HR, 12-09-2006, nr. 01468/05
ECLI:NL:HR:2006:AV6188
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-09-2006
- Zaaknummer
01468/05
- LJN
AV6188
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6188, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6188
ECLI:NL:HR:2006:AV6188, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6188
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/401
Conclusie 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Art. 125g (oud) Sv, tappen van advocaat tevens verdachte. 2. Poging van advocaat tot uitlokking beïnvloeding getuige. 3. Art. 285a (oud) Sr. 4. Gebruik getuigenverklaring. Ad 1. De r-c is o.g.v. art. 125g (oud) Sv niet bevoegd te bepalen dat gesprekken gevoerd d.m.v. een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, worden afgeluisterd of opgenomen. Immers in dat geval moet worden aangenomen dat, vzv. verdachte via die aansluiting contact opneemt met de advocaat, laatstbedoelde t.a.v. hetgeen tussen hem en verdachte wordt besproken bevoegd is zich van het afleggen van een verklaring als getuige te verschonen. Indien echter de advocaat zelf verdachte is, geldt die regel niet (HR NJ 1993, 692). Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte reeds als zodanig was aangemerkt t.t.v. het afluisteren en opnemen van de gesprekken tussen hem en zijn cliënt X. Gelet daarop en op het feit dat afluisteren en opnemen heeft plaatsgevonden i.h.k.v. het GVO tegen X getuigt ’s hofs oordeel dat bedoelde gesprekken rechtmatig afgeluisterd en opgenomen zijn, niet van een verkeerde rechtsopvatting. De stelling dat de telefoongesprekken slechts hadden mogen worden afgeluisterd i.h.k.v. een tegen verdachte ingesteld GVO, vindt geen steun in het recht (HR NJ 2004, 377). Het hof heeft geoordeeld dat reeds voordat de r-c kennis nam van de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen verdachte en X en bepaalde dat de daarvan opgemaakte p-v’s niet zouden worden vernietigd, o.g.v. de toen bekende gegevens t.a.v. verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld m.b.t. art. 285a Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de gesprekken die X met zijn vrouw en met P heeft gevoerd en de getuigenverklaringen in het strafrechtelijk onderzoek tegen X. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat uit de inhoud van het telefoongesprek niet kan worden afgeleid dat X reeds voordat verdachte tijdens het telefoongesprek de aan het slot van de bewezenverklaring aangeduide inlichtingen verschafte, het voornemen had de getuige Y i.v.m. het geplande verhoor van de r-c te beïnvloeden. Verder heeft het hof overwogen dat uit dat gesprek blijkt dat verdachte X stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige Y. Op grond daarvan concludeert het hof dat verdachte door X te instrueren zoals vermeld, heeft gepoogd X uit te lokken tot beïnvloeding van de getuige Y. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Ad 3. De omstandigheid dat getuige Z reeds enige dagen vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding was gehoord door de r-c, staat niet in de weg aan het toekennen van redengevende kracht aan haar verklaring dat zij na het verhoor door de r-c door verdachte is benaderd. Immers de bewezenverklaring ziet geheel in de lijn van de wetsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr ook op beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring of die verklaring te wijzigen. Ad 4. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 1994, 427. Uit de verklaring die getuige Z heeft afgelegd bij de r-c blijkt niet dat zij aldaar haar bij de politie afgelegde verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten daarvan afwijkende en ontlastende verklaring heeft afgelegd. Het hof was daarom niet gehouden Z als getuige op te roepen voor de terechtzitting, en kon zonder meer gebruik maken van de verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd.
Nr. 01468/05
Mr Machielse
Zitting 14 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 24 november 2004 in de zaak met parketnummer 04/610028-00 terzake van 1. subsidiair "Poging om een ander door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd" en 2. "Medeplegen van zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 10.000,--, subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende negen middelen van cassatie.
3.1 Zowel het eerste als het tweede middel richten zich in wezen tegen de overwegingen die het Hof heeft gewijd aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Deze middelen lenen zich dan ook voor gezamenlijke bespreking.
3.2 Het Hof heeft een tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gericht verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman stelt in de zaak met parketnummer 04/610028-00 dat tegen verdachte ten onrechte een redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit (art. 285a Sr) is aangenomen door de rechter-commissaris, toen zij opdracht gaf tot het uitluisteren van het telefoongesprek op 29 januari 2000, tussen [betrokkene 1], waartegen een gerechtelijk vooronderzoek liep en diens advocaat, zijnde de verdachte in deze strafzaak.
Hij voert daartoe het volgende aan:
- de verdenking van beïnvloeding van getuigen (art 285a Sr) kon pas rijzen nadat de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] waren opgeheven; eerdere vermoedens dat verdachte in weerwil van de beperkingen toch stukken uit het vertrouwelijke dossier [betrokkene 1] naar buiten bracht, kunnen (op zichzelf) niet leiden tot verdenking van een misdrijf;
- de uitgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en (de vertaalster) [betrokkene 2], na de opheffing van de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] op 5 januari 2000 en voorafgaand aan 29 januari 2000, kunnen ten aanzien van verdachte niet leiden tot een verdenking ter zake art. 285a Sr.;
- waar in telefoongesprekken op 5 en 6 januari 2000 gesproken wordt over de advocaat, kan daaruit niet worden afgeleid dat daarmee verdachte wordt bedoeld en niet een andere advocaat (uit de Oekraine). Hetzelfde geldt voor de advocaat die blijkens het telefoongesprek van 11 januari 2000 inzake [betrokkene 1] een betaling van 2000 gulden voor telefoontjes en faxen heeft gedaan.
De raadsman meent dat aan dat onterecht tappen (het hof begrijpt dit als onterecht uitluisteren) de sanctie moet worden verbonden van de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende:
In het najaar van 1999 is tijdens het onderzoek door de politie in verband met de verdenking van vrouwenhandel gepleegd door [betrokkene 1], door meerdere getuigen gewag gemaakt van het feit dat familieleden in de Oekraine waren benaderd met de onmiskenbare bedoeling hun positie als getuige in bet strafrechtelijke onderzoek tegen [betrokkene 1] te beïnvloeden.
Zo vertelde [betrokkene 3] (pag 12054/55 van het proces-verbaal) dat haar moeder bezoek had gehad van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] welke haar het telefoonnummer van de advocaat van de verdachte [betrokkene 1] had gegeven met de mededeling dat zij - [betrokkene 3] - de verklaring die zij had afgelegd tegen verdachte [betrokkene 1] moest aanpassen.
Door [betrokkene 4] (pag 12055/56) wordt verklaard dat de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] haar heeft bezocht en haar bij die gelegenheid ter ondertekening een brief voorlegde onder andere inhoudende dat verdachte [betrokkene 1] geen enkele blaam trof. Deze brief zou blijkens een mededeling van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] zijn opgesteld door de advocaat van [betrokkene 1] en daarna in het Russisch zijn vertaald.
Zo kon naar de mening van het hof al voor januari 2000 de verdenking ten aanzien van genoemde [betrokkene 1] rijzen dat hij zich schuldig maakte aan beïnvloeding van getuigen. Nu in die fase van het onderzoek in zijn zaak [betrokkene 1] zelf onder het regiem van beperkingen was gesteld en er in de hiervoor aangehaalde verklaringen van de getuigen uitdrukkelijk sprake was van "de Advocaat van [betrokkene 1]", kon in die fase een mogelijke betrokkenheid van zijn raadsman hier te lande, i.c. verdachte niet worden uitgesloten.
Tegen die achtergrond kon op basis van de telefonische gesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in januari 2000, naar het oordeel van het hof een redelijke verdenking rijzen dat verdachte (als diens advocaat) aan die beïnvloeding van getuigen een bijdrage leverde. Waar in die telefoongesprekken wordt gesproken over "de advocaat" (zoals op 5, 6, 11, 16 en 19 januari 2000) kon in die omstandigheden worden aangenomen, dat daarmee verdachte werd bedoeld.
Als in het telefoongesprek van 6 januari 2000 [betrokkene 1] immers tegen zijn echtgenote zegt: "Ik heb het aan de advocaat afgegeven en vandaag zul je het ontvangen...21 bladzijden", is het niet aannemelijk dat het hier om een andere advocaat zou gaan dan zijn Nederlandse raadsman.
Een bevestiging kan worden gevonden in de telefoongesprekken van [betrokkene 1] met [betrokkene 2] waarin die [betrokkene 2] tegen die [betrokkene 1] zegt dat zij zijn handschrift heel goed kent. In het daarop volgend telefoongesprek op 19 januari 2000 vraagt [betrokkene 1]: "Hebben ze u mijn tweede brief nog niet overgebracht?", waarna [betrokkene 2] vraagt: "Moest de advocaat dat overbrengen?", waarop [betrokkene 1] antwoordt: "Ik heb het gewoon aan de advocaat gestuurd". Wat er ook zij van de bemoeienis van een advocaat in de Oekraine, het is onaannemelijk dat die advocaat een in [plaats A] in Nederland woonachtige tolk/vertaalster inschakelt om brieven te laten vertalen.
Aan deze feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd kon de rechter-commissaris ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbaar feit van art. 285a Sr. ontlenen en opdracht geven tot het uitluisteren van het gewraakte telefoongesprek van hem als raadsman met [betrokkene 1] op 29 januari 2000. Het hof is van mening dat het hier gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit, dat is te beschouwen als een uitzonderlijke omstandigheid waaronder de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht/de geheimhoudingsplicht van een advocaat. Het hof acht de beslissing tot uitluisteren van dit gesprek en de daarop volgende gesprekken (en voor zover van belang, het bewaren van deze gesprekken) van verdachte met [betrokkene 1], opgenomen op basis van een verlof van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1], proportioneel en tevens zorgvuldig geëffectueerd.
Ten aanzien van de effectuering van het uitluisteren van de gewraakte geheimhoudingsgesprekken merkt de raadsman verder op, dat, in strijd met gemaakte afspraken met de rechter-commissaris, de officier van justitie op 2 februari 2000 rechtstreeks vanuit de tapkamer over de inhoud van een geheimhoudingsgesprek van de verdachte werd gerapporteerd.
Het hof meent, nog daargelaten dat de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij na het gesprek van 29 januari 2000 een aantal keren werd geconfronteerd met de mededeling dat er gesprekken van verdachte met [betrokkene 1] waren en zij toen geen nee meer heeft gezegd tegen het uitluisteren van deze gesprekken, zij in elk geval achteraf deze beoordeling en beslissing om die gesprekken en dus ook het gesprek van 2 februari 2000 uit te (doen) luisteren en niet te vernietigen, voor haar rekening heeft genomen, zoals kan worden afgeleid uit het verhoor van de betrokken rechter-commissaris door haar ambtgenoot op 19 december 2003.
