatie van een journalistiek product wordt tegengegaan of ontmoedigd. De rechtspraak over deze tweede vorm van directe inbreuken is overvloediger dan de rechtspraak over de eerste vorm. Dat neemt niet weg dat voor beide categorieën de eisen van het tweede lid van artikel 10 EVRM gelden. Volgens het EHRM komt de eis dat de beperking ‘prescribed by law’ moet zijn op het volgende neer:
‘In the Court's opinion, the following are two of the requirements that flow from the expression ‘prescribed by law’. Firstly, the law must be adequately accessible: the citizen must be able to have an indication that is adequate in the circumstances of the legal mies applicable to a given case. Secondly, a norm cannot be regarded as a ‘law’ unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen to regulate his conduct: he must be able — if need be with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail. Those consequences need not be foreseeable with absolute certainty: experience shows this to be unattainable. Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.3.
3.3
Naar mijn mening kan er geen redelijke twijfel aan bestaan dat het voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat als hij geen gevolg zou geven aan het herhaalde bevel zich te verwijderen, hij zich schuldig zou kunnen maken aan een strafbaar feit, dat een aangrijpingspunt zou kunnen vormen voor verdergaand optreden van de politie en zelfs voor een strafvervolging terzake van artikel 184 Sr. Het moet voor hem voldoende duidelijk zijn geweest wat van hem werd gevergd en aan welk risico hij zich blootstelde door niet aan de vordering te voldoen.4. De gestelde onzekerheid ten aanzien van de wettelijke grondslag voor het bevel, op welk punt de rechter nu eenmaal heeft te beslissen, doet er niet aan af dat artikel 2 Politiewet 1993 voor een dergelijk bevel een afdoende grondslag kan vormen, zoals ook het hof heeft aangenomen. 5.
3.4
Het tweede onderdeel van het middel betwist dat het bevel om zich te verwijderen een der doeleinden diende die het tweede lid van artikel 10 EVRM aangeeft.
Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat, nu het voor de ruiming van het perceel nodig was dat ter plekke zou worden geschoten, het waarborgen van de veiligheid ter plekke het doel was waartoe het bevel is gegeven. Kennelijk heeft het hof zich geschaard achter het oordeel van de plaatselijk verantwoordelijke politiefunctionarissen, dat er sprake zou zijn van onaanvaardbare veiligheidsrisico's wanneer verdachte en anderen zich niet van het terrein zouden verwijderen. Dit oordeel van het hof hangt af van vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Naar mijn mening is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het lijkt mij alleszins begrijpelijk dat de politie niet het risico wil lopen dat door bijvoorbeeld een verdwaalde kogel een aanwezige journalist in plaats van een eend of pauw wordt geraakt en dat zij er daarom naar streeft voordat de ruiming aanvangt iedereen van het terrein af te hebben.
Ik neem daarbij in aanmerking dat niet is aangevoerd of gebleken dat verdachte zich tot de politie heeft gewend met het verzoek aanwezig te mogen blijven om foto's van de ruiming te kunnen maken in de bereidheid alsdan de aanwijzingen van de politie op te volgen.
3.5
Tenslotte raakt het middel de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit die in het tweede lid van artikel 10 EVRM zijn belichaamd. Het EHRM heeft in dit verband bijzondere aandacht voor de positie van de pers in een democratische samenleving. Ik citeer:6.
‘1
According to the Court's well-established case-law, the test of ‘necessity in a democratie society’ requires the Court to determine whether the ‘interference’ complained of corresponded to a ‘pressing social need’, whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it are relevant and sufficient (see the Sunday Times (no. 1) v. the United Kingdom judgment of 26 April 1979, Series A no. 30, p. 38, § 62). In assessing whether such a ‘need’ exists and what measures should be adopted to deal with it, the national authorities are left a certain margin of appreciation. This power of appreciation is not, however, unlimited but goes hand in hand with a European supervision by the Court, whose task it is to give a final ruling on whether a restriction is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
2
One factor of particular importance for the Court's determination in the present case is the essential function the press fulfils in a democratie society. Although the press must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information, its duty is nevertheless to impart — in a manner consistent with its obligations and responsibilities — information and ideas on all matters of public interest (see the Jersild v. Denmark judgment of 23 September 1994, Series A no. 298, p. 23, § 31; and the De Haes and Gijsels v. Belgium judgment of 24 February 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-1, pp. 233–34, § 37). In addition, the Court is mindful of the fact that journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation (see the Prager and Oberschlick v. Austria judgment of 26 April 1995, Series A no. 313, p. 19, § 38). In cases such as the present one the national margin of appreciation is circumscribed by the interest of democratie society in enabling the press to exercise its vital role of ‘public watchdog’ in imparting information of serious public concern (see the Goodwin v. the United Kingdom judgment of 27 Maren 1996, Reports 1996-11, p. 500, § 39).
