HR, 05-12-2006, nr. 02811/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8343
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-12-2006
- Zaaknummer
02811/05
- LJN
AY8343
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AS9143
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8343
ECLI:NL:HR:2006:AY8343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8343
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AS9143, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2006
- Wetingang
art. 138ab Wetboek van Strafrecht; art. 225 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2007/15
Conclusie 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt vervolgd wegens valsheid in geschrift en computervredebreuk. Hij heeft een boek geschreven waarin hij gewag maakt van een door hem als ‘gat’ betitelde mogelijkheid van misbruik van het vertrouwen waarop het bancaire systeem van automatische incasso ten dele is gebaseerd en de handelingen beschrijft die nodig zijn om gelden te incasseren zonder dat daaraan een factuur ten grondslag ligt en zonder dat de debiteur een incasso-machtiging heeft verleend. Voor het ‘bewijs’ van de geloofwaardigheid van zijn stellingen dienaangaande heeft verdachte per computer opdrachten verstuurd om van bepaalde rekeninghouders bepaalde geldbedragen te incasseren, terwijl hij wist dat deze rekeninghouders daarvoor geen machtiging hadden gegeven en zij deze geldbedragen niet verschuldigd waren. Die opdrachten zijn uitgevoerd. Aldus heeft verdachte ten laste van 93 rekeninghouders van verschillende banken de bankrekening van zijn (reeds failliete) vennootschap gecrediteerd voor een totaalbedrag van € 739.435,80. De geïncasseerde bedragen zijn door verdachte niet (direct) teruggestort op de rekeningen van de rechthebbenden. Het hof (dat het verweer dat de vervolging strijdt met art. 10 EVRM) heeft, zonder miskenning van art. 10.2. EVRM, kunnen oordelen dat i.c. door de strafvervolging van verdachte strafbare feiten worden voorkomen en de rechten van anderen worden beschermd a.b.i. die bepaling. Zijn oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 02811/05
Mr. Vellinga
Zitting: 12 september 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 8 maart 2005 de verdachte ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd strafbaar verklaard en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte wordt vervolgd wegens -kort gezegd- valsheid in geschrift en computervredebreuk. De verdachte heeft via een betaalprogramma op zijn computer incasso-opdrachten verstuurd aan de bank van zijn BV [A].(1) Voor het gebruik van dit betaalprogramma heeft hij een overeenkomst met de Rabobank gesloten. In die overeenkomst is bepaald dat incasso-opdrachten alleen mogen worden aangeboden als de incasso correspondeert met een factuur en de debiteur voor die incasso een machtiging heeft gegeven.(2)
De verdachte heeft een boek geschreven getiteld '[B]'. Daarin stelt de verdachte dat er sprake is van een 'gat' in dit systeem van automatische incasso, omdat dit ten dele is gebaseerd op vertrouwen en daarmee de mogelijkheid van misbruik niet uitsluit.(3)
Ter ondersteuning van zijn stelling heeft de verdachte op 15 oktober 2002 diverse incasso-opdrachten via zijn computerprogramma aan het computersysteem van de bank verstuurd zonder dat aan die opdrachten een factuur en een machtiging ten grondslag lagen. Voor een goed begrip van de omvang van de hier gemoeide bedragen en het aantal opdrachten geef ik hier de bewezenverklaring weer. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 15 oktober 2002 te Heerhugowaard meermalen een batch, zijnde een digitaal document, met de bestandsnaam [C] gevolgd door een unieke driecijferige bestandsextensie en [D] gevolgd door een unieke driecijferige bestandsextensie, welke batches bestemd waren om langs elektronische weg incasso-opdrachten (op basis van een incassocontract doorlopende machtiging bedrijven) ten behoeve van betalingen aan rekening [001] ten name van [A] B.V. ter verwerking aan de Rabobank en/of Interpay aan te bieden, zijnde die batches geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk in die voor de Rabobank bestemde batches vermeld dat van na te noemen rekeninghouders na te noemen geldbedragen moesten worden geïncasseerd ten gunste van het bankrekeningnummer [001] van [A] B.V., te weten:
Rekeninghouder Euro
1. [E] B.V. EN 9.858.75 en
2. PvdA 9.745.15 en
3. VVD 9.985.13 en
4. D66 9.745.54 en
5. [F] B.V. 9.965.75 en
6. [betrokkene 1] 9.935.45 en
7. [G] BV 9.856.37 en
8. [H] 9.835.25 en
9. [I] BV 9.845.75 en
10. [J] 9.875.25 en
11. [K] BV 9.645.25 en
12. Techn Handelsond [L] 9.548.25 en
13. [M] BV 9.548.65,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."
4. Het middel klaagt over de motivering van de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vervolging van de verdachte in strijd is met het in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting.
5. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep en pleitnota overgelegd. Die pleitnota houdt voor zover hier van belang in:
"Strijd met art. 10 EVRM
Artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt de vrijheid van meningsuiting. In het verlengde daarvan staat de vrijheid om informatie te vergaren die noodzakelijk is om een mening te vormen. In één lijn daarmee staat ook de persvrijheid. Die laatste vindt bescherming in art. 10 lid 2 van het EVRM.
Het tweede lid geeft ook aan dat dit recht niet absoluut is. Het kan worden beperkt door de wet indien dit in een democratische samenleving noodzakelijk is in verband met de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden of voor de bescherming van de gezondheid.
Kan er getwist worden over de vraag of cliënt journalist was? Nee, cliënt had de hoedanigheid van journalist, geen twijfel daarover. Cliënt stelde een in zijn ogen groot maatschappelijk probleem aan de orde. Hij heeft dit probleem via de journalistieke weg wereldkundig gemaakt. Hij heeft immers een boek geschreven. Om de inhoud van het boek geloofwaardig te maken, is het scenario uitgeprobeerd in het bijzijn van andere journalisten van TV en de schrijvende pers.
Cliënt was dus schrijver. Bovendien had hij een contract met het weekblad Panorama om een tal [lees: aantal WHV] columns te schrijven. Ik wijs op de in eerste aanleg overgelegde overeenkomst d.d. 20 september 2002, voorzien van een handtekening van [betrokkene 2] en van cliënt.
Cliënt heeft zijn journalistieke vrijheden aangewend om een misstand aan te kaak te stellen. Een vervolging is hiermee volstrekt niet verenigbaar.