Nu die rechter-commissaris in redelijkheid, zoals hiervoor betoogd, tot het oordeel is kunnen komen dat de betrokken verschoningsgerechtigde raadsman ook verdachte was en dat die verdenking betrekking had op een ernstig strafbaar feit, stond het de rechter-commissaris vrij te besluiten de processen-verbaal waarin en de banden waarop die gesprekken waren vastgelegd niet te vernietigen.
Het hof verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof ziet ook geen reden om de geheimhoudingsgesprekken voor het bewijs uit te sluiten.
De raadsman stelt vervolgens dat zelfs als zijn cliënt redelijkerwijs als verdacht van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt, conform de wettelijke bepalingen een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem had moeten worden geopend.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat geen wettelijke bepaling ertoe verplicht dat, ingeval de waarheidsvinding prevaleert boven de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van een advocaat indien deze als verdachte wordt aangemerkt, direkt tegen deze raadsman/verdachte een gerechtelijk vooronderzoek moet worden geopend."
3.3 In het eerste middel wordt aangevoerd dat het opnemen en uitluisteren van de gesprekken waaraan verdachte als raadsman van [betrokkene 1] deelnam enkel had mogen plaatsvinden in het kader van een jegens verdachte overeenkomstig art. 125g (oud) Sv ingesteld gerechtelijk vooronderzoek.
3.4 De tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en verdachte van 29 januari 2000 en 2 februari 2000(1) zijn opgenomen in het kader van een tegen die [betrokkene 1] op 11 augustus 1999 geopend gerechtelijk vooronderzoek. Dit gerechtelijk vooronderzoek had betrekking op de gerezen verdenking dat deze (preventief) gedetineerde zich, vanuit het Huis van Bewaring, schuldig maakte aan beïnvloeding van getuigen in de tegen hem aanhangige strafzaak.(2)
3.5 In het geval de advocaat zelf verdachte is, is de rechter-commissaris zonder meer bevoegd te bepalen dat gesprekken waaraan die advocaat deelneemt worden afgeluisterd of opgenomen. Art. 125 g (oud) Sv maakt immers geen onderscheid tussen verdachten naar gelang deze al dan niet verschoningsgerechtigd zijn, terwijl ook de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt biedt voor het maken van zodanig onderscheid.(3)
Voorzover het middel berust op de stelling dat de telefoongesprekken d.d. 29 januari 2000 en 2 februari 2000 slechts hadden mogen worden afgeluisterd in het kader van een tegen onderhavige verdachte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek, stelt het een eis die de wet niet kent.(4) Voor die stelling kan mijns inziens ook geen onderbouwing worden gevonden in het door de steller van het middel aangehaalde gedeelte van de Memorie van Toelichting, behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 7 april 1971, Stb. 1971, 180.(5) Die Memorie van Toelichting houdt onder meer in:
"Dit artikel (125g (oud) Sv; AM) legt de beslissing in handen van de rechter, t.w. de rechter-commissaris. Verder is vereist, dat in de betrokken zaak een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bovendien mag alleen afluisteren en opnemen plaatsvinden van telefoongesprekken, ten aanzien waarvan het vermoeden kan bestaan, dat de verdachte eraan deelneemt en dan nog slechts indien het onderzoek dit dringend vordert."(6)
3.6 De steller van het middel leidt uit de woorden "in de betrokken zaak" af dat de gesprekken met verdachte slechts hadden mogen worden afgeluisterd in het kader van een tegen hemzelf ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. Ik kan de steller van het middel daarin niet volgen. Het Hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van verdachte op het moment van het uitluisteren van de gewraakte telefoongesprekken het redelijke vermoeden bestond dat hij zich tezamen met [betrokkene 1] schuldig maakte aan de beïnvloeding van getuigen. Tegen die [betrokkene 1] was een gerechtelijk vooronderzoek geopend en in dát kader werden de gesprekken met verdachte uitgeluisterd. Derhalve kan zonder meer worden volgehouden dat "in de betrokken zaak" een gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld. Daarbij verdient nog opmerking dat bewijsmateriaal dat in het gerechtelijk vooronderzoek tegen een bepaalde verdachte is verzameld in beginsel tegen medeverdachten gebruikt mag worden, ook als tegen hen (niet direct) een gerechtelijk vooronderzoek is geopend.(7)
3.7 Een en ander is overigens eigenlijk al uitgemaakt in de beschikking van de Hoge Raad van 30 september 2003, nr. 00131/03 B (LJN AH9924), welke beschikking betrekking had op het door onderhavige verdachte ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Dat klaagschrift strekte tot teruggave aan hem van goederen die in beslag waren genomen tijdens de doorzoekingen van verdachtes woning en het kantoorpand alwaar hij werkzaam was, welke doorzoekingen het gevolg zouden zijn van kennisneming van de inhoud van twee telefoongesprekken waaraan verdachte heeft deelgenomen en die volgens verdachte vernietigd hadden moeten worden. In die zaak heeft de Hoge Raad er nog op gewezen dat in de strafzaak enkel gesprekken zijn opgenomen die [betrokkene 1] vanuit het Huis van Bewaring heeft gevoerd. Verdachtes telefoonlijn is dus niet afgetapt.(8) Voorts dient te worden opgemerkt dat in onderhavige zaak door het Hof niet is vastgesteld - noch is dit door de verdediging aangevoerd - dat de bewuste telefoongesprekken mededelingen inhielden ten aanzien waarvan verdachte zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem in de strafzaak tegen [betrokkene 1] naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, terwijl het in dat artikel neergelegde verschoningsrecht alleen ziet op datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd.
3.8 Het middel kan dan ook niet slagen.
3.9 Het tweede middel behelst de klacht dat de rechter-commissaris aan de inhoud van de telefoongesprekken die verdachte met zijn vrouw en met [betrokkene 2] heeft gevoerd nog niet redelijkerwijs het vermoeden van schuld aan overtreding van art. 285a Sr kon ontlenen, zodat hij geen opdracht had mogen geven tot het uitluisteren van de gewraakte telefoongesprekken tussen verdachte en [betrokkene 1]. Het tegen die beslissing van de rechter-commissaris gerichte verweer van de verdediging zou door het Hof dan ook op ontoereikende gronden zijn verworpen.
3.10 De rechter-commissaris die tot het opnemen en uitluisteren van de met verdachte gevoerde gesprekken heeft besloten verklaarde bij het verhoor door haar ambtgenoot Van Groeningen d.d. 19 december 2003 omtrent die beslissing onder meer het volgende:
"In de periode van 1 november 1999 tot 29 november 1999 had ik het etiket van verdachte [...] nog niet opgeplakt. De verdenking kwam pas toen de beperkingen eraf gingen begin 2000 en er getapt werd. Ik was er in november 1999 wel al van overtuigd dat [verdachte], ondanks de beperkingen op [betrokkene 1], zijn vertrouwenspositie als raadsman misbruikte door informatie naar buiten te spelen. Dat was meer een tuchtrechtelijke zaak, hij was nog geen strafrechtelijke verdachte. (...)
U houdt mij voor dat op 5 januari 2000 de beperkingen van [betrokkene 1] zijn opgeheven en dat vanaf 4 of 5 januari [betrokkene 1] is getapt. Dat klopt. Aanleiding voor het tappen was dat er een onderzoek was naar vrouwenhandel. [Betrokkene 1] was hierin verdachte, maar er waren nog meer verdachten. Dit onderzoek liep nog. Wij gingen ervan uit dat het netwerk verder zou gaan en dat [betrokkene 1] contact zou opnemen met zijn kompanen. Het onderzoeksteam zou ook nog naar de Oekraïne gaan. Als er getapt werd op [betrokkene 1] zouden wij kunnen zien met wie hij contact had als wij in de Oekraïne waren en er nader onderzoek werd verricht daar. Zo zouden wij een beter zicht op de organisatie kunnen krijgen. Het klopt dat ook een reden was om [betrokkene 1] te tappen om te kijken of hij getuige zou beïnvloeden. Dit bleek ook uit de tap. Ik las altijd alle taps, ook in dit onderzoek. Het is nu wel even moeilijk om het nu weer te reconstrueren, maar wat mij toen opviel was dat er over de tap niet zoveel werd gezegd, maar ik herinner me dat [betrokkene 1] tegen zijn vrouw zei dat er instructies zouden komen. Zij zou deze goed moeten lezen en moeten navolgen. Er werd over aantallen bladzijdes gesproken die ze de dag er op volgend zou krijgen.
Bij de taps zaten inderdaad gesprekken tussen [betrokkene 1] en [verdachte]. Het klopt dat deze gesprekken volgens de wet vernietigd moeten worden. Deze geheimhoudersgesprekken zijn bij mijn weten in eerste instantie ook gewoon vernietigd. Totdat hij als verdachte werd aangemerkt. Het is altijd moeilijk te zeggen op welk moment iemand precies verdachte wordt. In 1999 kwam [verdachte] als verdachte al aardig in het zicht. Uit de taps in januari 2000 kwam naar voren dat de instructies via de advocaat kwamen. We wisten dat [betrokkene 1] geen bezoek kreeg en dat hij niets verstuurde. Er was ook geen andere mogelijkheid, althans dat was de redenering, dan datgene wat er allemaal gebeurde via de raadsman kwam. In die maand januari werd [verdachte] derhalve verdachte. Toen het ik besloten de gesprekken tussen [betrokkene 1] en [verdachte] niet te vernietigen. Normaal zitten bij de tapverslagen geen gesprekken met geheimhouders. (...)
De reden om het gesprek van 29 januari 2000 uit te horen was wat er gebeurd was met de getuigen in november en december 1999 in combinatie met de taps van januari 2000. Ik moet zeggen dat ik er echt wel drie keer over na heb gedacht voordat een gesprek met een advocaat wordt uitgeluisterd.
U vraagt waarom het eerdere gesprek niet werd uitgeluisterd en waarom juist dit gesprek wel werd uitgeluisterd. Ik weet nu niet meer wat er allemaal in de taps van januari stond, maar het was de opeenhoping van de gegevens die daarin naar voren kwamen die tot dit besluit hebben geleid."
3.11 Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geconcludeerd dat reeds voordat de rechter-commissaris kennis heeft genomen van de desbetreffende telefoongesprekken - en heeft bepaald dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal niet ingevolge art. 125h, tweede lid, (oud) Sv behoefden te worden vernietigd - zij op grond van de toen bekende gegevens kon oordelen dat sprake was van een redelijk vermoeden dat óók verdachte, als raadsman van [betrokkene 1], zich schuldig maakte aan overtreding van art. 285a Sr.