3
In sum, the Court's task in exercising its supervisory function is not to take the place of the national authorities but rather to review under Article 10, in the light of the case as a whole, the decisions they have taken pursuant to their power of appreciation (see, among many other authorities, Fressoz and Roire v. France [GC], no. 29183/95, § 45, ECHR 1999-1).’
3.6
Het hof heeft vastgesteld dat verdachten hun werkzaamheden buiten het hek hadden kunnen voortzetten. De steller van het middel werpt hier wel tegen op dat niet blijkt in hoeverre een dergelijke positie van waarneming een reëel alternatief is, maar dat neemt niet weg dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat zich hier niet de situatie voordeed dat de overheid publicatie in het geheel heeft willen voorkomen of op publicatie van een verslag van verdachte met een strafvervolging heeft gereageerd. Het heeft de journalisten vrijgestaan om over het gebeurde bij de ruiming te berichten. Zo hadden zij bijvoorbeeld achteraf nog de bewoners over hun ervaringen kunnen interviewen en ook hun eigen ervaringen in een artikel kunnen neerleggen. De inbreuk op de vrije nieuwsgaring is dus maar beperkt geweest.
Ook wijs ik erop dat het hof verdachte voor twee feiten heeft veroordeeld tot een geldboete van € 250,00. Gezien dit bescheiden karakter van de opgelegde boete kunnen de nationale autoriteiten niet geacht worden te zijn getreden buiten de grenzen van hun ‘margin of appreciation’.7. Ik citeer uit de zaak Tammer8.:
‘69
In considering the way the domestic authorities dealt with the case, the Court observes that the Estonian courts fully recognised that the present case involved a conflict between the right to impart ideas and the reputation and rights of others. It cannot find that they failed properly to balance the various interests involved in the case. Taking into account the margin of appreciation left to the Contracting States in such circumstances, the Court considers that the domestic authorities were, in the circumstances of the case, entitled to interfere with the exercise of the applicant's right. It recalls that, in assessing the proportionality of the interference, the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account (see, for example, Ceylan v. Turkey [GC], no. 23556/94, § 49, ECHR 1999-IV). In this respect, it notes the limited amount of the fine imposed on the applicant as a sanction provided for in Article 28 of the Criminal Code (see paragraph 31 above).’
3.7
Ik keer in dit verband nog even terug naar het eerste vereiste dat het tweede lid van artikel 10 EVRM noemt. Dat tweede lid stelt eisen die vergelijkbaar zijn met die in het tweede lid van artikel 8 EVRM. In 1995 overwoog de Hoge Raad dat de mogelijkheden om op strafvorderlijke grondslag inbreuk te maken op artikel 8 EVRM beperkt waren tot de gevallen waarin van opsporing sprake was, en zich dus niet uitstrekten tot gebieden buiten de opsporing, bijvoorbeeld de proactieve fase. In die gevallen waarin de strafvorderlijke regelgeving indertijd nog niet voorzag, moest worden gezocht naar een andere grondslag voor de legitimatie van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad overwoog:
‘6.4.4
De bevoegdheid tot het maken van een inbreuk als in 6.4.2 bedoeld moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn omschreven. Behoudens hetgeen hierna in 6.4.5 wordt overwogen, voldoet een algemeen geformuleerde bepaling als art. 2 Politiewet 1993 (art. 28 Politiewet) niet aan die eis. De voortschrijdende ontwikkeling van het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals deze ontwikkeling gestalte heeft gekregen in rechtspraak en doctrine, en de toenemende technische verfijning en intensivering van onderzoeksmethoden en -technieken verlangen een meer precieze legitimatie voor zulke inbreuken dan art. 2 Politiewet 1993 biedt. Ook de regering heeft in enige wetsvoorstellen, waarvan de behandeling is opgeschort in afwachting van de resultaten van de parlementaire enquête naar de gebezigde opsporingsmethoden ten aanzien van de zware criminaliteit, tot uitgangspunt genomen dat mede voor toepassing in de fase die aan het opsporingsonderzoek voorafgaat voor bepaalde onderzoeksmethoden waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is, een afzonderlijke wettelijke voorziening is vereist.
