HR, 16-01-2007, nr. 00462/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ3283
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-01-2007
- Zaaknummer
00462/06
- LJN
AZ3283
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3283, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3283
ECLI:NL:HR:2007:AZ3283, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3283
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑01‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Het hof heeft ten onrechte de dagvaarding (betreffende belaging ex art. 285b.1 Sr) innerlijk tegenstrijdig geoordeeld, in aanmerking genomen dat de tenlastegelegde periode ruim 4 maanden beslaat, de feitelijke omschrijving achter de 3 gedachtestreepjes alle worden voorafgegaan door het woordje meermalen en dat voorts van de gedragingen zoals in de tenlastelegging omschreven niet gezegd kan worden dat deze naar hun aard nooit belaging kunnen opleveren.
Nr. 00462/06
Mr. Machielse
Zitting: 21 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is op 11 juli 2005 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 3. tenlastegelegde en voor de feiten 2., 4. primair en 5. primair, opleverende diefstal, meermalen gepleegd, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Het hof heeft de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor wat betreft het onder 1. tenlastegelegde. Voorts heeft het hof de proeftijd van een voorwaardelijk opgelegde straf verlengd zoals in het arrest omschreven.
2. Het beroep in cassatie is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, die een schriftuur houdende één middel van cassatie heeft ingediend.(1)
3. Het middel klaagt dat het hof de tenlastelegging onder 1. ten onrechte nietig heeft verklaard.
4. De verdachte is, met inbegrip van de door het hof toegestane wijzigingen, onder 1. tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 5 maart 2004 tot en met 19 juli 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, te weten die [slachtoffer] te bewegen een relatie met hem, verdachte, aan te gaan, in elk geval contact met hem, verdachte te hebben, immers heeft hij, verdachte,
- zich meermalen, althans eenmaal, (zonder toestemming) in en/of in de nabijheid van een nagelstudio waarin die [slachtoffer] zich bevond en/of de woning van die [slachtoffer] en/of de winkel van die [slachtoffer] bevonden en/of
- zich meermalen, althans eenmaal, in en/of in de nabijheid van de kerk die [slachtoffer] bezoekt, bevonden en/of
- meermalen, althans eenmaal, een liefdesbrief aan die [slachtoffer] geschreven"
5. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Nietigheid van de dagvaarding
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg voor wat betreft het onder 1 telastegelegde nietig behoort te worden verklaard. Het hof overweegt hiertoe dat de feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, zodat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige dagvaarding."
6.1. De dagvaarding behelst de opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, zegt art. 261 Sv. Die opgave heeft tot doel (i) de verdachte ten behoeve van zijn verdediging kenbaar te maken welk voorval hem verweten wordt en (ii) de rechter onder meer in staat te stellen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting zijn bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie te beoordelen.(2) De tenlastelegging stelt daarom niet alleen een historisch feit, maar moet ook de rechter in staat stellen bijvoorbeeld te beoordelen of een misdrijf of overtreding is telastegelegd.(3)
6.2. Dat betekent niet dat de rechter al bij de beantwoording van de voorvragen (art. 348 Sv) een onderzoek ten gronde verricht of het tenlastegelegde een strafbaar feit volgens de wet oplevert en indien dat niet het geval zou zijn de nietigheid der dagvaarding uitspreekt (art. 349 Sv). Uit het stelsel van de wet volgt dat hij aan dat onderzoek naar de strafbaarheid niet eerder dan bij de beraadslaging over de materiële vragen (art 350 Sv) toekomt. Voor de geldigheid van de tenlastelegging is niet vereist dat alle bestanddelen van een strafbaar feit erin tot uitdrukking zijn gebracht.(4) Een onvolledig op een wettelijke delictsomschrijving toegesneden tenlastelegging kan worden bewezen; door de onvolledigheid levert de bewezenverklaring echter geen strafbaar feit op en dat leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.(5)
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie
8. Het hof overweegt dat als de achter de gedachtestreepjes tenlastegelegde feitelijkheden bewezen zouden kunnen worden, die feitelijkheden nog geen "belaging" in de zin van art. 285b lid 1 Sr kunnen opleveren, op zichzelf niet en niet in onderling verband. Dat moet volgens het hof betekenen dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is.