3.11 Het Hof heeft dat oordeel onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] was gebleken dat een aantal van de door de politie gehoorde vrouwen kort na het afleggen van een voor deze belastende verklaring door diens vrouw, [betrokkene 5], zijn benaderd om - tegen betaling - hun verklaringen tegen haar man in te trekken. Zo heeft deze [betrokkene 5] op 21 september 2000 een bezoek gebracht aan de moeder van [betrokkene 3] in de Oekraïne. Tijdens dat bezoek heeft [betrokkene 5] aan die moeder het telefoonnummer van "de advocaat van [betrokkene 1]" gegeven, onder mededeling dat haar dochter deze advocaat moest bellen teneinde een andersluidende verklaring af te leggen.(9) Ook [betrokkene 4] is door [betrokkene 5] benaderd op haar thuisadres in de Oekraïne. Volgens de verklaring van [betrokkene 4] overhandigde de vrouw van [betrokkene 1] haar op 20 november 1999 een brief ter ondertekening, inhoudende dat niet [betrokkene 1] maar ene [betrokkene 7] alles had geregeld met betrekking tot de zaken in de club [...] en dat [betrokkene 1] geen enkele blaam trof. Voorts zou [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] hebben verteld dat die brief was opgesteld door "de advocaat van [betrokkene 1]" alvorens te zijn vertaald in het Russisch.(10)
3.13 Uit het voorgaande blijkt dus dat [betrokkene 1] reeds in de periode september 1999 - november 1999 door tussenkomst van zijn vrouw heeft gepoogd om getuigen in zijn strafzaak te beïnvloeden en dat hij bij die pogingen kennelijk werd bijgestaan door zijn advocaat. Het redelijke vermoeden dat het zich daarbij om verdachte handelde, die [betrokkene 1] immers in de strafzaak bijstond, mocht de rechter-commissaris volgens het Hof mede afleiden uit telefoongesprekken die verdachte [betrokkene 1] in die periode met zijn vrouw en met vertaalster [betrokkene 2] uit [plaats A] heeft gevoerd. In het bijzonder kan daarbij worden gewezen op het gesprek dat [betrokkene 1] op 6 januari 2000 met [betrokkene 5] heeft gevoerd en waarin hij onder meer verklaart dat hij 21 bladzijden aan de advocaat heeft afgegeven en dat zij die bladzijden morgen zal ontvangen.(11) Daarnaast praten [betrokkene 1] en vertaalster [betrokkene 2] in een afgetapt telefoongesprek d.d. 19 januari 2000 over een brief die [betrokkene 2] voor hem zou vertalen, maar die nog niet bij haar bezorgd is, in welk gesprek [betrokkene 1] vertelt dat hij de brief naar zijn advocaat heeft gestuurd die de brief weer zou doorsturen naar [betrokkene 5].(12)
3.14 Het middel lijkt er ten onrechte van uit te gaan dat de rechter-commissaris de beslissing tot het uitluisteren van de gesprekken waaraan verdachte deelnam slechts had mogen nemen indien onomstotelijk was vast komen te staan dat het zich bij die advocaat om verdachte handelde en niet om enige andere Nederlandse danwel Oekraïense advocaat. Voldoende is immers dat ten aanzien van verdachte kon worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv.
Naar mijn mening is het oordeel van het Hof dat de rechter-commissaris op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat met voormelde advocaat verdachte werd bedoeld - zodat ten aanzien van verdachte kon worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 285a Sr - geenszins onbegrijpelijk. Uit voormelde omstandigheden kan immers worden afgeleid dat de in de telefoongesprekken bedoelde advocaat in nauw contact stond met zowel [betrokkene 1] als diens vrouw. Eerstgenoemde heeft namelijk vanuit het Huis van Bewaring papieren meegegeven aan die advocaat en aan hem stukken gezonden ter doorsturing naar een vertaalster Russisch in Noord-Brabant. De conclusie dat het daarbij om verdachte zou kunnen gaan, die [betrokkene 1] immers regelmatig in detentie bezocht in verband met het tegen hem lopende strafrechtelijke onderzoek, lag dan ook voor de hand. Daar komt bij dat [betrokkene 4] tijdens het politieverhoor d.d. 6 december 1999 heeft verklaard dat de aan haar ter ondertekening gegeven brief volgens [betrokkene 5] was opgesteld door "de advocaat van [betrokkene 1]" alvorens te zijn vertaald in het Russisch. De rechter-commissaris mocht dan ook het redelijke vermoeden koesteren dat de brief die eind januari 2000 door tussenkomst van bedoelde advocaat aan [betrokkene 2] ter vertaling zou worden gegeven eveneens bedoeld was voor het plegen van het in art. 285a Sr bedoelde strafbare feit en dat de advocaat de brief niet in het Russisch had opgesteld. Ook dát feit wees weer op verdachte als de bedoelde advocaat.
3.15 Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.1 Het derde middel houdt de klacht in dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de inhoud van het tussen verdachte en [betrokkene 1] gevoerde telefoongesprek d.d. 2 februari 2000 bezwaarlijk een andere conclusie kan worden getrokken dan dat [betrokkene 1] al van plan was om [getuige 1] te benaderen, zodat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan poging tot uitlokking.
4.2 Ten laste van verdachte is in de zaak met parketnr. 04/610028-00 onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat hij:
""1. in de periode van 2 februari 2000 tot en met 7 februari 2000 in Nederland, heeft gepoogd om [betrokkene 1] te bewegen opzettelijk mondeling zich jegens [getuige 1] te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij en die [betrokkene 1] wisten dat die verklaring zou worden afgelegd, door in een telefoongesprek aan die [betrokkene 1] na te noemen inlichting te verschaffen - zakelijk en in het Nederlands weergegeven - te weten, dat die [betrokkene 1] contact moest doen of laten opnemen met die [getuige 1], omdat het voor [betrokkene 1] gunstig zou zijn als hij die [getuige 1] - die op 7 februari 2000 te Antwerpen (B) als getuige zou worden gehoord door of vanwege de Nederlandse rechter-commissaris in een tegen [betrokkene 1] aanhangige strafzaak - ertoe zou kunnen bewegen om bij gelegenheid van bedoeld getuigenverhoor te verklaren: dat hij, [getuige 1], zich geen details kon herinneren en dat hij, [getuige 1], (slechts) enkele brieven van de bank had ontvangen, maar dat hij zich niet kon herinneren van welke bank of zoiets en dat hij, [getuige 1], een slecht geheugen had en dat hij, [getuige 1], dit contact geheim moest houden;"
4.3 In het bestreden arrest is ten aanzien van dat feit de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...) De raadsman stelt dat van uitlokking zoals onder 1 ten laste gelegd door verdachte van [betrokkene 1] niet kan worden gesproken. De raadsman voert daartoe aan dat het telefoongesprek tussen verdachte en [betrokkene 1] ermee begint dat verdachte mededeelt dat hij bericht heeft gekregen van de rechter-commissaris dat vader en zoon [...] in Antwerpen zullen worden gehoord. Verdachte vraagt dan of [betrokkene 1] iets weet waarop [betrokkene 1] zegt: natuurlijk, ik woonde immers daar als zakenman. Vervolgens vraagt verdachte aan [betrokkene 1] of hij vragen voor [getuige 1] heeft. Letterlijk zegt [betrokkene 1] dan: "But I have his telephone eh telephone, can I ... eh ... I wanna ... eh, now from ... eh ... from example ... from prison ... I wil cal to him en say something". Hier geeft - aldus de raadsman - [betrokkene 1] duidelijk aan dat hij van plan is [getuige 1] te bellen en hem iets te zeggen. Dat betekent, aldus de raadsman, dat hieruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [betrokkene 1] al van plan was om met [getuige 1] contact op te nemen en hem iets te zeggen. Het voornemen om met deze getuige contact op te nemen bestond reeds bij [betrokkene 1].
Het hof overweegt dienaangaande het volgde:
Het door de raadsman van verdachte aangehaalde gedeelte van het op 2 februari 2000 te 15.10.01 uur, dossierpagina's 12263 en 12264 door verdachte met [betrokkene 1] in de Engelse taal gevoerde telefoongesprek heeft naar het oordeel van het hof in dat stadium nog slechts de bedoeling van verdachte om van [betrokkene 1] eventueel aan [getuige 1] te stellen vragen op [papier, AM] te krijgen. Als [betrokkene 1] dan aangeeft hem ([getuige 1]) te zullen bellen kan daaruit niet worden afgeleid dat hij (reeds) voornemens was deze [getuige 1] in verband met dit geplande verhoor van de rechter-commissaris te beïnvloeden.
Temeer omdat uit de direct daarop volgende nadere vraag van [betrokkene 1] naar de plaats van het verhoor en de naam van de getuige ([getuige 1]) moet worden afgeleid dat hij op dat moment in het gesprek met verdachte geen goed beeld heeft van de aard en betekenis van de vraag waarmee verdachte hem bij de aanvang van het telefoongesprek benaderde. Vervolgens blijkt echter naar het oordeel van het hof uit de verdere voortzetting van het gesprek zoals opgenomen in de bewijsmiddelen dat verdachte [betrokkene 1] stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige [getuige 1], waarbij verdachte [betrokkene 1] onder andere op het hart drukt dat [getuige 1] het contact met [betrokkene 1] moet verheimelijken tegenover de rechter-commissaris, [getuige 1] geen details over bankpapieren zou moeten geven en aan [betrokkene 1] de suggestie wordt meegegeven dat [getuige 1] als oude man wel een zwak geheugen zou kunnen hebben." Verdachte heeft door hem te instrueren zoals hiervoor vermeld dan ook gepoogd [betrokkene 1] uit te lokken tot beïnvloeding van getuige [getuige 1]."
4.4 Het Hof heeft het in het middel bedoelde telefoongesprek tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 2). Dit bewijsmiddel houdt, voorzover hier van belang, de volgende weergave van dat telefoongesprek in:
"H = [Verdachte]
I = [Betrokkene 1]
H: I just recieved a message from the rechter-commissaris that next monday they are going to ask some questions to father and son [...] in Antwerpen.
I: Ye., Who? What..what.. what ?
H: The rechter-commissaris is going to Antwerpen next monday and ask [getuige 1] .. eh .. Is that the person you rent a appartment or something.
I: Yes, yes, yes, yes.
H: Did he now anything
I: Sure of course, I was living there.
H: Yes, but does he now .. eh
I: A businessman, like a businessman
H: Oh. like a businessman
I: Uhu uhu
H: Listing, do you have some questions for this mister
I: But I have his telephone, eh .. telephone, can I .. eh . .I wanna .. eh, now from .. eh .. from example .. from prison. I will call to him and say something.
H: Okay, do that, and than you will call me back tomorrow in the afternoon.
I: Aha ah, when it will be, next monday?
H: Monday yes. Monday at two o clock.
I: In Antwerpen?
H: In Antwerpen, yes, father and son.
I: What? What?
H: Father and son [...]
I: Just a minute, what's. the name you said?
H: [Getuige 1]
I: [Getuige 1]? .. aaah . .foul, it. oke. its a adress only, where I recieved some letters .. foul.
H: But they will ask him how many letters he recieved on your name and so on, so when he doesn't now any particulair things [betrokkene 1], its no case to be worry about.
I: Ah. .ah
H: If you can reach him and and ..