6.4.5
Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge art. 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen van voorwerpen (vgl. HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86; HR 22 februari 1977, NJ 1977, 288), observatie en schaduwen (vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) of het in het openbaar fotograferen van personen (vgl. HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223), en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van art. 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende wettelijke grondslag biedt.9.
Ook deze kleine excursie ondersteunt het door mij hiervóór ingenomen standpunt dat artikel 2 Politiewet 1993 in dit geval een voldoende basis bood voor het beperken van de bewegingsvrijheid van de journalisten buiten een strafvorderlijke context. Het ging, zoals betoogd, in de onderhavige zaak om een inbreuk van beperkte omvang, te weten slechts om een bevel zich te verwijderen en niet om een algeheel publicatieverbod of om een strafrechtelijke reactie op een publicatie.
4
Het voorgestelde middel faalt in al zijn onderdelen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2006
HR 9 november 1999, NJ 2000, 461.
EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 (Sunday Times) § 49; EHRM 11 januari 2000, NJ 2001, 74 (News Verlags) § 42.’
A contrario: EHRM 25 november 1999, 25594/94 (Hashman) § 40.
Vgl. HR 9 mei 1995, NJB 1995, blz. 398, nr. 96.
EHRM 20 mei 1999, NJ 2001 (Bladet Tromsö).
EHRM 20 mei 1998, NJ 1999, 711 (Schöpfer); EHRM 21 januari 1999, NJB 1999, blz. 352, nr. 6 (Janovski).
EHRM 6 februari 2001, NJ 2002,158 m.nt. EJD (Tammer).
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch.’
Beroepschrift 03‑04‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer 03341/05
AAN:
De Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑GRAVENHAGE
Geeft met verschuldigde eerbied te kennen:
[verdachte], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres];
1
Rekwirant is op 20 april 2005 in cassatie gekomen van het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 april 2005, gewezen onder parketnummer 20-003005-04. De aanzegging ex artikel 435, lid 1, Sv is op 10 februari 2006 aan hem betekend.
2
Middel
Rekwirant van cassatie draagt het volgende middel van cassatie voor.
2.1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet nakoming nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 180 en 184 Wetboek van Strafrecht, 124 en 359aWetboek van Strafvordering, 2 van de Politiewet, 21en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechtbank van de Mens geschonden doordat het Gerechtshof ten onrechte rekwirant heeft veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair vijf dagen vervangende hechtenis, terzake van het opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, met de uitoefening van enige toezicht belast en wederspannigheid, aangezien het Gerechtshof niet naar behoren, immers op verkeerde gronden en derhalve ontoereikend, heeft gemotiveerd waarom het aan rekwirant gegeven bevel zich te verwijderen van het perceel rechtmatig was en/of bewezen heeft kunnen verklaren:
- —
waarom de opsporingsambtena(a)r(en) in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening waren;
- —
en/of dat rekwirant zich met geweld heeft verzet in de zin van artikel 180 Sr;
- —
en/of dat rekwirant deswege strafbaar was.
2.2
Het middel wordt in punt 3 toegelicht en wordt in drie onderdelen (3.1 t/m 3.5, 3.7 en 3.9) uitgesplitst, die nader worden toegelicht in de punten 3.6, 3.8 en 3.10.
3
Toelichting
3.1
Naar het oordeel van het Hof was het optreden van de politie niet strijdig met artikel 10 lid 2 EVRM.
Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen (pagina 5 van het arrest):
‘Nu maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte geboden waren, op het perceel waar verdachte zich bevond niet was voldaan aan de ‘ophokplicht’ van pluimvee en besloten was het aanwezige pluimvee te schieten, kon in het belang van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte en de veiligheid van personen worden besloten dat alle op het perceel aanwezige personen ook de aanwezige journalisten, dit perceel dienden te verlaten. Het bevel zich te verwijderen was niet disproportioneel. Van een ontoelaatbare beperking van de journalistieke vrijheden is dan ook geen sprake, nu de genomen maatregelen noodzakelijk waren in het belang van de bescherming van de veiligheid en gezondheid. De artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 2 van de Politiewet verschaffen hiertoe een voldoende wettelijke basis.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de journalisten, indien zij vrijwillig het perceel hadden verlaten, aan de buitenzijde van het toegangshek hun journalistieke werkzaamheden hadden kunnen voortzetten, ook al zou dit dan beperkter in omvang zijn geweest.’
Deze overwegingen geven echter blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
3.2
Opgemerkt zij dat rekwirant van cassatie (en zijn collega [betrokkene 1]) en in hun kielzog de hoofdredacties van Dagblad De Limburger en het Limburgs Dagblad, alsmede de Nederlandse Vereniging van Journalisten deze zaak van principieel belang achten.
3.3
In artikel 10 lid 1 EVRM is het recht op vrijheid van meningsuiting neergelegd, waaronder ook het recht op vrije nieuwsgaring dient te worden begrepen. Uw Raad heeft dit laatste, in navolging van het EHRM, onder meer tot uitdrukking gebracht in HR 2 september 2005, RvdW 2005, 94, MediaForum 2005-10, nr. 51 m.o. G. Schuijt, (Ravage/Staat), r.o. 3.3.2. Alleen wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10 lid 2 EVRM kan een inbreuk op die rechten gerechtvaardigd zijn.
3.4
In onderhavig geval ging het om het volgende.
3.4.1
Tijdens de aanwezigheid op 4 juni 2003 in verband met journalistieke werkzaamheden van persfotograaf [verdachte], rekwirant van cassatie, en zijn collega schrijvend verslaggeefster [betrokkene 1], op het terrein van de heer [betrokkene 2] en mevrouw [betrokkene 3], verscheen onaangekondigd een aantal medewerkers van de AID dat voornemens was het op het terrein loslopende pluimvee (pauwen en eenden) te ruimen.
Deze medewerkers van de AID werden door de bejaarde [betrokkene 2] met eieren bekogeld en van het terrein gejaagd. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bleken juridisch advies te hebben ingewonnen bij een advocaat, inhoudende dat zij opsporingsambtenaren moesten sommeren weg te gaan, het hek te sluiten en niemand toe te laten. Op verzoek van en met toestemming van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bleven [betrokkene 1] en [verdachte] op het terrein, achter het inmiddels gesloten hek, in afwachting van wat komen zou. Geheel onverwacht deed zich immers een nieuwswaardig feit voor.
3.4.2
Uit het proces-verbaal van ambtshandelingen (pagina 9) blijkt dat verbalisant Bennenbroek alle vier op het terrein aanwezige personen, enkele uren later, eerst heeft verzocht vrijwillig het terrein te verlaten. Toen zij aan dit verzoek geen gehoor gaven, heeft verbalisant Bennenbroek deze vier personen bevolen het terrein te verlaten, aldus het proces-verbaal.
[betrokkene 1] en [verdachte] wilden in het kader van de door hen uitgeoefende journalistieke werkzaamheden verslag leggen van hetgeen zich op het terrein zou gaan voordoen. De politie was ervan op de hoogte dat het journalisten betrof.
Vervolgens werden echter niet alleen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] maar ook [betrokkene 1] en [verdachte] door de politie aangehouden.
3.4.3
Op het moment dat verbalisant Bennenbroek aan [betrokkene 1] en [verdachte] het bevel gaf het terrein te verlaten, waren er in het geheel geen aanstalten gemaakt om met de ruiming te beginnen. Er waren bijvoorbeeld nog geen mensen aanwezig met jachtgeweren. Dat staat feitelijk vast. De toen bestaande situatie kan beschouwd worden als voorbereiding om tot ruiming over te gaan. [betrokkene 1] en [verdachte] waren bezig met hun journalistieke werkzaamheden en liepen de politie op geen enkele wijze in de weg. Dat staat evenzeer feitelijk vast.
3.4.5
Hoewel de politie misschien niet als doel had de journalistieke vrijheid te beperken — daarover bestaan overigens twijfels: de politie was duidelijk not amused over de aanwezigheid van de journalisten —, had het bevel aan de journalisten zich van het terrein te verwijderen feitelijk wel deze beperking tot gevolg.