De pers vervult een essentiële rol in de democratische samenleving. De rechtbank in Almelo heeft recentelijk (3 mei 2004; LJN AO8788) in een enigszins vergelijkbare casus interessante overwegingen gewijd aan de inbreuken op de persvrijheid. Het ging toen om een fotograaf die een bevel tot verwijdering van de politie naast zich neer had gelegd en een rood afzettingslint was overgestapt om een brand te kunnen vereeuwigen. Veel belang komt, volgens de rechtbank, toe aan de vraag of deze belemmeringen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het zijn kwesties die wel vaker de publiciteit halen. Ik denk aan verslaggevers van het TV-programma Editie.nl van RTL die enige maanden terug als 'vermomde' schilders het parlementsgebouw in Den Haag zijn binnengedrongen en vervolgens het dak hebben beklommen. Dit om aan te tonen dat de veiligheid zo lek als een mandje was. Of een journalist die de beveiliging op Schiphol omzeilt en illegaal in de ruimte aankomt waar alle bagage voor de vliegtuigen wordt verdeeld. Dit om wederom te slechte beveiliging aan te tonen; een bom kan zo geplaatst worden. Voor zover de verdediging bekend, is geen vervolging ingesteld. Logisch, anders kun je als journalist nooit meer misstanden aan de kaak stellen. Zonder bewijs, geen nieuws!
Voor de vraag welke voorwaarden gelden voor beperkingen van de persvrijheid heeft de Hoge Raad op 8 april 2003 (NJ 2004, 188) een interessant arrest gewezen. Het ging om een journalist onder wie computerschijven in beslag waren genomen waarop via hacking ontvreemde bestanden waren opgeslagen. Het ging om de vraag of art. 10 EVRM meebrengt dat de journalist de schijven niet behoeft af te geven.
De rechtbank hechtte toen veel waarde aan de waakhondfunctie van de pers. Deze functie zou ernstig in het gedrang kunnen komen. Een stelling die door de verdediging wordt onderschreven.
De Hoge Raad oordeelde dat een inperking in de eerste plaats basis moet hebben in het nationale recht. Daarnaast moeten de inbreuken de in art. 10 lid 2 EVRM genoemde doeleinden dienen. Tot slot moet de inperking ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. Bij dit laatste spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. In deze uitspraak verklaarde de Hoge Raad zich akkoord met het uitgangspunt van de rechtbank dat het in beginsel aan het OM is om aannemelijk te maken dat aan deze beginselen is voldaan.
Terug naar de casus van cliënt. Dat vervolging een wettelijke basis heeft, is evident.
Welk doel dient echter de inperking? Het OM mag het zeggen. Het EVRM vermeldt een limitatief tal doelen, maar de verdediging zou er eerlijk gezegd geen op deze casus van toepassing kunnen verklaren.
Die inbreuken moeten gerechtvaardigd worden door de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden of de bescherming van de gezondheid. Geen van deze aspecten zijn in de zaak van cliënt aan de orde. Juist door de actie van cliënt zijn wanordelijkheden in het bankwezen voorkomen; juist door de actie van cliënt is de openbare veiligheid gediend.
Vervolgens moet de inbreuk noodzakelijk zijn in een democratische samenleving:
integendeel. Cliënt heeft juist het idee dat hij monddood wordt gemaakt. Vervolging in deze staat haaks op democratie. Er is juist noodzaak niet te vervolgen in zo'n zaak. Bij het beoordelen van de noodzaak spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Bij een schrijver/journalist die door aan te tonen hetgeen hij heeft geschreven wordt vervolgd, hadden andere wegen open gelegen.
Zo zou bij eventuele schade civiele wegen kunnen worden bewandeld. Een sepot had hier op de weg gelegen.
De rechtbank Alkmaar heeft het verweer van de verdediging in de zaak van cliënt verworpen door de oordelen dat de persvrijheid niet is belemmerd, omdat cliënt niet is vervolgd voor het schrijven van een boek, het toelaten dat video-opnames zijn gemaakt en het geven van interviews. Cliënt wordt vervolgd omdat hij feitelijke handelingen heeft verricht, die door het OM als strafbaar worden gezien. En daar wringt de schoen! Immers, de getuige [betrokkene 1], toenmalig hoofdredacteur van Panorama, heeft in eerste aanleg verklaard dat Panorama bij de feiten betrokken was "omdat ik het een journalistieke noodzaak vind dat bepaalde stellingen bewezen worden ". Een must voor de pers om de daad bij het woord te voegen. De rechtbank heeft dan ook wat de verdediging betreft niet kunnen komen tot het oordeel dat de persvrijheid op geen enkele wijze is belemmerd.
Daarbij speelt een belangrijke rol dat het EHRM op 24 februari 1997; NJ 1998, 360 (HUMO) bevestigt dat art. 10 EVRM niet alleen de inhoud van gedachten en informatie maar ook de wijze van openbaring beschermt. Kortom, ook de daad bij het geschreven of gesproken woord voegen, wordt beschermd door art. 10 EVRM.
De vervolging is naar de mening van de verdediging in strijd met art. 10 EVRM. Er is lichtvaardig omgesprongen met het vervolgingsmonopolie. De beperking van de vrijheid van pers is niet noodzakelijk in onze democratische samenleving. Ook hier is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt op diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is vervolging ingesteld.
Een en ander leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM."
6. Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen(4):
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
(...)
II. In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie door verdachte te vervolgen heeft gehandeld in strijd met artikel 10 EVRM. De strafvervolging en eventueel veroordeling van de verdachte behelst naar de stelling van de raadsman een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting, waaronder begrepen de vrijheid om informatie te vergaren. De verdachte heeft een - naar zijn zeggen - groot maatschappelijk probleem aan de orde willen stellen, te weten het bestaan van het reeds gememoreerde 'gat' in het bancaire systeem van automatische incasso. Voor zover hij de strafbare feiten zou hebben begaan, waren deze noodzakelijk om de door hem geponeerde journalistieke stellingen te bewijzen. De strafvervolging heeft dan ook de persvrijheid belemmerd, aangezien artikel 10 EVRM niet alleen de inhoud van gedachten en informatie, maar ook de wijze van openbaring beschermt.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
(1) Een strafvervolging maakt inbreuk op de in artikel 10, eerste lid EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting indien de gedragingen ter zake waarvan blijkens de tenlastelegging strafvervolging is ingesteld vallen binnen het beschermingsbereik van deze verdragsbepaling.