I: Yes, Yes, I will ask him, but I must say, that, if for example he .. he hat something before ore something .. it's already destroyed all connections. it's may be some statements from the bank, from bills, some kind of bills or something like this, but already this bankaccount is destroyed.
H: Now oke. but it's more safe to talk with him
I: Oke I will try to speak with him, today.
H: And than you will call me back, call to me and say if it is necessary to go to Antwerpen, because I don't like to go to Antwerpen next mondag because I have some court-sessions and if it's not necessary I can spent your money on a other case.
I: Yes, yes. oke oke
H: So you call me back tomorrow in the afternoon. if you have some questions for this man, I hear that from you ... If you have no questions, I can say to the rechter-commissaris I don't have anything to ask to [getuige 1].
I: Yes, Yes.
H: But the most safe is, to call him, but he must keep it secret.
I: What, what?
H: He must keep it secret. He can't say to the rechter-commissaris I spoke with [betrokkene 1] last wednesday, so when you talk with [getuige 1], you have to ask him not to tell the rechter-commissaris that he talked with you.
I: Aha
H: You will understand that, yes.
I: Yes.
H: So, instruct him, and than I will hear from you if its necessary to ask him this questions.
I: Not necessary, its like a mailbox.
H: Oke.
I: I'am a businessman and he recieved maybe bankaccounts ore something, he's 70 .. eh .. 80 years old that man, 80 a very old man and he recieved only some mails bankstatements, accounts ore something from, .. I now, like a businessman, from .. information from different fabriks of..
H: But he better can't give any details, you understand that he, he can better say I recieved some letters from the bank, but I can't remember wich bank, ore something.
I: Aaaah. yes, yes, yes .. oke .. oke.
H: He has a bad memory
I: yeh, yeh, yeh of course.
Vervolgens geheimhouders gesprek dat inhoudelijk over de zaak gaat.
H: But first talk to [getuige 1] and arrange that, that he has a bad memory.
I: Yes, oke I will do that, but I suppose, its not necessary to visit him.
H: Now oke, but talk with him and you will call to me tomorrow in the afternoon, so that I am for sure that I don't have to make any questions for the rechter-commissaris, Oke?
I: Oke. By."
4.5 Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof heeft geoordeeld dat uit de (verdere) inhoud van het telefoongesprek kan worden afgeleid dat [betrokkene 1], op het moment dat hij tijdens dat gesprek aan verdachte mededeelde dat hij wel met [getuige 1] zou bellen, nog niet het opzet had om de verklaringsvrijheid van die getuige te beïnvloeden. Uit de loop van het gesprek heeft het Hof afgeleid dat [betrokkene 1] eerst nog in verwarring verkeerde over wat in Antwerpen stond te gebeuren. Kennelijk heeft het Hof die eerste woorden aldus geïnterpreteerd dat [betrokkene 1] toen nog slechts het algemene idee had opgevat [getuige 1] te bellen zonder dat hij al een beeld had over de gespreksonderwerpen. Die door het Hof aan de tussen [betrokkene 1] en verdachte gewisselde woorden gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is voorts feitelijk van aard en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.(13)
4.6 Bij het voorgaande verdient overigens het volgende opmerking. Ook indien het Hof had aangenomen dat [betrokkene 1] op het bewuste moment tijdens het telefoongesprek reeds het opzet had om de getuige (in voor hem gunstige zin) te beïnvloeden, had verdachtes handelswijze mijns inziens kunnen worden aangemerkt als poging tot uitlokking van het in art. 285a Sr neergelegde strafbare feit. Van uitlokking kan immers ook sprake zijn als het voornemen om een bepaald strafbaar feit te begaan reeds voor de uitlokkingshandelingen bij een ander aanwezig was, maar eerst door de handelingen van de uitlokker vaste vormen heeft aangenomen.(14) Als men ervan uitgaat dat in het begin van het telefoongesprek [betrokkene 1] weliswaar reeds het plan had opgevat om [getuige 1] te bellen met de bedoeling om diens verklaringsvrijheid te beïnvloeden, blijkt in ieder geval niet dat [betrokkene 1] al een idee had op welke manier hij dat het beste kon aanpakken. Verdachte heeft vervolgens zijn cliënt van de nodige informatie voorzien. Zo heeft hij [betrokkene 1] geïnstrueerd dat hij [getuige 1] ervan diende te overtuigen bij de rechter-commissaris te verklaren een slecht geheugen te hebben en zich derhalve niet meer te kunnen herinneren van welke banken de aan [betrokkene 1] geadresseerde bankafschriften afkomstig waren én heeft hij aangegeven dat [betrokkene 1] de getuige duidelijk moest maken het gesprek met hem geheim te houden.(15) Derhalve kan zonder meer worden volgehouden dat het bij die [betrokkene 1] mogelijk reeds voordien bestaande voornemen eerst door bedoelde handelingen van verdachte zijn eigenlijke vorm heeft aangenomen.(16)
4.7 Het middel faalt dan ook.
5.2 Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde, zoals hiervoor onder 4.2 vermeld, is door het Hof terecht gekwalificeerd als "Poging om een ander door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd".
5.3 Het Hof heeft derhalve kennelijk bij vergissing de strafbaarheid van het bewezenverklaarde gegrond op art. 47, eerste lid onder 1°, Sr in plaats van op art. 46a Sr in samenhang met art. 285a Sr. De Hoge Raad kan het arrest in die zin verbeterd lezen.(17) Aldus komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
5.4 Het middel treft geen doel.
6.1 Het vijfde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2. Daartoe wordt aangevoerd dat deze bewezenverklaring ten onrechte slechts berust op de verklaring van één getuige, [getuige 2].
6.2 Ten laste van verdachte is onder meer bewezenverklaard dat hij:
"2. in de periode van 10 augustus 1999 tot en met 23 maart 2000 in Nederland en/of in de Oekraïne tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en een ander opzettelijk mondeling en door een geschrift en (een) afbeelding(en) zich jegens [getuige 2] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, door die [getuige 2], een brief te tonen waaruit (onder andere) zou blijken, dat zij, ([getuige 2]) de verklaringen bij de politie gelogen had en dat zij ([getuige 2]) al haar verklaringen, afgelegd bij de politie in Nederland, wilde intrekken en dat [betrokkene 1] haar niets kwaads gedaan had en dat zij ([getuige 2]) toegaf dat hij ([betrokkene 1]) niets verkeerd had gedaan en altijd goed voor haar was geweest en die [getuige 2] te vragen die brief te ondertekenen en die [getuige 2] een video-opname te tonen op welke video-opname [betrokkene 6], zijnde de zus van [getuige 2], zegt, dat [betrokkene 1] een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op te bouwen en aan die [getuige 2] te vragen of zij nu bereid is op haar, bij de politie, afgelegde verklaringen terug te komen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd."
6.3 Het middel lijkt te miskennen dat de unus testis nullus testis-regel betreffende de verklaring van één getuige, neergelegd in art. 342, tweede lid, Sv slechts geldt ten aanzien van het bewijs van het gehele tenlastegelegde feit, dus niet ten aanzien van een onderdeel daarvan.(18)
6.4 [Getuige 2] heeft tegenover de verbalisanten verklaard dat de advocaat van [betrokkene 1](19) enkele dagen na haar verhoor bij de rechter-commissaris op 7 december 1999 bij haar woning in [plaats B] heeft aangebeld met de vraag of hij haar een videoband mocht tonen. Die videoband bleek een opname van haar zus [betrokkene 6] te zijn, die voor de camera een voor [betrokkene 1] ontlastende verklaring aflegde. Na het bekijken van die videoband zou de advocaat aan haar hebben gevraagd of zij bereid was om op haar verklaringen terug te komen, welk voorstel de getuige volgens eigen zeggen heeft geweigerd. Vervolgens heeft de vrouw van [betrokkene 1] die [getuige 2] in februari 2000 in haar thuisland Oekraïne opgezocht en haar gevraagd een brief te ondertekenen. Die brief hield in dat de getuige al haar in Nederland afgelegde verklaringen wenste in te trekken. Wederom heeft [getuige 2] geweigerd haar medewerking te verlenen.(20)
6.5 Die verklaring van [getuige 2], waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit zonder meer kan worden afgeleid, wordt met name ondersteund door de volgende bewijsmiddelen. Uit de verklaring van de vertaalster [betrokkene 2] volgt dat zij in de periode september 2000 tot begin 2001 wekelijks bescheiden vanuit of naar het Russisch heeft vertaald. Die stukken kreeg zij ofwel van verdachte, die eerder voor haar man als raadsman had opgetreden, of van [betrokkene 5]. [betrokkene 2] heeft van verdachte ook instructies gekregen om een videoband te vertalen waarop twee vrouwen, waarvan één volgens haar [...] (fonetisch) heette, een voor [betrokkene 1] gunstige verklaring afleggen. Daarnaast heeft zij op verzoek van verdachte ook ontlastende verklaringen vertaald, welke verklaringen een soortgelijke inhoud vertoonden als de verklaring die aan [getuige 2] is voorgelegd. [Betrokkene 2] verklaart bovendien dat verdachte haar in het begin heeft verteld dat zij, telkens nadat zij iets had vertaald en/of verstuurd, alles moest vernietigen.(21) Voorts zijn allerlei brieven houdende instructies van (de zich in beperkingen bevindende) [betrokkene 1] aan zijn vrouw betreffende de wijze waarop zij de getuigen in de Oekraïne diende te beïnvloeden, alsmede de te vertalen brief aan [getuige 2], via het kantoor van verdachte aan de vertaalster gefaxt danwel gezonden.(22) Uit bewijsmiddel 16 volgt bovendien dat bij de doorzoeking op 23 maart 2000 op het kantoor van verdachte een handgeschreven, Russische brief aan de zusjes [...] in beslag is genomen, inhoudende onder meer een ontlastende verklaring van [getuige 2].(23) Ook is op het kantoor van verdachte een videoband aangetroffen, op welke band een opname is te zien van [betrokkene 6] die haar Russisch paspoort toont en spreekt in de Russische taal.(24)
6.6 Uit voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang gezien, heeft het Hof mijns inziens kunnen afleiden dat er sprake was van een zodanig nauwe, volledige en bewuste samenwerking tussen verdachte en het echtpaar [...] dat verdachte het aan hem onder 2 tenlastegelegde feit heeft medegepleegd. Daaraan doet niet af dat niet verdachte doch [betrokkene 5] de brief aan [getuige 2] ter ondertekening heeft gegeven, nu immers voor het aannemen van medeplegen niet noodzakelijk is dat (alle) uitvoeringshandelingen door verdachte zelf zijn gepleegd.(25)
6.7 Het middel faalt.
7.1 Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof een proces-verbaal voor het bewijs heeft gebezigd houdende een naar het Nederlands vertaalde verklaring van een in het Engels gehoorde getuige die slechts de Oekraïense taal machtig zou zijn.