Die verwijzing naar de innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging kan ik alleen aldus begrijpen dat het hof van mening is dat het deel van de tenlastelegging waarin alle bestanddelen van de wettelijke delictsomschrijving in (grotendeels) aan de tekst van art. 285 lid 1 Sr ontleende bewoordingen zijn opgenomen niet wordt gedekt door de erop volgende feitelijke omschrijving. Als dat de grond is voor de nietigverklaring van de dagvaarding voor feit 1geeft dat impliciete oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof een andere redenering aan de nietigverklaring ten grondslag heeft gelegd blijkt deze niet en is de beslissing ontoereikend gemotiveerd.
9. Vooropgesteld dat de tenlastelegging toegesneden is op art. 285b lid 1 Sr en de uitdrukking "stelselmatig" in de betekenis van dat artikel is gebezigd, miskent het hof dat de feitelijke omschrijving van de gedragingen van verdachte een aanduiding geeft van een zekere stelselmatigheid. De tenlastelegging laat immers de mogelijkheid open dat verdachte gedurende ruim vier maanden zich honderd maal tegen haar zin in de woning en in de winkel en in de studio van [slachtoffer] heeft bevonden en haar tientallen ongewenste liefdesbrieven heeft geschreven. Voor de vraag of de gedragingen van verdachte inderdaad stelselmatig inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] mag de rechter tevens acht slaan op hetgeen de bewijsmiddelen inhouden omtrent onder meer de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte.(6)
Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de tenlastelegging (waarvan de feitelijkheden nog geen belaging opleveren) innerlijk tegenstrijdig moet zijn.
10. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het beroep is onbeperkt ingesteld. Eerst uit de cassatieschriftuur kan blijken dat het beroep zich slechts richt tegen de nietigverklaring van de dagvaarding voor feit 1. In zo'n geval kan de verdachte, aan wie het cassatieberoep doorgaans is aangezegd vóór het moment dat hij kennis kan nemen van de schriftuur van het OM, denken dat de Hoge Raad zich niet zal beperken in zijn beoordeling van het arrest van het hof en zonodig ambtshalve zal ingrijpen. Als het OM wil dat een deel van het bestreden arrest al kracht van gewijsde krijgt mag worden gevergd dat het dat duidelijk maakt, en niet eerst in de schriftuur. Het heeft daarom mijn voorkeur om een cassatieberoep van het OM dat blijkens de cassatieakte onbeperkt is ingesteld ook onbeperkt op te vatten. Enige steun voor deze keuze ontleen ik aan HR 20 november 2001, NJ 2003, 632 Mevis/De Lange, waarin het cassatieberoep door het OM ook onbeperkt was ingesteld en eerst in de schriftuur werd beperkt, waarop de Hoge Raad casseerde en vervolgens voor de tweede maal in cassatie met de zaak te maken kreeg. Het arrest waartegen het tweede cassatieberoep, nu van verdachte, zich richtte betrof ook de feiten waartegen het eerste cassatieberoep van het OM zich blijkens de inhoud van de cassatieschriftuur in de eerste zaak, niet had gekeerd. De Hoge Raad zag geen aanleiding aandacht te schenken aan het feit dat het verwijzingshof de zaak weer in volle omvang had beoordeeld (HR 9 maart 2004, NJ 2004, 675 m.nt. Mevis/De Lange). Wat betreft de omvang van een hoger beroep door het OM ingesteld, leert de Hoge Raad ook dat de inhoud van de appelakte beslissend is; vgl. HR 8 juli 2003, NJ 2003, 649. Anders dan hier verdedigd evenwel Van Dorst, Cassatie in strafzaken,5e druk, p. 120.
2 HR 21 januari 1986, NJ 1986, 418 (m.nt. ThWvV) rov. 5.2.
3 Vgl. Corstens, vijfde druk, 2005, p. 530-531 en D.H. de Jong in: Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 en 11.1 op art. 261 (suppl. 120, februari 2001).