(2) Opmerking verdient allereerst dat jegens verdachte géén strafvervolging is ingesteld wegens de uiting van de meningen en gedachten als verwoord in het boek '[B]' en als uitgesproken in de interviews die hij heeft gegeven en waarvan de tekst is gepubliceerd in het weekblad 'Panorama' en waarvan beelden zijn uitgezonden door de tv-programma's 'Barend en Van Dorp' en 'RTL Boulevard'. In dit opzicht heeft verdachte derhalve zijn uitingsvrijheid zonder enige belemmering kunnen benutten.
(3) De vraag is vervolgens of het verzenden van verscheidene elektronische incasso-opdrachten zonder tot deze incasso te zijn gemachtigd en zelfs zonder grondslag in een bestaande rechtsverhouding (onder 1 ten laste gelegd als valsheid in geschrift en onder 2 als computervredebreuk), zulks - naar het hof in dit verband aanneemt - met geen ander oogmerk dan om langs journalistieke weg een maatschappelijk probleem publiekelijk aan de orde te stellen, zo verbonden is met en daarmee een integrerend onderdeel uitmaakt van de hiervoor beschreven van de verdachte afkomstige uitingen van gedachten en meningen en het vergaren van informatie dat een strafvervolging de verdachte heeft belemmerd in zijn in artikel 10 EVRM beschermd recht.
(4) Alsdan kan zich de situatie voordoen dat de vrijheid informatie te vergaren en (vervolgens) te verspreiden wordt gehinderd, belemmerd of beperkt door strafvervolging wegens al dan niet strafbare gedragingen die samenhangen met het onderbouwen en verifiëren van deze informatie.
(5) Verdachte heeft betoogd dat het ten laste gelegde noodzakelijk was voor de onderbouwing van zijn stelling dat zich een voor misbruik vatbaar 'gat' bevond in het bancaire incassosysteem. "Zonder bewijs, geen nieuws," is hierover van de zijde van verdachte opgemerkt. Het hof wil wel aannemen dat overtuigende ondersteuning voor de juistheid van zijn stelling noodzakelijk is, omdat bij afwezigheid daarvan zijn stelling onvoldoende gesubstantieerd kan worden en een 'slag in de lucht' kan blijken te zijn.
(6) Het hof is dan ook van oordeel dat zonder een ondersteuning van zijn stellingen als door verdachte ondernomen, te weten door het - zonder daartoe gerechtigd te zijn - verzenden van incasso-opdrachten op de wijze die de besloten vennootschap en de Rabobank waren overeengekomen, en zonder een zekere mate van provocatie, de verdachte - zoveel is wel op grond van algemene ervaring aannemelijk - weinig/nauwelijks voet aan de grond zou hebben gekregen met het oog op de verspreiding en ontvankelijkheid van zijn gedachten en ideeën, noch bij de banken, noch bij de pers, noch door tussenkomst van de pers bij het grotere publiek.
Het hof zal de strafvervolging van verdachte dan ook aanmerken als een inbreuk op zijn in artikel 10 EVRM neergelegd recht op vrijheid van meningsuiting.
(7) Dit oordeel kan de verdachte echter in casu niet baten, zoals zal blijken bij de bespreking van de vraag of deze inbreuk geoorloofd is in het licht van het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 EVRM, waarin staat aangegeven dat uitoefening van deze vrijheden, plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt en dat daarom deze uitoefening kan worden onderworpen onder andere aan bepaalde beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.
(8) Op zichzelf is niet ter discussie dat de strafvervolging en de daarmee beoogde veroordeling van de verdachte bij wet zijn voorzien en hun grondslag vinden in de artikelen 138a en 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dat verdachte eveneens opkomt tegen een bewezenverklaring van het tenlastegelegde doet hieraan niet af.
(9) Het hof acht strafvervolging en eventueel veroordeling in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, doeleinden van een eventuele veroordeling die hun legitimiteit ontlenen aan het tweede lid van artikel 10 EVRM.
(10) In zijn beoordeling van de noodzaak van de strafvervolging heeft het hof in ogenschouw genomen dat de verdachte er kennelijk voor heeft gekozen een groot aantal incasso-opdrachten te versturen, waaronder voor substantiële bedragen, ten laste van (rechts)personen die op geen enkele wijze bij deze kwestie waren betrokken. Hoewel verdachte verwachtte dat deze bedragen binnen korte tijd zouden worden gestorneerd, en deze verwachting ook is uitgekomen, heeft verdachte deze terugboekingen niet zelf bewerkstelligd noch daartoe enige actie ondernomen. Verdachte had ter onderbouwing van zijn stelling bijvoorbeeld kunnen kiezen voor een opdracht tot incasso, al dan niet van een groot bedrag, ten laste van een bij zijn onderzoek betrokken persoon of instelling en daaraan publiekelijk de conclusie kunnen verbinden dat zijn actie evenzeer een niet betrokken persoon of instelling had kunnen betreffen. Nu het aan de verdachte ten laste gelegde het doel van zijn onderzoek (publiekelijk bewijs te vergaren voor zijn stellingen) voorbij is geschoten en hem andere, minder verstrekkende methodes ten dienste stonden, oordeelt het hof de jegens verdachte ingezette strafvervolging ter voorkoming van (soortgelijke) strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen, meer in het bijzonder van die van bovenaangegeven (rechts)personen, zowel passend als geboden."
7. Het middel stelt dat het Hof terecht de maatstaf heeft aangelegd of de onderhavige strafvervolging in een democratische samenleving noodzakelijk was in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten van anderen. Volgens het middel heeft het Hof die maatstaf echter niet juist toegepast, omdat de noodzaak tot strafvervolging niet voortvloeit uit de eventueel onvoldoende in acht genomen grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door de onderhavige strafvervolging zouden in dit geval geen strafbare feiten worden voorkomen terwijl door de strafvervolging in casu evenmin rechten van anderen zouden worden beschermd.
8. Art. 10 EVRM luidt:
1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.
2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary.
9. Het tweede lid geeft aan dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan beperkingen, die in een democratische samenleving noodzakelijk (d.i. voortvloeiend uit "a pressing social need"(5)) moeten zijn en voorzienbaar moeten zijn. Het tweede lid geeft een uitgebreide lijst van belangen die een beperking van de uitingsvrijheid met zich mee kunnen brengen.