7.2 Blijkens de op de zitting in hoger beroep d.d. 10 november 2004 overgelegde pleitnota heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Er bevindt zich in het dossier allereerst een de-auditu relaas van verbalisant Pisters. Hij zegt dat hij op enig moment een gesprek heeft gehad met [getuige 2], maar uit zijn relaas kan niet blijken dat daarbij een tolk aanwezig is en ik ga er dan ook vanuit dat dat niet het geval is. Ik signaleer dat mevrouw wel degelijk een tolk blijkt nodig te hebben gelet op het feit dat zij op 22 maart 2000 met gebruikmaking van een tolk in de Russische taal is gehoord. Ook de rechter-commissaris heeft zich bij haar verhoor van deze getuige bediend van een tolk.
Het verhoor van [getuige 2] van 27 maart 2000 relateert dat zij in het Engels is gehoord maar uit niets blijkt dat zij de Engelse taal voldoende machtig is.
Bovendien kan uit diverse onjuistheden in het relaas van de verbalisant Pisters van 21 februari 2000 wel blijken dat [getuige 2] niet goed heeft begrepen welke vragen de verbalisanten nou stelden. Zij verklaart dan immers pas na haar verhoor door de rechter-commissaris op 7 december 1999 te zijn benaderd waarbij aan haar een videocassette is getoond. (...)"
7.3. Uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] d.d. 21 februari 2000 kan niet volgen in welke taal de getuige is gehoord en evenmin of zij met behulp van een tolk is gehoord.(26) Nu in het proces-verbaal niet is aangetekend dat de getuige is gehoord in aanwezigheid van een tolk, ga ik er - net als de steller van het middel doet - van uit dat de Oekraïense die dag door de verbalisanten in de Engelse taal is gehoord. Ook op 27 maart 2000 is zij immers, zonder de hulp van een tolk, in die taal gehoord.(27)
Bij de rechter-commissaris is [getuige 2], in het bijzijn van verdachtes raadsman, met behulp van een tolk in het Russisch gehoord. Dit verhoor heeft plaatsgehad op 11 juni 2001.
7.4 Voorzover de steller van het middel aanvoert dat de getuige zich bij de rechter-commissaris "in sterke mate heeft gedistantieerd van hetgeen zij volgens de verbalisanten op 21 februari 2000 zou hebben gezegd"- hetgeen tot een nadere motiveringsplicht zou nopen - wijs ik er op dat de getuige zelf tijdens dat verhoor heeft aangegeven dat zij nog steeds achter haar bij de politie afgelegde verklaringen staat.(28) Voorts verdient opmerking dat de getuige bij de rechter-commissaris niet heeft verklaard dat de verbalisanten haar wat betreft haar ontmoeting met verdachte verkeerd zouden hebben begrepen. Zij heeft omtrent die ontmoeting weliswaar verklaard dat zij zich meent te herinneren dat de advocaat al bij haar is geweest vóór het verhoor bij de rechter-commissaris, maar daaraan toegevoegd dat het ook mogelijk is dat zij zich daarin vergist gelet op de verschillende verhoren en ontmoetingen.(29) Mijns inziens kan uit de opmerking van de getuige omtrent haar ontmoeting met verdachte dan ook niet worden afgeleid dat de verbalisanten en de getuige het Engels onvoldoende machtig waren om met elkaar in die taal te communiceren. Derhalve was het Hof niet gehouden nader te motiveren waarom het de daarin vervatte verklaring van [getuige 2] betrouwbaar achtte voor het bewijs.
7.5 Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
8.1 In het zevende middel wordt aangevoerd dat de verklaring van [getuige 2] inhoudt dat de getuige na haar verhoor bij de rechter-commissaris zou zijn benaderd, zodat deze verklaring niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring dat invloed op haar is aangewend met het oog op een door haar bij de rechter-commissaris af te leggen verklaring.
8.2 Art. 285a (oud) Sr (thans art. 285a, eerste lid, Sr) bepaalt:
"Hij, die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
8.3 De strekking van art. 285a Sr is te voorkomen dat personen door dreigementen of op andere manieren - zoals in casu door het aanbieden van een geldelijke vergoeding - zodanig worden beïnvloed dat zij niet meer in vrijheid een verklaring afleggen bij de rechter, de rechter-commissaris of een ambtenaar. De bepaling heeft het oog op gevallen die niet door uitlokking tot meineed worden bestreken.(30) Het is de aantasting van de verklaringsvrijheid die in voornoemd artikel strafbaar is gesteld. Daaromtrent is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt:
"Het voorgestelde artikel 285a Sr kan betekenis hebben in die gevallen waarin uitlokking tot meineed niet aan de orde is, bij voorbeeld omdat het causale verband ontbreekt, of omdat het gebezigde middel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 47 Sr gestelde eisen of omdat het gaat om een tegenover de politie afgelegde verklaring. Het rechtsgoed dat hier wordt beschermd is niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid - het onbelemmerd kunnen verklaren - van de betrokken persoon. Het kan nuttig zijn, dat bijvoorbeeld de politie een persoon die zich aan dergelijke uitingen te buiten wil gaan, onmiddellijk op het bestaan van deze strafbepaling kan attenderen.
Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen. (...)
De voorgestelde strafbepaling beoogt de vrijheid van alle burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen te beschermen.(...)
De commissie bedreigde getuigen heeft voorgesteld aan dit delict een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar te verbinden. Evenals de Raad van State ben ik van oordeel dat dit strafmaximum geen recht doet aan het te beschermen rechtgoed, te weten de verklaringsvrijheid van getuigen en deskundigen."(31)
8.4 Het is juist dat het tot het bewijs gebezigde gedeelte van de verklaring van [getuige 2] onder meer inhoudt dat verdachte haar enkele dagen na het verhoor bij de rechter-commissaris zou hebben bezocht. Derhalve is in casu de vraag of het feit dat dit verhoor reeds vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding heeft plaatsgehad in casu aan een veroordeling voor het in art. 285a Sr neergelegde feit in de weg staat. Mijn inziens hoeft dit niet zo te zijn. De insteek van verdachtes bezoek aan deze Oekraïense was om haar, met behulp van de video-opname van haar zus, aldus te beïnvloeden dat zij terug zou komen op de door haar eerder in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen.(32) Het ligt voor de hand dat het de bedoeling van verdachte en zijn mededaders is geweest om de getuige die intrekking op het politiebureau te laten doen, ten overstaan van politieambtenaren of om haar alsnog een keer door de rechter-commissaris te laten horen.
Daarnaast heeft één van verdachtes medeverdachten getracht de getuige een schriftelijke verklaring te laten tekenen, inhoudende onder meer dat zij op al haar eerder in deze strafzaak afgelegde verklaringen wil terugkomen. Het kan niet anders dan dat verdachte de intentie had om de door middel van die beïnvloeding verkregen andersluidende verklaring van [getuige 2] in de strafprocedure tegen [betrokkene 1] in te brengen, teneinde de betrouwbaarheid van de in het opsporingsonderzoek door haar afgelegde verklaringen (en eventueel die van andere verhandelde/gesmokkelde meisjes) te betwisten. De in de bewezenverklaring bedoelde verklaring was dan ook, mits ondertekend, zonder meer bedoeld om te zijner tijd aan de strafrechter te worden overgelegd. Gelet op de ratio van de strafbepaling zoals die volgt uit de wetsgeschiedenis - de bescherming van de verklaringvrijheid van getuigen en deskundigen - lijkt mij dat een beïnvloeding zoals die in onderhavige strafzaak heeft plaatsgehad kan worden aangemerkt als een overtreding van art. 285a Sr, ondanks dat de bewijsmiddelen inhouden dat op het moment van beïnvloeding de getuige reeds door een rechter-commissaris was gehoord.(33)
8.5 Het middel treeft geen doel.
9.1 Het achtste middel behelst de klacht dat het Hof de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2] niet tot het bewijs had mogen bezigen zonder die getuige nader ter terechtzitting te horen. In de toelichting wordt daartoe aangevoerd dat de getuige de voor het bewijs gebezigde verklaring bij het verhoor door de rechter-commissaris namelijk in aanzienlijke mate zou hebben bijgesteld.
9.2 In zijn arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard."(34)
9.3 Zoals hiervoor onder 7.4 reeds is vermeld heeft [getuige 2] bij de rechter-commissaris aangegeven dat zij nog steeds achter haar bij de politie afgelegde verklaringen staat.(35) De tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 2] houdt onder meer in dat zij tegen de verbalisanten heeft gezegd dat verdachte haar na het bekijken van de video-opname heeft gevraagd of zij nu bereid was terug te komen op haar eerdere verklaringen.(36) Bij de rechter-commissaris heeft de getuige omtrent het bezoek van verdachte onder meer het volgende verklaard:
"De raadsman van [betrokkene 1] heeft daar verder niks bij gezegd en niets gevraagd. Ik heb gezien dat de verklaringen op de videocassette niet in overeenstemming met de waarheid waren. De verklaringen van de meisjes in de Oekraïne waren heel anders dan de verklaringen van de meisjes in Nederland, zo vertelde de raadsman van [betrokkene 1] mij. De raadsman van [betrokkene 1] heeft geen druk op mij uitgeoefend. De raadsman van [betrokkene 1] is twintig minuten tot een half uur bij mij geweest. Mijn zus [betrokkene 6] stond op die videocassette. Zij legde daarop een verklaring af.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft mij niet gevraagd een andere verklaring af te leggen of de afgelegde verklaring in te trekken."(37)
Maar zij heeft tijdens dat verhoor óók het volgende verklaard:
"U vraagt mij wat er besproken is na het tonen van die videocassette. De raadsman van [betrokkene 1] vroeg mij of het waar was wat er op die videoband gezegd werd, nu mijn zus en ik zulke verschillende verklaringen aflegden. Ik zei dat het niet allemaal waar was wat op de video stond.
U vraagt mij nogmaals naar het gesprek met de raadsman van [betrokkene 1] na het tonen van de videocassette. Ik herinner mij nu dat hij gevraagd heeft of ik dezelfde verklaring zou afleggen bij de rechter-commissaris als ik die eerder daar had afgelegd. Ik heb gezegd dat ik dat niet zou doen. Ik kan me niet herinneren dat de raadsman van [betrokkene 1] daarop nog iets heeft teruggezegd."(38)
9.4 Naar mijn mening kan hier niet worden gesproken van omstandigheden zoals bedoeld in HR NJ 1994, 427. De getuige heeft noch haar eerder afgelegde verklaring ingetrokken, noch een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring afgelegd.
Zo heeft de getuige bij de politie niet verklaard dat verdachte druk op haar zou hebben uitgeoefend, zodat de later afgelegde verklaring op dit punt niet van de tot het bewijs gebezigde verklaring afwijkt. Het enkele verschil in de twee verklaringen kan worden gevonden in hetgeen de getuige heeft verklaard omtrent verdachtes vraagstelling nadat hij haar de videoband had getoond, maar ook daar is mijns inziens slechts sprake van een nuanceverschil. Nu [getuige 2] bovendien bij de rechter-commissaris heeft verklaard nog steeds achter haar eerder afgelegde verklaringen te staan, lijkt mij dat het Hof niet genoodzaakt was om [getuige 2] als getuige op te roepen teneinde gebruik te kunnen maken van de door haar in het vooronderzoek afgelegde verklaring.