3.5
Een bevel zich te verwijderen van het terrein is slechts gerechtvaardigd als is voldaan aan de drie vereisten van artikel 10 lid 2 EVRM, te weten de legaliteitsvoorwaarde, de legitimiteitsvoorwaarde en de noodzakelijkheidsvoorwaarde.
3.5.1
Op de eerste plaats dient inmenging van de overheid in het recht op vrijheid van meningsuiting en nieuwsgaring voorzien te zijn bij wet.
3.5.2
Op de tweede plaats dient de inmenging gelegitimeerd te zijn.
3.5.3
Op de derde, zeker niet laatste, plaats geldt de voorwaarde dat een beperking op de vrijheid van meningsuiting en nieuwsgaring noodzakelijk moet zijn in de democratische samenleving. Daarbij spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
3.6
Bespreking van deze drie voorwaarden
3.6.1
Uit het proces-verbaal van de politie (pagina 4) blijkt dat de politie de grond voor het bevel zocht in artikel 124 Wetboek van Strafvordering. Ook in de dagvaarding wordt gemeld dat rekwirant ‘niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan’.
Al bij de Politierechter was de Officier van Justitie — terecht — van mening dat de betreffende vordering dan wel het bevel niet gestoeld zou kunnen zijn op artikel 124 Strafvordering. Hij beriep zich ter zitting erop dat het bevel gegrondvest was op artikel 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (pagina 4, proces-verbaal terechtzitting).
De Politierechter laat in haar vonnis in het midden op grond waarvan het bevel dan wel de vordering was gebaseerd: zij heeft het over enig wettelijk voorschrift.
In hoger beroep kwam de Advocaat-Generaal met een nieuwe grondslag: artikel 2 Politiewet.
Uw Raad heeft, in navolging van het EHRM, bij herhaling uitgemaakt dat een dergelijk bevel een basis moet hebben in het nationale recht: ‘De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben.’ (HR, 8 april 2003, r.o. 3.3, NJ 2004, 188)
Welnu, die precisie ontbreekt te enen male als de politie de vordering dan wel het bevel beschouwt te hebben gegeven op grond van artikel 124 Sv, dat — daar zijn alle partijen het over eens — niet van toepassing is in dit geval.
Het mag natuurlijk niet zo zijn dat pas in de strafzaak steeds andere wetsartikelen worden genoemd waarop mogelijkerwijs een beroep kan worden gedaan.
De Advocaat-Generaal bij het Hof verwees nog naar een uitspraak van Uw Raad van 22 februari 1977 (NJ 1977, 288), maar in dat geval was nu juist in de tenlastelegging wèl een verwijzing naar de Politiewet opgenomen! In het geval van rekwirant van cassatie was dat dus niet het geval.
Rekwirant van cassatie meent dat ook de Politiewet in zijn geval geen basis biedt voor het gegeven bevel, nu de politie in casu niet in overeenstemming met de geldende rechtsregels handelde en bovendien vast staat dat rekwirant van cassatie de rechtsorde niet schond.
Het not amused-zijn van de politie is in dit verband onvoldoende.
Het staat immers vast dat de journalisten de politie niet voor de voeten liepen noch hinderden in de aanhouding van het bejaarde echtpaar [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Er ontbreekt dus een wettelijke grondslag.
3.6.2
Het is vaste rechtspraak van het EHRM en trouwens ook van Uw Raad dat de rechtvaardigingsgronden van de overheid om inbreuk te maken op artikel 10 lid 1 restrictief moeten worden geïnterpreteerd. De in lid 2 van artikel 10 genoemde rechtvaardigingsgronden zijn limitatief opgesomd, hetgeen eens temeer blijkt uit artikel 18 EVRM.
Er komen redelijkerwijs twee aspecten in aanmerking om te bespreken, te weten ‘prevention of disorder’ en ‘protection of health’.
Deze twee aspecten worden besproken in 3.6.3.
3.6.3
Het EHRM stelt zeer hoge eisen — en neemt niet snel aan dat die zich voordoet — aan de noodzaak van de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en nieuwsgaring in een democratische samenleving.
Het EHRM spreekt in dit verband over een ‘an overriding requirement in the public interest’. Uw Raad volgt — uiteraard — de rechtspraak van het EHRM (HR 2 september 2005, o.c.).