10. Onder de vrijheid van meningsuiting moet ook de persvrijheid worden begrepen. De rol van de pers in de vrije samenleving is van groot belang en wordt door het Europese Hof voor de Rechten van Mens telkens benadrukt.(6) Die benadering geldt ook voor andere uitgaven dan periodiek verschijnende publicaties:
"57. The Court considers that these principles also apply to the publication of books in general or written texts other than the periodical press."(7)
11. De vraag of het belang van de rol van de journalistiek in een vrije en democratische samenleving meebrengt dat journalisten bij hun werk strafbare feiten mogen plegen, valt niet eenduidig te beantwoorden. Allereerst zal beoordeeld moeten worden of de tenlastegelegde feiten in verband stonden met de uitoefening van het in art. 10, eerste lid, EVRM neergelegde recht op vrije meningsuiting.(8) Daarbij moet opgemerkt worden dat volgens het Europese Hof onder art. 10, eerste lid, EVRM ook de bescherming van het journalistiek bronnengeheim valt als ook de vrije nieuws- en informatiegaring.(9)
12. Het Hof heeft geoordeeld dat het verzenden van verscheidene elektronische incasso-opdrachten zonder tot incasso gemachtigd te zijn en zelfs zonder grondslag in een bestaande rechtsverhouding met geen ander dan journalistiek oogmerk verbonden is met en een integrerend onderdeel uitmaakt van de vrijheid van verdachte informatie te vergaren en gedachten en meningen te uiten (overweging II.3 arrest Hof).
13. In beginsel houdt een verbod op het plegen van valsheid in geschrift in geen enkel opzicht een beperking in van de uitoefening van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder niet van de in die bepaling belichaamde persvrijheid.(10) Art. 10 lid 1 EVRM is er immers allerminst op gericht het uiten van onwaarheden door journalisten te faciliteren. Zo heeft het EHRM er bij herhaling de nadruk op gelegd dat de pers in haar uitingen zorgvuldig met de waarheid dient om te gaan.(11)
14. In een geval dat aan de orde was in HR 27 juni 1995, NJ 1995, 711 had een redacteur van het Algemeen Dagblad valse gegevens verstrekt bij de aanvraag van een rijbewijs. Hij wilde zo aantonen dat de controle op die gegevens niet zo op orde was als de minister van verkeer en waterstaat eerder in antwoord op Kamervragen had gesteld. De verdachte werd vervolgd wegens handelen in strijd met art. 10, eerste lid WVW.(12) In die zaak werd het verweer gevoerd dat alleen door het opgeven van valse gegevens bij het aanvragen van een rijbewijs effectief en ondubbelzinnig bewijs tegenover de ontkennende overheid kon worden verkregen. De Hoge Raad overwoog:
"5.4. Het in het tweede onderdeel van het middel aangevallen oordeel van het Hof komt er, beschouwd in samenhang met de daaraan voorafgaande overweging, op neer dat noch aan het belang dat de pers in een democratische samenleving dient door het aan de kaak stellen van misstanden noch aan de daaruit voortvloeiende taak- en beroepsuitoefening van de journalist een grond kan worden ontleend ter rechtvaardiging van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de strafbaarstelling van het bij art. 10, eerste lid, WVW voorziene feit, generlei beperking inhoudt van het in art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Voor zover het middelonderdeel blijkens de daarop bij pleidooi gegeven toelichting tegen 's Hofs oordeel opkomt met de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten "het algemeen belang van de pers en het door publicatie geschonden rechtsbelang" bij zijn afweging te betrekken ziet het er dan ook aan voorbij dat in het onderhavige geval niet een door publicatie geschonden rechtsbelang in het geding is."
15. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat het verzenden van valse incasso-opdrachten onderdeel uitmaakte van verdachtes journalistieke, door art. 10 lid 1 EVRM beschermde activiteiten. In het licht van het voorgaande is dit oordeel niet vanzelfsprekend. Dit in belangrijke mate met de waardering van de feiten verweven oordeel is in cassatie niet aangevochten. Daarom moet daar in cassatie van worden uitgegaan.
16. De vraag of journalisten bij hun werk strafbare feiten mogen plegen, kwam aan de orde in de zaak van Fressoz en Roire tegen Frankrijk (EHRM (Grand Chamber) 21 januari 1999, NJ 1999, 713, m. nt. EJD). Fressoz en Roire waren een uitgever en een journalist die fotokopieën van belastingaanslagen publiceerden. Deze kopieën konden alleen in hun bezit zijn gekomen door schending van het beroepsgeheim door een onbekend gebleven belastingambtenaar. De belastingaanslagen betroffen de directeur van de Peugeot-fabrieken. In die fabrieken was op dat moment arbeidsonrust; er werd loonsverhoging geëist die door de directie werd afgewezen. Uit de belastingaanslagen bleek dat het salaris van de directeur de jaren voorafgaand aan de arbeidsonrust met 45% was verhoogd. Fressoz en Roire werden veroordeeld wegens het gebruik van kopieën van de belastingaanslagen, verkregen door schending van het ambtsgeheim door een onbekende belastingambtenaar.
17. Het EHRM overweegt allereerst dat journalisten zich niet aan de strafwet kunnen onttrekken met een beroep op art. 10:
" 52. Admittedly, people exercising freedom of expression, including journalists, undertake 'duties and responsibilities' the scope of which depends on their situation and the technical means they use (see, mutatis mutandis, the Handyside judgment cited above, p. 23, § 49 in fine). In the present case the Court of Appeal held that in the light of the nature of the documents and of the checks which Mr Roire says he carried out, the defendants must have known that the documents came from a tax file and were therefore confidential. While recognising the vital role played by the press in a democratic society, the Court stresses that journalists cannot, in principle, be released from their duty to obey the ordinary criminal law on the basis that Article 10 affords them protection.(mijn onderstreping; WHV) Indeed, paragraph 2 of Article 10 defines the boundaries of the exercise of freedom of expression. It falls to be decided whether, in the particular circumstances of the case, the interest in the public's being informed outweighed the 'duties and responsibilities' the applicants had as a result of the suspect origin of the documents that were sent to them."