9.5 Tot slot kan hier worden opgemerkt dat uit de stukken niet blijkt dat door de verdediging in hoger beroep is verzocht om [getuige 2] ter terechtzitting te horen. Dit had toch voor de hand gelegen indien, zoals wordt aangevoerd, de verdediging de verwachting had dat zij in voor verdachte zo gunstige zin zou verklaren.
9.6 Het middel faalt.
10.1 In het negende en laatste middel wordt geklaagd dat het Hof ook ten aanzien van feit 2 art. 350 Sv heeft geschonden.
10.2 Het Hof heeft onder het hoofd "De strafbaarheid van het bewezenverklaarde" - voorzover hier van belang - het volgende overwogen:
"Het onder 2 bewezenverklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 177, eerste lid, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht."
10.3 Het onder 2 bewezenverklaarde is evenwel door het Hof gekwalificeerd als "Medeplegen van zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd". Die kwalificatie is, gelet op de onder 6.2 aangehaalde bewezenverklaring van feit 2, juist. Het Hof had de strafbaarheid van het bewezenverklaarde derhalve moeten gronden op artikel 285a (oud) Sr in verbinding met artikel 47, eerste lid aanhef en onder 1° Sr.(39) De Hoge Raad kan het bestreden arrest in die zin verbeterd lezen. Door die verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
10.4 Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11. In ieder geval de middelen 3, 5, 6 en 8 lenen zich naar mijn mening voor een verwerping op de voet van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de bewijsmiddelen 2 en 9.
2 Het tegen [betrokkene 1] lopende strafrechtelijk onderzoek had betrekking op de verdenking van mensenhandel en of mensenmokkel. Zie het door Van Soest opgemaakte proces-verbaal, dossierp. 0012055-0012056.
3 HR NJ 1993, 692.
4 Zie in dit kader HR NJ 2004, 377. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot mr Fokkens voor HR 8 juni 1999, nr. 111.087, naar welke conclusie de Hoge Raad verwijst.
5 Bij voornoemde wet is onder meer art. 125g (oud) in ons Wetboek van Strafvordering ingevoerd.
6 Zie Kamerstukken II. 1966-1967, 8911, nr. 3, p. 7.
7 Vgl. HR NJ 1991, 343 en HR NJ 2004, 377.
8 Zie in dit kader de zaak HR NJ 1993, 692.
9 Zie het door J.W.A. van Soest opgemaakte proces-verbaal van bevindingen betreffende contacten in Oekraïne tussen organisatie [betrokkene 1] en slachtoffers/familie d.d. 30 december 1999, dossierp. 0012054-0012055.
10 Zie het door Van Soest opgemaakte proces-verbaal, dossierp. 0012055-0012056.
11 Bijlage 3 van het op 7 februari 2000 door G.C.D. Visscher opgemaakte proces-verbaal met nr. 636.
12 Bijlage 14 van voornoemd door G.C.D. Visscher opgemaakt proces-verbaal.
13 Overigens heeft de raadsman van verdachte op de zitting in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat hij niet aanneemt dat [betrokkene 1] de bedoeling had om [getuige 1] te vragen hoe het met zijn gezondheid was, maar hij heeft aldaar tevens verklaard dat hij de beoordeling van de inhoud van het gesprek aan het Hof overlaat.
14 Vgl. HR 8 juli 1992, NJB 1992, nr. 148, p. 385 en HR 29 september 1992, NJB 1992, nr. 193, p. 489.
15 Hier is dan ook zeker sprake van mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd, als bedoeld in HR NJ 2001, 308.
16 Overigens kan - volgens NLR, aant. 32 bij art. 47 Sr - van een poging tot bewegen als bedoeld in art. 46a Sr zelfs sprake zijn indien de benaderde, naar achteraf blijkt niet meer bewogen kón worden (omdat hij het plan reeds had opgevat) en het misdrijf waarop de uitlokker het oog had toch is gevolgd.
17 Het Hof heeft voorts per abuis nagelaten art. 46a Sr te vermelden als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging is gegrond. De Hoge Raad zou het arrest ook in die zin verbeterd kunnen lezen.
18 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 190.
19 Bij het verhoor van [getuige 2] door de rechter-commissaris is haar een foto van verdachte getoond. Zij heeft deze man herkend als de persoon die zich aan haar voorstelde als "advocaat van [betrokkene 1]". Zie het proces-verbaal van dat verhoor d.d. 11 juni 2001, rc-nummer 00/120, p. 6.
20 Bewijsmiddel 17.
21 Bewijsmiddelen 10 en 11.
22 Zie bewijsmiddel 14.
23 Bij die brief bevond zich tevens een schrijven houdende de instructie aan [betrokkene 5] dat zij na het tekenen van de verklaring geld aan de zusjes mocht overhandigen, maar dat dit bedrag niet hoger mocht zijn dan de helft van wat zij vroegen en sowieso niet meer dan $ 500,--.
24 Bewijsmiddel 18. Dat het zich bij de in dat proces-verbaal bedoelde dame om [betrokkene 6] handelt kan onder meer worden afgeleid uit de bij dat proces-verbaal gevoegde bijlage.
25 Zie hieromtrent nader NLR, art. 47 Sr, aant. 21 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
26 Zie het door H.W.M. Pisters van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal, dossierp. 0012388-0012390.
27 Uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van het volgende verhoor van de getuige op 22 maart 2000 volgt dat zij die dag met behulp van een tolk in de Russische taal is gehoord (dossierp. 0012915-0012920). Voorts volgt uit het proces-verbaal van het verhoor d.d. 27 maart 2000 dat de getuige bij die gelegenheid in de Engelse taal is gehoord. Zie dossierp. 0012921-0012922.
28 Zie het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 11 juni 2001, p. 5.
29 Zie het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 11 juni 2001, p. 3.
30 Zie NLR 1/285a.
31 Zie de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 11 november 1993 (Wet getuigenbescherming), Kamerstukken 1991-1992, 22 483, nr. 3, p. 39.
32 Zie met name bewijsmiddel 17.
33 Overigens zijn er meerdere aanwijzingen dat de getuige zich bij het verhoor d.d. 21 februari 2000 in de datum waarop verdachte haar een bezoek heeft gebracht heeft vergist. Zo houdt het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 maart 2000 (dossierp. 0012915- 0012920) in dat zij aldaar heeft verklaard dat verdachte haar vóór haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft bezocht.
34 Zie voorts HR 15 maart 2005, LJN AS4681.
35 Zie het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 11 juni 2001, p. 5.
36 Bewijsmiddel 17.
37 Zie het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 11 juni 2001, p. 3.
38 Zie het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 11 juni 2001, p. 5.
39 Overtreding van art. 177 Sr was weliswaar aan verdachte tenlastegelegd (als primair feit in de zaak met parketnummer 04/060042-03), maar het Hof heeft verdachte daarvan vrijgesproken. Het Hof heeft daaromtrent onder het hoofd "Bewezenverklaring" onder meer overwogen dat het aan [...] in het vooruitzicht stellen en uiteindelijk verstrekken van een mobiele telefoon door verdachte enkel voortkwam uit een reeds jaren bestaande vriendschappelijk relatie.
Uitspraak 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
1. Art. 125g (oud) Sv, tappen van advocaat tevens verdachte. 2. Poging van advocaat tot uitlokking beïnvloeding getuige. 3. Art. 285a (oud) Sr. 4. Gebruik getuigenverklaring. Ad 1. De r-c is o.g.v. art. 125g (oud) Sv niet bevoegd te bepalen dat gesprekken gevoerd d.m.v. een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, worden afgeluisterd of opgenomen. Immers in dat geval moet worden aangenomen dat, vzv. verdachte via die aansluiting contact opneemt met de advocaat, laatstbedoelde t.a.v. hetgeen tussen hem en verdachte wordt besproken bevoegd is zich van het afleggen van een verklaring als getuige te verschonen. Indien echter de advocaat zelf verdachte is, geldt die regel niet (HR NJ 1993, 692). Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte reeds als zodanig was aangemerkt t.t.v. het afluisteren en opnemen van de gesprekken tussen hem en zijn cliënt X. Gelet daarop en op het feit dat afluisteren en opnemen heeft plaatsgevonden i.h.k.v. het GVO tegen X getuigt ’s hofs oordeel dat bedoelde gesprekken rechtmatig afgeluisterd en opgenomen zijn, niet van een verkeerde rechtsopvatting. De stelling dat de telefoongesprekken slechts hadden mogen worden afgeluisterd i.h.k.v. een tegen verdachte ingesteld GVO, vindt geen steun in het recht (HR NJ 2004, 377). Het hof heeft geoordeeld dat reeds voordat de r-c kennis nam van de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen verdachte en X en bepaalde dat de daarvan opgemaakte p-v’s niet zouden worden vernietigd, o.g.v. de toen bekende gegevens t.a.v. verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld m.b.t. art. 285a Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de gesprekken die X met zijn vrouw en met P heeft gevoerd en de getuigenverklaringen in het strafrechtelijk onderzoek tegen X. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat uit de inhoud van het telefoongesprek niet kan worden afgeleid dat X reeds voordat verdachte tijdens het telefoongesprek de aan het slot van de bewezenverklaring aangeduide inlichtingen verschafte, het voornemen had de getuige Y i.v.m. het geplande verhoor van de r-c te beïnvloeden. Verder heeft het hof overwogen dat uit dat gesprek blijkt dat verdachte X stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige Y. Op grond daarvan concludeert het hof dat verdachte door X te instrueren zoals vermeld, heeft gepoogd X uit te lokken tot beïnvloeding van de getuige Y. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Ad 3. De omstandigheid dat getuige Z reeds enige dagen vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding was gehoord door de r-c, staat niet in de weg aan het toekennen van redengevende kracht aan haar verklaring dat zij na het verhoor door de r-c door verdachte is benaderd. Immers de bewezenverklaring ziet geheel in de lijn van de wetsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr ook op beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring of die verklaring te wijzigen. Ad 4. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 1994, 427. Uit de verklaring die getuige Z heeft afgelegd bij de r-c blijkt niet dat zij aldaar haar bij de politie afgelegde verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten daarvan afwijkende en ontlastende verklaring heeft afgelegd. Het hof was daarom niet gehouden Z als getuige op te roepen voor de terechtzitting, en kon zonder meer gebruik maken van de verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd.