Het EHRM gaat (veel) verder dan de ‘Leidraad over de positie van de pers bij politieoptreden’ en de ‘Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten’, maar zelfs als deze twee richtlijnen onverkort zouden gelden, is toch in strijd met deze richtlijnen gehandeld.
Voor de beoordeling zijn de volgende zaken van belang:
- ■
Reeds op 28 april 2003 werd door de AID geconstateerd was dat door de heer [betrokkene 2] en mevrouw [betrokkene 3] niet voldaan werd aan de ‘ophokplicht’ van de pauwen en eenden en pas bij het zesde (sic!) bezoek van de AID op 4 juni 2003 werd tot ruiming overgegaan. Derhalve kan niet worden gesteld dat de gezondheid van de op het perceel aanwezige personen een dusdanig groot gevaar liep dat zij daarom het perceel onmiddellijk moesten verlaten. Men mag er immers vanuit gaan dat de AID ingeval van onaanvaardbare gezondheidsrisico's niet meer dan een maand wacht met het treffen van maatregelen. De maatregelen tegen de vogelgriep in Nederland waren op 4 juni 2003 al bijzonder versoepeld. Vanaf 21 juni 2003 werden hobbydieren nergens meer gedood. Op een paar honderd meter afstand van het terrein, te weten in België— het betreffende terrein ligt tegen de Belgische grens aan — hebben nimmer beperkingen gegolden in verband met de vogelgriep.
- ■
De hele zaak is begonnen omdat de AID had geconstateerd dat er AI-gevoelige (Aviaire Influenza) dieren rondliepen op het perceel. (In de aanvulling van het verkorte arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, aangevuld door het Gerechtshof op 14 november 2005 op pagina 5, staat overigens, wellicht enigszins Freudiaans, dat een pauw ‘een AID-gevoelig dier is’.)
Er was overigens geen sprake van besmette dieren of besmet verklaard terrein.
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, die van stal gehaald werd, geeft, voorzover hier van belang, regels over het verbieden van toegang tot bepaalde gebouwen en terreinen en het verlaten van bepaalde gebouwen en terreinen, tenzij ontsmetting is toegepast. Het is duidelijk dat de journalisten al op het terrein wáren en de journalisten hadden al desgevraagd aan de AID-mensen aangegeven dat ze bereid waren om hun schoeisel te laten ontsmetten, hetgeen nadien ook daadwerkelijk is gebeurd.
- ■
Voor wat betreft de veiligheid van de journalist en fotograaf dient te worden opgemerkt dat op het moment dat het bevel gegeven werd, de daadwerkelijke ruiming nog geen aanvang had genomen. De politie was nog doende de voorwaarden te scheppen waaronder de ruiming kon gaan plaatsvinden. Met name dienden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het terrein te verlaten omdat inmiddels volstrekt duidelijk was dat zij een ruiming zouden proberen te verhinderen.
- ■
Nog daargelaten dat de gezondheid en veiligheid van de journalisten geen direct gevaar liep, kan aan het verrichten van journalistiek werk een zekere mate van gevaar inherent zijn. Het is in belangrijke mate, zo niet uitsluitend, aan de journalist om te bepalen of hij dat gevaar wil lopen (Rechtbank Almelo, LJN AP8633).
Ontzegging van de toegang aan journalisten kan alleen indien en voorzover de politie door toelating op onaanvaardbare wijze zou worden gehinderd in haar taakuitoefening en voorzover onaanvaardbare veiligheidsrisico's in het geding zijn (Nationale Ombudsman, AB 1995, 392). Daar was hier geen sprake van.
- ■
In beginsel is het dus zo dat journalisten toegang dienen te hebben (in casu te behouden) tot locaties waar zich het nieuwswaardig feit voordoet, tenzij er zeer zwaarwegende redenen zijn om hun dat te verbieden.
Dit is vaste rechtspraak van het EHRM, Uw Raad en van allerlei andere instanties, onder meer de volgende:
- —
Commissie voor Politieklachten Amsterdam, 15 november 1989, NJCM 15-4 (1990);
- —
Nationale Ombudsman, zojuist aangehaald: AB 1995, 392;
- —
Nationale Ombudsman 1995, 263, d.d. 11 juli 1995;
- —
Kantonrechter Eindhoven, 4 mei 2000: MediaForum 2000-7/8, nummer 51;
- —
Rechtbank Almelo, 7 juli 2004, LJN-AP8633.