18. In deze casus bleek dat de informatie over het inkomen van de directeur openstond voor het publiek. De belastingaanslagen kunnen door inwoners uit dezelfde gemeente worden ingezien.(13) Het Hof overwoog:
"54. If, as the Government accepted, the information about Mr Calvet's annual income was lawful and its disclosure permitted, the applicants' conviction merely for having published the documents in which that information was contained, namely the tax assessments, cannot be justified under Article 10. In essence, that Article leaves it for journalists to decide whether or not it is necessary to reproduce such documents to ensure credibility. It protects journalists's rights to divulge information on issues of general interest provided that they are acting in good faith and on an accurate factual basis and provide 'reliable and precise' information in accordance with the ethics of journalism (mijn onderstreping; WHV) (see, in particular, the Goodwin judgment cited above, p. 500, § 39, the Schwabe v. Austria judgment of 28 August 1992, Series A no. 242-B, p. 34, § 34, and, as an example of a finding to the contrary on the facts, the Prager and Oberschlick judgment cited above, p. 18, § 37)."
19. Een veroordeling van een journalist voor het openbaren van informatie over kwesties van algemeen belang kan dus in strijd komen met art. 10 EVRM, vooropgesteld dat de journalist te goeder trouw en op juiste feitelijke gronden handelt en betrouwbare en precieze informatie geeft in overeenstemming met de journalistieke ethiek. Die "duties and responsibilities" worden nog belangrijker als de reputatie van anderen wordt aangevallen en de rechten van anderen worden ondermijnd.(14)
20. Onder de rechten van anderen kunnen ook eigendomsrechten worden begrepen.(15) Het recht op eigendom is gegarandeerd in art.1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.(16) Dat artikel luidt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
21. Een aantasting van het eigendomsrecht zoals beschermd in art. 1 van het Eerste Protocol door de uitoefening van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht is in uitspraken van het EHRM amper aan de orde gekomen. De enige uitspraak die ik heb aangetroffen is de zaak Appleby (EHRM 6 mei 2003, no. 44306/98). In die zaak ging het om de weigering van de eigenaar van een winkelcentrum aan een actiecomité om in dat winkelcentrum een infostand op te stellen en een handtekeningenactie te voeren.(17)
22. In de onderhavige zaak heeft het Hof de strafvervolging en de eventuele veroordeling noodzakelijk geoordeeld in een democratische samenleving in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, doeleinden van een eventuele veroordeling die hun legitimiteit ontlenen aan het tweede lid van artikel 10 EVRM. Ter motivering van zijn oordeel wijst het Hof op het grote aantal incasso-opdrachten, de substantiële bedragen waarvoor deze werden gegeven, en nog wel ten laste van (rechts)personen die op geen enkele wijze bij de onderhavige kwestie waren betrokken. Voorts wijst het Hof erop dat de verdachte ervan heeft afgezien zelf te bewerkstelligen dat de door zijn incasso-opdrachten overgeschreven bedragen werden teruggeboekt dan wel zelf enige actie tot terugboeking te ondernemen. Volgens het Hof had de verdachte ter verwezenlijking van zijn doel bewijsmateriaal voor zijn stelling te verwerven voor een minder vergaande inbreuk op andermans rechten kunnen kiezen door een incasso-opdracht te vervaardigen ten laste van een bij zijn onderzoek betrokken persoon of instelling en daaraan publiekelijk zijn conclusie te verbinden. Dit brengt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige strafvervolging noodzakelijk was als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM.
23. Bij de beoordeling van de toereikendheid van de motivering van het oordeel van het Hof over de noodzaak van de door het Hof aangenomen inbreuk op art. 10 lid 1 EVRM(18) dient in het oog te worden gehouden dat bescherming door art. 10 lid 1 EVRM van het plegen van valsheid in geschrift, zoals in het hiervoor onder nr. 13 en 14 gestelde besloten ligt, van een uitzonderlijk karakter(19) is. Dit brengt mee dat reeds spoedig aan de volgens art. 10 lid 2 EVRM vereiste noodzakelijkheid zal zijn voldaan. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof, dat er immers op neer komt dat die noodzaak niet aanwezig was omdat de verdachte een wijze van bewijsgaring ter beschikking stond die een minder vergaande inbreuk maakte op rechten van anderen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
24. Ter zijde merk ik op dat het Europese Hof de aard en de zwaarte van de eventueel opgelegde straf in aanmerking neemt bij de beoordeling of de inbreuk op art. 10 EVRM proportioneel is.(20) Van een veroordeling kan immers een "chilling effect" uitgaan.(21) Dat kan onder omstandigheden ook gelden voor een schuldigverklaring zonder toepassing van straf(22), zoals in het onderhavige geval waarin verdachtes gedrag als valsheid in geschrift wordt aangemerkt. De enkele omstandigheid dat in het onderhavige geval is afgezien van het opleggen van straf doet de inbreuk op art. 10, eerste lid, EVRM dus niet reeds proportioneel zijn.
25. In de toelichting op het middel wordt er ter adstruering van de stelling dat het Hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, op gewezen dat in het onderhavige geval strafvervolging op geen enkele wijze strafbare feiten voorkomt en evenmin rechten van anderen beschermt. Aldus wordt miskend dat ook repressief optreden van de overheid wordt gezien als een wijze om de grondrechten te waarborgen ook al kan deze in het concrete geval het plegen van - inmiddels immers al gepleegde - strafbare feiten en inbreuk op door het EVRM gegarandeerde rechten niet voorkomen.(23)
26. Voor zover er in de toelichting op het middel nog op wordt gewezen dat verdachte misstanden aan de kaak wilde stellen, merk ik op dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte daartoe minder verstrekkende methoden dan de door hem gebezigde ter beschikking stonden.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 P. 2 arrest Hof.
2 P. 5 arrest Hof.
3 P. 2 arrest Hof.
4 Het Hof gaat ervan uit dat bij het instellen van een strafvervolging de schending van art. 10 lid 1 EVRM in het geding kan zijn. Anders D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 117 in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 933 onder verwijzing naar een niet-gepubliceerde beslissing van de Commissie.
5 Bijv. EHRM 7 maart 1996, NJ 1996, 577, m. nt. EJD, par. 40 (Goodwin).
6 Zie hierover D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nrs. 25 en 26, in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 860 e.v. en de daargenoemde uitspraken van het Europese Hof.
7 EHRM 17 juli 2001, Association Ekin vs. Frankrijk. De erkenning van het belang van de pers geldt overigens ook de audiovisuele media, zie D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 228, in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 996.