12 september 2006
Strafkamer
nr. 01468/05
PB/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 november 2004, nummer 20/002929-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 14 april 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding in de zaak onder parketnummer 04/060042-03 primair, subsidiair en meer subsidiair en in de zaak met het parketnummer 04/610028-00 onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts in de zaak onder parketnummer 04/610028-00 onder 1 subsidiair "poging om een ander door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd" en onder 2. "medeplegen van zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend euro subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Beide middelen bedoelen kennelijk erover te klagen dat het Hof ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van de verdachte en telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen als bewijsmiddelen heeft gebezigd.
Het eerste middel stelt dat het opnemen en uitluisteren van gesprekken waaraan de verdachte als raadsman van [betrokkene 1] deelnam enkel had mogen plaatsvinden in het kader van een jegens de verdachte overeenkomstig art. 125g (oud) Sv ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. Het tweede middel klaagt erover dat de Rechter-Commissaris aan de inhoud van de gesprekken die [betrokkene 1] met zijn vrouw en met [betrokkene 2] heeft gevoerd nog niet redelijkerwijs jegens de verdachte het vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 285a Sr kon ontlenen zodat de Rechter-Commissaris geen opdracht had mogen geven tot het uitluisteren van het telefoongesprek van 29 januari 2000 tussen de verdachte en [betrokkene 1]. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het bestreden arrest houdt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging het volgende in:
"De raadsman stelt in de zaak met parketnummer 04/610028-00 dat tegen verdachte ten onrechte een redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit (art. 285a Sr) is aangenomen door de rechter-commissaris, toen zij opdracht gaf tot het uitluisteren van het telefoongesprek op 29 januari 2000, tussen [betrokkene 1], waartegen een gerechtelijk vooronderzoek liep en diens advocaat, zijnde de verdachte in deze strafzaak.
Hij voert daartoe het volgende aan:
- de verdenking van beïnvloeding van getuigen (art 285a Sr) kon pas rijzen nadat de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] waren opgeheven; eerdere vermoedens dat verdachte in weerwil van de beperkingen toch stukken uit het vertrouwelijke dossier [betrokkene 1] naar buiten bracht, kunnen (op zichzelf) niet leiden tot verdenking van een misdrijf;
- de uitgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en (de vertaalster) [betrokkene 2], na de opheffing van de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] op 5 januari 2000 en voorafgaand aan 29 januari 2000, kunnen ten aanzien van verdachte niet leiden tot een verdenking ter zake art. 285a Sr.;
- waar in telefoongesprekken op 5 en 6 januari 2000 gesproken wordt over de advocaat, kan daaruit niet worden afgeleid dat daarmee verdachte wordt bedoeld en niet een andere advocaat (uit de Oekraïne). Hetzelfde geldt voor de advocaat die blijkens het telefoongesprek van 11 januari 2000 inzake [betrokkene 1] een betaling van 2000 gulden voor telefoontjes en faxen heeft gedaan.
De raadsman meent dat aan dit onterecht tappen (het hof begrijpt dit als onterecht uitluisteren) de sanctie moet worden verbonden van de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende:
In het najaar van 1999 is tijdens het onderzoek door de politie in verband met de verdenking van vrouwenhandel gepleegd door [betrokkene 1], door meerdere getuigen gewag gemaakt van het feit dat familieleden in de Oekraïne waren benaderd met de onmiskenbare bedoeling hun positie als getuige in het strafrechtelijke onderzoek tegen [betrokkene 1] te beïnvloeden.
Zo vertelde [betrokkene 3] (pag 12054/55 van het proces-verbaal) dat haar moeder bezoek had gehad van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] welke haar het telefoonnummer van de advocaat van de verdachte [betrokkene 1] had gegeven met de mededeling dat zij - [betrokkene 3] - de verklaring die zij had afgelegd tegen verdachte [betrokkene 1] moest aanpassen.
Door [betrokkene 4] (pag 12055/56) wordt verklaard dat de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] haar heeft bezocht en haar bij die gelegenheid ter ondertekening een brief voorlegde onder andere inhoudende dat verdachte [betrokkene 1] geen enkele blaam trof. Deze brief zou blijkens een mededeling van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] zijn opgesteld door de advocaat van [betrokkene 1] en daarna in het Russisch zijn vertaald.
Zo kon naar de mening van het hof al voor januari 2000 de verdenking ten aanzien van genoemde [betrokkene 1] rijzen dat hij zich schuldig maakte aan beïnvloeding van getuigen. Nu in die fase van het onderzoek in zijn zaak [betrokkene 1] zelf onder het regiem van beperkingen was gesteld en er in de hiervoor aangehaalde verklaringen van de getuigen uitdrukkelijk sprake was van "de Advocaat van [betrokkene 1]", kon in die fase een mogelijke betrokkenheid van zijn raadsman hier te lande, i.c. verdachte niet worden uitgesloten.
Tegen die achtergrond kon op basis van de telefonische gesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in januari 2000, naar het oordeel van het hof een redelijke verdenking rijzen dat verdachte (als diens advocaat) aan die beïnvloeding van getuigen een bijdrage leverde. Waar in die telefoongesprekken wordt gesproken over "de advocaat" (zoals op 5, 6, 11, 16 en 19 januari 2000) kon in die omstandigheden worden aangenomen, dat daarmee verdachte werd bedoeld.
Als in het telefoongesprek van 6 januari 2000 [betrokkene 1] immers tegen zijn echtgenote zegt: "Ik heb het aan de advocaat afgegeven en vandaag zul je het ontvangen...21 bladzijden", is het niet aannemelijk dat het hier om een andere advocaat zou gaan dan zijn Nederlandse raadsman.
Een bevestiging kan worden gevonden in de telefoongesprekken van [betrokkene 1] met [betrokkene 2] waarin die [betrokkene 2] tegen die [betrokkene 1] zegt dat zij zijn handschrift heel goed kent. In het daarop volgend telefoongesprek op 19 januari 2000 vraagt [betrokkene 1]: "Hebben ze u mijn tweede brief nog niet overgebracht?", waarna [betrokkene 2] vraagt: "Moest de advocaat dat overbrengen?", waarop [betrokkene 1] antwoordt: "Ik heb het gewoon aan de advocaat gestuurd". Wat er ook zij van de bemoeienis van een advocaat in de Oekraïne, het is onaannemelijk dat die advocaat een in [plaats A] in Nederland woonachtige tolk/vertaalster inschakelt om brieven te laten vertalen.
Aan deze feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd kon de rechter-commissaris ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbaar feit van art. 285a Sr.
ontlenen en opdracht geven tot het uitluisteren van het gewraakte telefoongesprek van hem als raadsman met [betrokkene 1] op 29 januari 2000. Het hof is van mening dat het hier gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit, dat is te beschouwen als een uitzonderlijke omstandigheid waaronder de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht/de geheimhoudingsplicht van een advocaat. Het hof acht de beslissing tot uitluisteren van dit gesprek en de daarop volgende gesprekken (en voor zover van belang, het bewaren van deze gesprekken) van verdachte met [betrokkene 1], opgenomen op basis van een verlof van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1], proportioneel en tevens zorgvuldig geëffectueerd.
Ten aanzien van de effectuering van het uitluisteren van de gewraakte geheimhoudingsgesprekken merkt de raadsman verder op, dat, in strijd met gemaakte afspraken met de rechter-commissaris, de officier van justitie op 2 februari 2000 rechtstreeks vanuit de tapkamer over de inhoud van een geheimhoudingsgesprek van de verdachte werd gerapporteerd.
Het hof meent, nog daargelaten dat de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij na het gesprek van 29 januari 2000 een aantal keren werd geconfronteerd met de mededeling dat er gesprekken van verdachte met [betrokkene 1] waren en zij toen geen nee meer heeft gezegd tegen het uitluisteren van deze gesprekken, zij in elk geval achteraf deze beoordeling en beslissing om die gesprekken en dus ook het gesprek van 2 februari 2000 uit te (doen) luisteren en niet te vernietigen, voor haar rekening heeft genomen, zoals kan worden afgeleid uit het verhoor van de betrokken rechter-commissaris door haar ambtgenoot op 19 december 2003.
Nu die rechter-commissaris in redelijkheid, zoals hiervoor betoogd, tot het oordeel is kunnen komen dat de betrokken verschoningsgerechtigde raadsman ook verdachte was en dat die verdenking betrekking had op een ernstig strafbaar feit, stond het de rechter-commissaris vrij te besluiten de processen-verbaal waarin en de banden waarop die gesprekken waren vastgelegd niet te vernietigen.
Het hof verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof ziet ook geen reden om de geheimhoudingsgesprekken voor het bewijs uit te sluiten.
De raadsman stelt vervolgens dat zelfs als zijn cliënt redelijkerwijs als verdacht van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt, conform de wettelijke bepalingen een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem had moeten worden geopend.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat geen wettelijke bepaling ertoe verplicht dat, ingeval de waarheidsvinding prevaleert boven de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van een advocaat indien deze als verdachte wordt aangemerkt, direct tegen deze raadsman/verdachte een gerechtelijk vooronderzoek moet worden geopend."
3.3. De rechter-commissaris is op grond van art. 125g (oud) Sv niet bevoegd te bepalen dat gesprekken gevoerd door middel van een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, worden afgeluisterd of opgenomen. Immers in dat geval moet worden aangenomen dat, voor zover de verdachte via die aansluiting contact opneemt met de advocaat, laatstbedoelde ten aanzien van hetgeen tussen hem en de verdachte wordt besproken bevoegd is zich van het afleggen van een verklaring als getuige te verschonen. Indien echter de advocaat zelf verdachte is, geldt die regel niet. Art. 125g (oud) Sv maakt geen onderscheid tussen verdachten naar gelang deze al dan niet verschoningsgerechtigd zijn, terwijl ook de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt biedt voor het maken van zodanig onderscheid (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692).
3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte reeds als zodanig was aangemerkt ten tijde van het afluisteren en opnemen van de gesprekken tussen de hem en zijn cliënt [betrokkene 1]. Gelet daarop en op het feit dat het afluisteren en opnemen heeft plaatsgevonden in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1], getuigt het oordeel van het Hof dat de bedoelde gesprekken rechtmatig afgeluisterd en opgenomen zijn, niet van een verkeerde rechtsopvatting. De stelling in het eerste middel dat de telefoongesprekken slechts hadden mogen worden afgeluisterd in het kader van een tegen de verdachte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 377).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat reeds voordat de Rechter-Commissaris kennis nam van de in de middelen bedoelde en tot bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen de verdachte en [betrokkene 1] en bepaalde dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal niet zouden worden vernietigd, op grond van de toen bekende gegevens ten aanzien van de verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot het begaan van het strafbare feit van art. 285a Sr. Anders dan het tweede middel stelt is dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid toetsbare oordeel niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de gesprekken die [betrokkene 1] met zijn vrouw en met [betrokkene 2] heeft gevoerd en de getuigenverklaringen in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1].