4 HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126 (m.nt. MSG onder NJ 1996, 127 en AA 45 (1996), 1, p. 53 m.nt. De Hullu) rov. 7.1. Zie ook D.H. de Jong in: Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 11.1 op art. 261 (suppl. 120, februari 2001) en J. Remmelink, 'Visies op telastelegging', in: E.A. de la Porte e.a. (red.), Bij deze stand van zaken (Melai-bundel), Arnhem: Gouda Quint BV 1983, p. 431-432.
5 Corstens vijfde druk 2005, p. 534.
6 HR 1 juni 2004, LJN AO7066 rov.3.5; HR 29 juni 2004, NJ 2004, 426 (m.nt. D.H. de Jong) rov. 3.6.2 en HR 15 november 2005, LJN AU3495 rov. 3.7.; HR 19 september 2006, nr. 02241/05.
Uitspraak 16‑01‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Het hof heeft ten onrechte de dagvaarding (betreffende belaging ex art. 285b.1 Sr) innerlijk tegenstrijdig geoordeeld, in aanmerking genomen dat de tenlastegelegde periode ruim 4 maanden beslaat, de feitelijke omschrijving achter de 3 gedachtestreepjes alle worden voorafgegaan door het woordje meermalen en dat voorts van de gedragingen zoals in de tenlastelegging omschreven niet gezegd kan worden dat deze naar hun aard nooit belaging kunnen opleveren.
16 januari 2007
Strafkamer
nr. 00462/06
IV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juli 2005, nummer 22/006919-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 26 oktober 2004 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2., 4 primair en 5 primair "diefstal, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts is de proeftijd van een voorwaardelijk opgelegde straf verlengd zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de ter zake van de feiten 2, 3, 4 en 5 gegeven beslissingen - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 ten onrechte nietig heeft verklaard.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals in eerste aanleg op vordering van de Officier van Justitie en in hoger beroep op vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof gewijzigd, tenlastegelegd dat hij:
"in of omstreeks de periode van 5 maart 2004 tot en met 19 juli 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, te weten die [slachtoffer] te bewegen een relatie met hem, verdachte, aan te gaan, in elk geval contact met hem, verdachte te hebben, immers heeft hij, verdachte,
- zich meermalen, althans eenmaal, (zonder toestemming) in en/of in de nabijheid van een nagelstudio waarin die [slachtoffer] zich bevond en/of de woning van die [slachtoffer] en/of de winkel van die [slachtoffer] bevonden en/of
- zich meermalen, althans eenmaal, in en/of in de nabijheid van de kerk die [slachtoffer] bezoekt, bevonden en/of
- meermalen, althans eenmaal, een liefdesbrief aan die [slachtoffer] geschreven."
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
"Nietigheid van de dagvaarding
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg voor wat betreft het onder 1 telastegelegde nietig behoort te worden verklaard. Het hof overweegt hiertoe dat de feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, zodat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige dagvaarding."
3.4. De tenlastelegging ten aanzien van feit 1 is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr, dat als volgt luidt:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie."
3.5. In aanmerking genomen dat de tenlastegelegde periode ruim vier maanden beslaat, de feitelijke omschrijving achter de drie gedachtestreepjes alle worden voorafgegaan door het woordje meermalen en dat voorts van de gedragingen zoals in de tenlastelegging omschreven niet gezegd kan worden dat deze naar hun aard nooit belaging kunnen opleveren, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 januari 2007.