8 Zie D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 120 in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 934.
9 Zie D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 86 in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 912 en de daar genoemde arresten. Zie voor een recent voorbeeld EHRM 25 april 2006, Damman tegen Zwitserland, 77551/01, EHRC 2006, 77 en NJB 2006, 1284, par. 52. In die uitspraak verwijst het Hof naar zijn eerdere uitspraak inzake Sunday Times 26 november 1991, 13166/87, par. 51.
10 Vgl. het hierna nog te bespreken EHRM 21 januari 1999, NJ 1999, 713 (Fressoz en Roire tegen Frankrijk), par. 52.
11 Zie o.m. het hierna nog te bespreken EHRM 21 januari 1999, NJ 1999, 713 (Fressoz en Roire tegen Frankrijk), par. 54.
13 Paragraaf 53 van het arrest.
14 Zie EHRM 20 mei 1999, NJ 2001, 64, Bladet Tromso, overweging 65.
15 Zie D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 198 in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 979.
16 Gesloten te Parijs op 20 maart 1952, en voor Nederland tegelijk met het Verdrag op 31 augustus 1954 in werking getreden. Gewijzigd bij het Elfde Protocol, overeengekomen te Straatsburg op 11 mei 1994, in werking getreden op 1 november 1998.
17 Zie hierover verder D. Voorhoof, Artikel 10, vrijheid van meningsuiting, nr. 62, in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 892.
18 Zie voor een overzicht Verhoof, a.w., p. 1024 e.v.
19 Vgl. noot EJD onder 4 bij Fressoz en Roire tegen Frankrijk.
20 Zie bijv. EHRM 23 september 1994, NJ 1995, 387, Jersild, par. 35; EHRM 8 juli 1999, 26682/95, Sürek, par. 64 en EHRM 8 juli 1999, NJ 2001, 62, Baskaya en Okçuoglu, par. 66, EHRM 28 september 2004, appl. nr. 46572/99, NJB 2004, p. 2294, nr. 50, Sabou en Pircalab, par. 36. Recent: EHRM 25 april 2006, Damman tegen Zwitserland, appl. nr. 77551/01, EHRC 2006, 77 en NJB 2006, 1284, par. 57.
21 EHRM 27 maart 1996, NJ 577, Goodwin, al. 39. Zie voor recente voorbeelden EHRM 17 december 2004, NJ 2005, 368, Cumpana en Mazare, al. 114 en EHRM 31 januari 2006, appl. nr. 64016/00, par. 55, besproken door S. Berkhout in DD 2006, p. 690 e.v.
22 Zie bijv. EHRM 23 september 1994, NJ 1995, 387, Jersild, par. 35, EHRM 31 januari 2006, appl. nr. 64 016/00, NJB 2006, 677, Giniewski, par. 55 en EHRM 25 april 2006, appl. nr. 69 698/01, NJB 2006, 1284, Stoll, par. 57.
23 Bijv. EHRM 17 januari 2002, EHRC 2002, 22, m. nt. Van Velde, par. 51, EHRM 18 juni 2002, EHRC 2002, 64, m. nt. Jansen, Öneryildiz, par. 90, en EHRM 18 oktober 2005, appl. nr. 5446/03 (decision), NJB 2006, 165. Zie EHRM 6 mei 2003, EHRC 2003, 55 en EHRM 30 november 2004 (Grand Chamber), NJ 2005, 210, par. 134 voor uit art. 1 van het Eerste Protocol voortvloeiende positieve verplichtingen.
Uitspraak 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt vervolgd wegens valsheid in geschrift en computervredebreuk. Hij heeft een boek geschreven waarin hij gewag maakt van een door hem als ‘gat’ betitelde mogelijkheid van misbruik van het vertrouwen waarop het bancaire systeem van automatische incasso ten dele is gebaseerd en de handelingen beschrijft die nodig zijn om gelden te incasseren zonder dat daaraan een factuur ten grondslag ligt en zonder dat de debiteur een incasso-machtiging heeft verleend. Voor het ‘bewijs’ van de geloofwaardigheid van zijn stellingen dienaangaande heeft verdachte per computer opdrachten verstuurd om van bepaalde rekeninghouders bepaalde geldbedragen te incasseren, terwijl hij wist dat deze rekeninghouders daarvoor geen machtiging hadden gegeven en zij deze geldbedragen niet verschuldigd waren. Die opdrachten zijn uitgevoerd. Aldus heeft verdachte ten laste van 93 rekeninghouders van verschillende banken de bankrekening van zijn (reeds failliete) vennootschap gecrediteerd voor een totaalbedrag van € 739.435,80. De geïncasseerde bedragen zijn door verdachte niet (direct) teruggestort op de rekeningen van de rechthebbenden. Het hof (dat het verweer dat de vervolging strijdt met art. 10 EVRM) heeft, zonder miskenning van art. 10.2. EVRM, kunnen oordelen dat i.c. door de strafvervolging van verdachte strafbare feiten worden voorkomen en de rechten van anderen worden beschermd a.b.i. die bepaling. Zijn oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
5 december 2006
Strafkamer
nr. 02811/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2005, nummer 23/004793-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 25 augustus 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en voorts ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte wordt door het Openbaar Ministerie vervolgd wegens - kort gezegd - valsheid in geschrift en computervredebreuk.
De verdachte heeft met behulp van het betaalprogramma "Rabo Telebankieren Extra" op zijn computer langs elektronische weg incasso-opdrachten ter verwerking aangeboden aan de Rabobank, welke opdrachten inhielden dat geldbedragen moesten worden geïncasseerd ten gunste van de bankrekening van [A] B.V. Voor het gebruik van dit betaalprogramma heeft die vennootschap, waarvan de verdachte enig feitelijk leidinggevende was, overeenkomsten met de Rabobank gesloten. Op basis van die overeenkomsten was het de vennootschap toegestaan haar vorderingen op rekeninghouders van bankinstellingen te incasseren, onder de voorwaarden dat de incasso berust op een factuur en de debiteur voor die incasso een machtiging heeft gegeven.
De verdachte heeft een boek geschreven getiteld '[B]'. Daarin maakt hij gewag van een door hem als 'gat' betitelde mogelijkheid van misbruik van het vertrouwen waarop het bancaire systeem van automatische incasso ten dele is gebaseerd en beschrijft hij de handelingen die nodig zijn om gelden te incasseren zonder dat daaraan een factuur ten grondslag ligt en zonder dat de debiteur een incassomachtiging heeft verleend.