- ■
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben zich volledig afzijdig gehouden van het verzet door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en de beledigingen die [betrokkene 2] uitte jegens de politie. Deze vier genoemde personen waren de enigen die zich op het besloten perceel bevonden.
Het staat vast dat de journalisten de politie niet voor de voeten liepen of de grens van het oorbare overschreden. Zij deden slechts wat van journalisten verwacht mag worden, namelijk verslag leggen en foto's maken.
3.6.4
Het gegeven bevel voldeed, gezien het bovenstaande (3.6.3) en het hieronder vermelde in 3.8, niet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.6.5
Er was dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de inbreuk op de journalistieke vrijheid.
3.7
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat, gelet op het voornemen om met toestemming van de burgemeester het pluimvee dood te schieten, terecht geen onderscheid is gemaakt tussen de journalisten en de andere aanwezige personen. De journalisten hadden, aldus het Hof, buiten het toegangshek hun werkzaamheden hadden kunnen voortzetten.
3.8
Bespreking van deze overweging
3.8.1
Op geen enkel moment heeft de politie zich bezig gehouden met de vraag, of met de beantwoording van die vraag, hoe [betrokkene 1] en [verdachte] hun werk zouden kunnen doen. Het enige doel dat de politie voor ogen stond was alle vier de mensen van het terrein af te krijgen. Pas ter terechtzitting is door de officier naar voren gebracht dat [betrokkene 1] en [verdachte] hun werkzaamheden buiten het hek zouden hebben kunnen voortzetten. Dit is door de Politierechter en het Hof overgenomen. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt hiervan niet.
3.8.2
Daargelaten de omstandigheid dat dus niet is gesproken over deze ‘oplossing’, blijkt niet uit het dossier in hoeverre het volgen van de gebeurtenissen buiten het hek een reëel alternatief was. Het Hof gaat er zelf al van uit dat er sprake zou zijn van een beperking. Zie daarvoor de geciteerde rechtsoverweging hierboven onder 3.1, in fine.
In Ravage/Staat (HR 2 september 2005, o.c.) overweegt Uw Raad in r.o. 3.3.3 dat, in dat geval, een doorzoeking bij een journalist ter inbeslagneming van materiaal ingrijpender is dan bijvoorbeeld een bevel tot uitlevering van de desbetreffende gegevens. Uw Raad werkt dat uit in r.o. 3.9.3 waarin Uw Raad stelt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het bestaan van minder ingrijpende middelen in casu bij de Staat berustten.
Mutatis mutandis stelt rekwirant van cassatie dat, áls het al zo zou zijn dat het bevel van de politie aan de journalisten om zich te verwijderen rechtmatig zou zijn, het op de weg van de politieambtenaren had gelegen om de journalisten eerst voor te stellen ‘achter het hek’ te werken en, als ze dáár geen gevolg aan zouden hebben gegeven, pas tot aanhouding over te gaan.
3.8.3
Tegen het argument van het Gerechtshof, dat de journalisten buiten het toegangshek hun werkzaamheden hadden kunnen voortzetten spreekt al de omstandigheid dat de politiemensen, nadat ze over het hek waren geklommen en [betrokkene 2] hadden aangehouden en geboeid, de fotograaf [verdachte] van achteren vastgrepen. [verdachte] was daar helemaal niet op bedacht dat de politie hem daadwerkelijk zou gaan aanhouden en dacht — het blijkt ook uit zijn verklaring bij het Hof — dat de politie uit was op de fotokaart (een digitaal filmrolletje), welke fotokaart hij, door zich met de rug naar de politie toe te blijven keren eruit kon halen en in zijn onderbroek kon verstoppen, waarna zijn fototoestel werd afgepakt en pas (met lichte beschadiging) in de politieauto werd teruggegeven (zie punt 7 van de pleitnota in hoger beroep). Zie ook punt 3.10.2 hierna.
3.8.4
Het Hof citeert, op pagina 6 van zijn arrest, uit artikel 4 van de leidraad:
‘De algemene taakomschrijvingen geven de politie de bevoegdheid maatregelen te treffen om te voorkomen dat omstanders in gevaar komen of de politie voor de voeten lopen.’