Beroepschrift 12‑04‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 10-031232-04
Rolnummer: 22-006919-04
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 11 juli 2005, uitsluitend voor zover het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 26 oktober 2004 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te district [district] ([land]) op [geboortedatum] 1967,
adres: [adres] te [woonplaats],
de inleidende dagvaarding voor zover het betreft het onder 1 tenlastegelegde, zoals gewijzigd ter terechtzitting van het gerechtshof van 27 juni 2005, heeft nietig verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder artikel 261 en de artikelen 349, eerste lid, en 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
doordat het gerechtshof ten onrechte de inleidende dagvaarding voor zover het betreft het onder 1 tenlastegelegde, zoals gewijzigd ter terechtzitting van het gerechtshof van 27 juni 2005, heeft nietig verklaard met als motivering dat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, zodat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige tenlastelegging,
aangezien die motivering blijk geeft van een onjuiste uitleg van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, immers indien de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, kan dit oordeel volgens ons wettelijk systeem niet tot nietigheid van de inleidende dagvaarding leiden, nu artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering niet als eis stelt dat het tenlastegelegde een strafbaar feit oplevert,
aangezien die motivering onbegrijpelijk is en niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 349, eerste lid, juncto artikel 359, tweede lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het oordeel van het gerechtshof dat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, niet zonder meer tot de conclusie leidt dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid van die tenlastelegging;
aangezien die motivering voorts onbegrijpelijk is en niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 349, eerste lid, juncto artikel 359, tweede lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, niet los gezien kunnen worden van het voorts in de tenlastelegging aan de verdachte gemaakte verwijt dat hij wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], nu deze aan artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht ontleende termen mede feitelijke betekenis hebben, en het tenlastegelegde in zijn totaliteit en onderling verband bezien, indien bewezen, als belaging in de zin van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd.
Toelichting
1
De op de terechtzitting van het gerechtshof van 27 juni 2005 gewijzigde tenlastelegging luidt als volgt:
‘dat hij in of omstreeks de periode van 5 maart 2004 tot en met 13 juli 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer], in elk geval die ander, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, te weten die [slachtoffer] te bewegen een relatie met hem, verdachte, aan te gaan, in elk geval contact met hem, verdachte te hebben, immers heeft hij, verdachte,
- —
zich meermalen, althans eenmaal, (zonder toestemming) in en/of in de nabijheid van een nagelstudio waarin die [slachtoffer] zich bevond en/of de woning van die [slachtoffer] en/of de winkel van die [slachtoffer] bevonden en/of
- —
zich meermalen, althans eenmaal, in en/of in de nabijheid van de kerk, die [slachtoffer] bezoekt, bevonden en/of
- —
meermalen, althans eenmaal een liefdesbrief aan die [slachtoffer] geschreven.’
2
Het gerechtshof heeft de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding voor zover het betreft het onder 1 tenlastegelegde als volgt gemotiveerd:
‘Het hof is van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg voor wat betreft het onder 1 telastegelegde nietig behoort te worden verklaard. Het hof overweegt hiertoe dat de feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, zodat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige dagvaarding.’
3
In de zienswijze van rekwirant kan het oordeel dat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren volgens ons wettelijk systeem niet tot nietigheid van de inleidende dagvaarding leiden, nu artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering niet als eis stelt dat het tenlastegelegde, indien bewezen, een strafbaar feit oplevert.
4
Rekwirant acht de motivering van de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding onbegrijpelijk, omdat het oordeel van het gerechtshof dat de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, niet zonder meer tot de conclusie leidt dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid van die tenlastelegging. Het is voor rekwirant, bij gebreke van nadere redengeving, onduidelijk waarin die innerlijke tegenstrijdigheid dan zou bestaan.
5
Rekwirant stelt zich ten slotte op het standpunt dat het oordeel van het gerechtshof dat de feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, indien bewezen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, nog geen belaging opleveren, mede berust op een onjuiste uitleg van de tenlastelegging, omdat het gerechtshof de in de tenlastelegging weergegeven feitelijkheden, vermeld achter de drie gedachtestreepjes, niet heeft bezien in samenhang met het voorts in de tenlastelegging aan de verdachte gemaakte verwijt dat hij wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], nu deze aan artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht ontleende termen mede feitelijke betekenis hebben. Een juiste uitleg van de tenlastelegging zou er naar de mening van rekwirant toe behoren te leiden dat het tenlastegelegde in zijn totaliteit en onderling verband bezien, indien bewezen, als belaging in de zin van artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd.
6
Indien het vorenstaande op juistheid berust, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 11 juli 2005, voor zover daarbij de inleidende dagvaarding met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde is nietig verklaard, niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest in zoverre te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 12 april 2006
G.C. Haverkate,
advocaat-generaal