Voor het 'bewijs' van de geloofwaardigheid van zijn stellingen dienaangaande heeft de verdachte op de hiervoor aangeduide wijze opdrachten verstuurd om van bepaalde rekeninghouders bepaalde geldbedragen te incasseren, terwijl hij wist dat deze rekeninghouders daarvoor geen machtiging hadden gegeven en zij deze geldbedragen niet verschuldigd waren. Die opdrachten zijn uitgevoerd. Aldus heeft de verdachte ten laste van 93 rekeninghouders van verschillende banken de bankrekening van zijn (reeds failliete) vennootschap gecrediteerd voor een totaalbedrag van € 739.435,80. De geïncasseerde bedragen zijn door de verdachte niet (direct) teruggestort op de rekeningen van de rechthebbenden.
3.2. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer, dat het Openbaar Ministerie door de verdachte - in strijd met art. 10 EVRM - te vervolgen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, ten onrechte, althans op onjuiste of ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie door verdachte te vervolgen heeft gehandeld in strijd met artikel 10 EVRM. De strafvervolging en eventueel veroordeling van de verdachte behelst naar de stelling van de raadsman een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting, waaronder begrepen de vrijheid om informatie te vergaren. De verdachte heeft een - naar zijn zeggen - groot maatschappelijk probleem aan de orde willen stellen, te weten het bestaan van het reeds gememoreerde 'gat' in het bancaire systeem van automatische incasso. Voor zover hij de strafbare feiten zou hebben begaan, waren deze noodzakelijk om de door hem geponeerde journalistieke stellingen te bewijzen. De strafvervolging heeft dan ook de persvrijheid belemmerd, aangezien artikel 10 EVRM niet alleen de inhoud van gedachten en informatie, maar ook de wijze van openbaring beschermt.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
(1) Een strafvervolging maakt inbreuk op de in artikel 10, eerste lid EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting indien de gedragingen ter zake waarvan blijkens de tenlastelegging strafvervolging is ingesteld vallen binnen het beschermingsbereik van deze verdragsbepaling.
(2) Opmerking verdient allereerst dat jegens verdachte géén strafvervolging is ingesteld wegens de uiting van de meningen en gedachten als verwoord in het boek '[B]' en als uitgesproken in de interviews die hij heeft gegeven en waarvan de tekst is gepubliceerd in het weekblad 'Panorama' en waarvan beelden zijn uitgezonden door de tv-programma's 'Barend en Van Dorp' en 'RTL Boulevard'. In dit opzicht heeft verdachte derhalve zijn uitingsvrijheid zonder enige belemmering kunnen benutten.
(3) De vraag is vervolgens of het verzenden van verscheidene elektronische incasso-opdrachten zonder tot deze incasso te zijn gemachtigd en zelfs zonder grondslag in een bestaande rechtsverhouding (onder 1 ten laste gelegd als valsheid in geschrift en onder 2 als computervredebreuk), zulks - naar het hof in dit verband aanneemt - met geen ander oogmerk dan om langs journalistieke weg een maatschappelijk probleem publiekelijk aan de orde te stellen, zo verbonden is met en daarmee een integrerend onderdeel uitmaakt van de hiervoor beschreven van de verdachte afkomstige uitingen van gedachten en meningen en het vergaren van informatie dat een strafvervolging de verdachte heeft belemmerd in zijn in artikel 10 EVRM beschermd recht.
(4) Alsdan kan zich de situatie voordoen dat de vrijheid informatie te vergaren en (vervolgens) te verspreiden wordt gehinderd, belemmerd of beperkt door strafvervolging wegens al dan niet strafbare gedragingen die samenhangen met het onderbouwen en verifiëren van deze informatie.
(5) Verdachte heeft betoogd dat het ten laste gelegde noodzakelijk was voor de onderbouwing van zijn stelling dat zich een voor misbruik vatbaar 'gat' bevond in het bancaire incassosysteem. "Zonder bewijs, geen nieuws," is hierover van de zijde van verdachte opgemerkt. Het hof wil wel aannemen dat overtuigende ondersteuning voor de juistheid van zijn stelling noodzakelijk is, omdat bij afwezigheid daarvan zijn stelling onvoldoende gesubstantieerd kan worden en een 'slag in de lucht' kan blijken te zijn.
(6) Het hof is dan ook van oordeel dat zonder een ondersteuning van zijn stellingen als door verdachte ondernomen, te weten door het - zonder daartoe gerechtigd te zijn - verzenden van incasso-opdrachten op de wijze die de besloten vennootschap en de Rabobank waren overeengekomen, en zonder een zekere mate van provocatie, de verdachte - zoveel is wel op grond van algemene ervaring aannemelijk - weinig/ nauwelijks voet aan de grond zou hebben gekregen met het oog op de verspreiding en ontvankelijkheid van zijn gedachten en ideeën, noch bij de banken, noch bij de pers, noch door tussenkomst van de pers bij het grotere publiek. Het hof zal de strafvervolging van verdachte dan ook aanmerken als een inbreuk op zijn in artikel 10 EVRM neergelegd recht op vrijheid van meningsuiting.
(7) Dit oordeel kan de verdachte echter in casu niet baten, zoals zal blijken bij de bespreking van de vraag of deze inbreuk geoorloofd is in het licht van het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 EVRM, waarin staat aangegeven dat uitoefening van deze vrijheden, plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt en dat daarom deze uitoefening kan worden onderworpen onder andere aan bepaalde beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.
(8) Op zichzelf is niet ter discussie dat de strafvervolging en de daarmee beoogde veroordeling van de verdachte bij wet zijn voorzien en hun grondslag vinden in de artikelen 138a en 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dat verdachte eveneens opkomt tegen een bewezenverklaring van het tenlastegelegde doet hieraan niet af.
(9) Het hof acht strafvervolging en eventueel veroordeling in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, doeleinden van een eventuele veroordeling die hun legitimiteit ontlenen aan het tweede lid van artikel 10 EVRM.