In casu was het volstrekt duidelijk — de politie heeft ook niet het tegendeel gesteld — dat de journalisten de politie niet voor de voeten liepen, terwijl er van gevaar voor de journalisten — de mannen met de geweren waren nog niet gearriveerd — al helemaal geen sprake was.
3.8.5
Het is trouwens niet de overheid of het opsporingsapparaat, dat bepaalt op welke wijze de pers haar functie en werkzaamheden moet uitoefenen. Dat is op grond van artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet de pers zelf.
Het moet de politie volstrekt duidelijk zijn geweest dat [betrokkene 1] en [verdachte] klaar zouden zijn met hun journalistieke taak zodra het bejaarde echtpaar was aangehouden en afgevoerd.
Het mag natuurlijk niet zo zijn dat de bij de politie kennelijk bestaande frustratie om voor de ogen van de pers een onwillig en zich jegens de politie beledigend uitend bejaard echtpaar aan te houden, grondslag mag zijn voor een bevoegd gegeven ambtelijk bevel, dat die journalisten moesten vertrekken.
3.8.6
Tenslotte zij nogmaals opgemerkt dat Uw Raad van mening is dat het openbaar ministerie moet bewijzen, althans aannemelijk moet maken dat er sprake is van proportionaliteit en subsidiariteit (HR 8 april 2003, o.c. en HR 2 september 2005, o.c.). Het behoeft geen betoog dat hieraan niet is voldaan en ook niet aan voldaan kán worden.
3.9
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat rekwirant van cassatie zich met geweld heeft verzet tegen de opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening en ten onrechte heeft het Hof overwogen dat er niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een zodanige disproportioneel geweld dat dit zou dienen te leiden tot toepassing van artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
3.10
Bespreking van deze overweging
3.10.1
Met betrekking tot de rechtmatige uitoefening hunner bediening is hierboven al het nodige opgemerkt onder punt 3.6. De opsporingsambtenaren waren niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
3.10.2
Het is onbegrijpelijk dat het Hof heeft kunnen oordelen dat rekwirant van cassatie zich probeerde los te rukken op een grove manier: rekwirant van cassatie had een kostbaar fototoestel in zijn handen en was daarmee aan het fotograferen toen hij van achteren werd besprongen door een politieambtenaar. Hij was daarop niet verdacht, schrok en ging ervan uit dat de politie uit was op zijn fototoestel. Hij zette zich schrap, probeerde naar voren te lopen richting zijn collega [betrokkene 1] om haar de fotokaart toe te spelen. Toen hij bemerkte dat dat niet lukte vanwege de trekkende politiemannen zag hij kans — hij was dus met zijn beide handen bezig — om de fotokaart in zijn onderbroek te stoppen. Hij gaf zich vervolgens over aan de politiemensen die hem tegen de grond werkten. Een van hen gaf hem toen, terwijl hij op de grond lag, een onnodige en kleinerende pats in het gezicht. De politiemannen voorzagen hem op een zodanige wijze van handboeien dat een maand nadien de zwelling aan de polsen nog zichtbaar en voelbaar was.
Rekwirant van cassatie was ten tijde van het voorval 50 jaar oud en bepaald geen type dat aan gevechtsporten doet. Dat heeft het Hof met eigen ogen kunnen waarnemen. Rekiwrant van cassatie heeft — uiteraard — ook een blanco strafblad.
3.10.3
Met verwijzing naar het hierboven sub 3.10.2 gestelde is het onbegrijpelijk dat het Hof stelt dat disproportioneel geweld niet door de raadsman zou zijn gesteld (pagina 6 van het arrest): een en ander is zowel door rekwirant van cassatie als door de raadsman zowel bij de Politierechter als bij het Gerechtshof naar voren gebracht (zie onder meer punt 7 van de pleitnota in hoger beroep).
4
Het is derhalve zonneklaar dat het gegeven bevel niet rechtmatig is gegeven en dat de betreffende opsporingsambtenaren niet werkzaam waren in rechtmatige uitoefening hunner bediening, zodat rekwirant van cassatie dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
5
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoor houdende aan de [adres], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante van cassatie.
[plaats], 3 april 2006
mr. [advocaat]