(10) In zijn beoordeling van de noodzaak van de strafvervolging heeft het hof in ogenschouw genomen dat de verdachte er kennelijk voor heeft gekozen een groot aantal incasso-opdrachten te versturen, waaronder voor substantiële bedragen, ten laste van (rechts)personen die op geen enkele wijze bij deze kwestie waren betrokken. Hoewel verdachte verwachtte dat deze bedragen binnen korte tijd zouden worden gestorneerd, en deze verwachting ook is uitgekomen, heeft verdachte deze terugboekingen niet zelf bewerkstelligd noch daartoe enige actie ondernomen. Verdachte had ter onderbouwing van zijn stelling bijvoorbeeld kunnen kiezen voor een opdracht tot incasso, al dan niet van een groot bedrag, ten laste van een bij zijn onderzoek betrokken persoon of instelling en daaraan publiekelijk de conclusie kunnen verbinden dat zijn actie evenzeer een niet betrokken persoon of instelling had kunnen betreffen. Nu het aan de verdachte ten laste gelegde het doel van zijn onderzoek (publiekelijk bewijs te vergaren voor zijn stellingen) voorbij is geschoten en hem andere, minder verstrekkende methodes ten dienste stonden, oordeelt het hof de jegens verdachte ingezette strafvervolging ter voorkoming van (soortgelijke) strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen, meer in het bijzonder van die van bovenaangegeven (rechts)personen, zowel passend als geboden."
3.4. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft het Hof, zonder miskenning van art. 10, tweede lid, EVRM, kunnen oordelen dat in het onderhavige geval door de strafvervolging van de verdachte strafbare feiten worden voorkomen en de rechten van anderen worden beschermd als in die bepaling bedoeld. Zijn oordeel is ook niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 5 december 2006.
Beroepschrift 16‑01‑2006
Griffienummer: 02811/05
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 8 maart 2005, onder parketnummer 23-004793-04, waarbij verzoeker wegens ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ is schuldig verklaard zonder oplegging van straf:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof heeft ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden het beroep op de in artikel 10, eerste lid, EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting verworpen.
Namens verzoeker was met kracht van argumenten betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het, door verdachte te vervolgen, in strijd heeft gehandeld met artikel 10 EVRM. Het hof verwierp dit verweer, ondanks het feit dat het vaststelde dat de strafvervolging een inbreuk maakte op het in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting.
Het hof overwoog daartoe o.m. het volgende:
‘(7)
Dit oordeel kan de verdachte echter in casu niet baten, zoals zal blijken bij de bespreking van de vraag of deze inbreuk geoorloofd is in het licht van het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 EVRM, waarin staat aangegeven dat uitoefening van deze vrijheden, plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt en dat daarom deze uitoefening kan worden onderworpen onder andere aan bepaalde beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.
(8)
Op zichzelf is niet ter discussie dat de strafvervolging en de daarmee beoogde veroordeling van de verdachte bij wet zijn voorzien en hun grondslag vinden in de artikelen 138a en 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dat verdachte eveneens opkomt tegen een bewezenverklaring van het tenlastegelegde doet hieraan niet af.
(9)
Het hof acht strafvervolging en eventueel veroordeling in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, doeleinden van een eventuele veroordeling die hun legitimiteit ontlenen aan het tweede lid van artikel 10 EVRM.
(10)
In zijn beoordeling van de noodzaak van de strafvervolging heeft het hof in ogenschouw genomen dat de verdachte er kennelijk voor heeft gekozen een groot aantal incasso-opdrachten te versturen, waaronder voor substantiële bedragen, ten laste van (rechts)personen die op geen enkele wijze bij deze kwestie waren betrokken. Hoewel verdachte verwachtte dat deze bedragen binnen korte tijd zouden worden gestorneerd, en deze verwachting ook is uitgekomen, heeft verdachte deze terugboekingen niet zelf bewerkstelligd noch daartoe enige actie ondernomen. Verdachte had ter onderbouwing van zijn stelling bijvoorbeeld kunnen kiezen voor een opdracht tot incasso, al dan niet van een groot bedrag, ten laste van een bij zijn onderzoek betrokken persoon of instelling en daaraan publiekelijk de conclusie kunnen verbinden dat zijn actie evenzeer een niet betrokken persoon of instelling had kunnen betreffen. Nu het aan de verdachte ten laste gelegde het doel van zijn onderzoek (publiekelijk bewijs te vergaren voor zijn stellingen) voorbij is geschoten en hem andere, minder verstrekkende methodes ten dienste stonden, oordeelt het hof de jegens verdachte ingezette strafvervolging ter voorkoming van (soortgelijke) strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen, meer in het bijzonder van die van bovenaangegeven (rechts)personen, zowel passend als geboden.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de argumentatie van het hof onjuist, ontoereikend en / of onbegrijpelijk is en dat zij de beslissing niet kan dragen.
De in artikel 10 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting is een belangrijk grondrecht. Bij het maken van uitzonderingen op dit recht is grote terughoudendheid geboden. Het hof heeft die vereiste terughoudendheid onvoldoende in acht genomen door te overwegen dat (in het onderhavige geval) strafvervolging en eventueel veroordeling in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.
Artikel 10, tweede lid, EVRM staat uitzonderingen toe op het in het eerste lid van die bepaling geformuleerde grondrecht:
‘The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary.’
Verzoeker constateert dat het hof op zich een juiste maatstaf heeft aangelegd, maar stelt zich op het standpunt dat het hof die maatstaf niet op een juiste wijze heeft toegepast. De ‘noodzaak van de strafvervolging’ vloeit — anders dan het hof kennelijk van mening is — niet voort uit de eventueel onvoldoende in acht genomen grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheid dat ‘hem andere, minder verstrekkende methodes ten dienste stonden’ en dat hij bij de uitvoering wellicht ‘het doel van zijn onderzoek voorbij is geschoten’, dwingen op geen enkele wijze tot het oordeel dat strafvervolging — als uitzondering op de vrijheid van meningsuiting —‘zowel passend als geboden’ was.
Door de strafvervolging worden (in dit geval) immers op geen enkele wijze strafbare feiten voorkomen en worden evenmin rechten van anderen beschermd. Het is zelfs zo dat verzoeker met zijn handelen beoogde een maatschappelijke misstand aan de kaak te stellen. In zo'n situatie is het niet juist om door middel van strafvervolging inbreuk te maken op het grondrecht dat wordt gebruikt om het beoogde doel te bereiken.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres] (Postbus [nummer], [postcode]), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
[plaats], 16 januari 2006
[advocaat]