3.6. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel betoogt daartoe dat uit de inhoud van het als bewijsmiddel gebezigde telefoongesprek van 2 februari 2000 tussen de verdachte en [betrokkene 1] bezwaarlijk iets anders kan worden afgeleid dan dat [betrokkene 1] reeds (kort) voor de uitlatingen van de verdachte het voornemen had de getuige [getuige 1] te beïnvloeden.
4.2. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 2 februari 2000 tot en met 7 februari 2000 in Nederland, heeft gepoogd om [betrokkene 1] te bewegen opzettelijk mondeling zich jegens [getuige 1] te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij en die [betrokkene 1] wisten dat die verklaring zou worden afgelegd, door in een telefoongesprek aan die [betrokkene 1] na te noemen inlichting te verschaffen - zakelijk en in het Nederlands weergegeven - te weten, dat die [betrokkene 1] contact moest doen of laten opnemen met die [getuige 1], omdat het voor [betrokkene 1] gunstig zou zijn als hij die [getuige 1] - die op 7 februari 2000 te Antwerpen (B) als getuige zou worden gehoord door of vanwege de Nederlandse rechter-commissaris in een tegen [betrokkene 1] aanhangige strafzaak - ertoe zou kunnen bewegen om bij gelegenheid van bedoeld getuigenverhoor te verklaren: dat hij, [getuige 1], zich geen details kon herinneren en dat hij, [getuige 1], (slechts) enkele brieven van de bank had ontvangen, maar dat hij zich niet kon herinneren van welke bank of zoiets en dat hij, [getuige 1], een slecht geheugen had en dat hij, [getuige 1], dit contact geheim moest houden."
4.3. De nadere bewijsoverweging van het Hof die is opgenomen in het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...) De raadsman stelt dat van uitlokking zoals onder 1 ten laste gelegd door verdachte van [betrokkene 1] niet kan worden gesproken. De raadsman voert daartoe aan dat het telefoongesprek tussen verdachte en [betrokkene 1] ermee begint dat verdachte mededeelt dat hij bericht heeft gekregen van de rechter-commissaris dat vader en zoon [...] in Antwerpen zullen worden gehoord. Verdachte vraagt dan of [betrokkene 1] iets weet waarop [betrokkene 1] zegt: natuurlijk, ik woonde immers daar als zakenman. Vervolgens vraagt verdachte aan [betrokkene 1] of hij vragen voor [getuige 1] heeft. Letterlijk zegt [betrokkene 1] dan: "But I have his telephone eh... telephone, can I ... eh ... I wanna ... eh, now from ... eh ... from example ... from prison ... I wil cal to him en say something". Hier geeft - aldus de raadsman - [betrokkene 1] duidelijk aan dat hij van plan is [getuige 1] te bellen en hem iets te zeggen. Dat betekent, aldus de raadsman, dat hieruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [betrokkene 1] al van plan was om met [getuige 1] contact op te nemen en hem iets te zeggen. Het voornemen om met deze getuige contact op te nemen bestond reeds bij [betrokkene 1].
Het hof overweegt dienaangaande het volgde:
Het door de raadsman van verdachte aangehaalde gedeelte van het op 2 februari 2000 te 15.10.01 uur, dossierpagina's 12263 en 12264 door verdachte met [betrokkene 1] in de Engelse taal gevoerde telefoongesprek heeft naar het oordeel van het hof in dat stadium nog slechts de bedoeling van verdachte om van [betrokkene 1] eventueel aan [getuige 1] te stellen vragen op te krijgen. Als [betrokkene 1] dan aangeeft hem ([getuige 1]) te zullen bellen kan daaruit niet worden afgeleid dat hij (reeds) voornemens was deze [getuige 1] in verband met dit geplande verhoor van de rechter-commissaris te beïnvloeden.
Temeer omdat uit de direct daarop volgende nadere vraag van [betrokkene 1] naar de plaats van het verhoor en de naam van de getuige ([getuige 1]) moet worden afgeleid dat hij op dat moment in het gesprek met verdachte geen goed beeld heeft van de aard en betekenis van de vraag waarmee verdachte hem bij de aanvang van het telefoongesprek benaderde. Vervolgens blijkt echter naar het oordeel van het hof uit de verdere voortzetting van het gesprek zoals opgenomen in de bewijsmiddelen dat verdachte [betrokkene 1] stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige [getuige 1], waarbij verdachte [betrokkene 1] onder andere op het hart drukt dat [getuige 1] het contact met [betrokkene 1] moet verheimelijken tegenover de rechter-commissaris, [getuige 1] geen details over bankpapieren zou moeten geven en aan [betrokkene 1] de suggestie wordt meegegeven dat [getuige 1] "als oude man wel een zwak geheugen zou kunnen hebben." Verdachte heeft door hem te instrueren zoals hiervoor vermeld dan ook gepoogd [betrokkene 1] uit te lokken tot beïnvloeding van getuige [getuige 1]."
4.4. De weergave van het bedoelde telefoongesprek is door het Hof als bewijs gebezigd (bewijsmiddel 2). Dit bewijsmiddel houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"H = [Verdachte]
I = [Betrokkene 1]
H: I just recieved a message from the rechter-commissaris that next monday they are going to ask some questions to father and son [...] in Antwerpen.
I: Ye., Who? What..what.. what ?
H: The rechter-commissaris is going to Antwerpen next monday and ask [getuige 1] .. eh .. Is that the person you rent a appartment or something.
I: Yes, yes, yes, yes.
H: Did he now anything
I: Sure of course, I was living there.
H: Yes, but does he now .. eh
I: A businessman, like a businessman
H: Oh. like a businessman
I: Uhu uhu
H: Listing, do you have some questions for this mister
I: But I have his telephone, eh .. telephone, can I .. eh . .I wanna .. eh, now from .. eh .. from example .. from prison. I will call to him and say something.
H: Okay, do that, and than you will call me back tomorrow in the afternoon.
I: Aha ah, when it will be, next monday?
H: Monday yes. Monday at two o clock.
I: In Antwerpen?
H: In Antwerpen, yes, father and son.
I: What? What?
H: Father and son [...]
I: Just a minute, what's. the name you said?
H: [Getuige 1]
I: [Getuige 1]? .. aaah . .foul, it. oke. its a adress only, where I recieved some letters .. foul.
H: But they will ask him how many letters he recieved on your name and so on, so when he doesn't now any particulair things [betrokkene 1], its no case to be worry about.
I: Ah. .ah
H: If you can reach him and and ..
I: Yes, Yes, I will ask him, but I must say, that, if for example he .. he hat something before ore something .. it's already destroyed all connections. it's may be some statements from the bank, from bills, some kind of bills or something like this, but already this bankaccount is destroyed.
H: Now oke. but it's more safe to talk with him
I: Oke I will try to speak with him, today.
H: And than you will call me back, call to me and say if it is necessary to go to Antwerpen, because I don't like to go to Antwerpen next mondag because I have some court-sessions and if it's not necessary I can spent your money on a other case.
I: Yes, yes. oke oke
H: So you call me back tomorrow in the afternoon. if you have some questions for this man, I hear that from you ... If you have no questions, I can say to the rechter-commissaris I don't have anything to ask to [getuige 1].
I: Yes, Yes.
H: But the most safe is, to call him, but he must keep it secret.
I: What, what?
H: He must keep it secret. He can't say to the rechter-commissaris I spoke with [betrokkene 1] last wednesday, so when you talk with [getuige 1], you have to ask him not to tell the rechter-commissaris that he talked with you.
I: Aha
H: You will understand that, yes.
I: Yes.
H: So, instruct him, and than I will hear from you if its necessary to ask him this questions.
I: Not necessary, its like a mailbox.
H: Oke.
I: I'am a businessman and he recieved maybe bankaccounts ore something, he's 70 .. eh .. 80 years old that man, 80 a very old man and he recieved only some mails bankstatements, accounts ore something from, .. I now, like a businessman, from .. information from different fabriks of..
H: But he better can't give any details, you understand that he, he can better say I recieved some letters from the bank, but I can't remember wich bank, ore something.
I: Aaaah. yes, yes, yes .. oke .. oke.
H: He has a bad memory
I: yeh, yeh, yeh of course.
vervolgens geheimhouders gesprek dat inhoudelijk over de zaak gaat.
H: But first talk to [getuige 1] and arrange that, that he has a bad memory.
I: Yes, oke I will do that, but I suppose, its not necessary to visit him.
H: Now oke, but talk with him and you will call to me tomorrow in the afternoon, so that I am for sure that I don't have to make any questions for the rechter-commissaris, Oke?
I: Oke. By."
4.5. Het Hof heeft overwogen dat, anders dan het middel stelt, uit de inhoud van het hiervoor onder 4.4 weergegeven telefoongesprek niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] reeds voordat de verdachte tijdens het telefoongesprek de aan het slot van de bewezenverklaring aangeduide inlichtingen verschafte, het voornemen had de getuige [getuige 1] in verband met het geplande verhoor van de Rechter-Commissaris te beïnvloeden. Verder heeft het Hof overwogen dat uit dat gesprek blijkt dat de verdachte [betrokkene 1] stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige [getuige 1]. Op grond daarvan concludeert het Hof dat de verdachte door [betrokkene 1] te instrueren zoals vermeld, heeft gepoogd [betrokkene 1] uit te lokken tot beïnvloeding van de getuige [getuige 1]. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de verklaring van [getuige 2] inhoudende dat zij na het verhoor door de Rechter-Commissaris door de verdachte is benaderd, niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van feit 2.
5.2. Het Hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 10 augustus 1999 tot en met 23 maart 2000 in Nederland en/of in de Oekraïne tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en een ander opzettelijk mondeling en door een geschrift en (een) afbeelding(en) zich jegens [getuige 2] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, door die [getuige 2], een brief te tonen waaruit (onder andere) zou blijken, dat zij, ([getuige 2]) de verklaringen bij de politie gelogen had en dat zij ([getuige 2]) al haar verklaringen, afgelegd bij de politie in Nederland, wilde intrekken en dat [betrokkene 1] haar niets kwaads gedaan had en dat zij ([getuige 2]) toegaf dat hij ([betrokkene 1]) niets verkeerd had gedaan en altijd goed voor haar was geweest en die [getuige 2] te vragen die brief te ondertekenen en die [getuige 2] een video-opname te tonen op welke video-opname [betrokkene 6], zijnde de zus van [getuige 2], zegt, dat [betrokkene 1] een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op te bouwen en aan die [getuige 2] te vragen of zij nu bereid is op haar, bij de politie, afgelegde verklaringen terug te komen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd."
5.3. Die bewezenverklaring steunt onder meer op een op 21 februari 2000 door [getuige 2] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. Het desbetreffend bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in:
"(...)
Op 7 december 1999 heb ik op de rechtbank te Roermond een verhoor door de Rechter-Commissaris ondergaan, waarbij de raadsman van [betrokkene 1] aanwezig was.
(...)
Enkele dagen daarna werd er aangebeld bij mijn woning. Toen ik de deur opende zag ik een man staan die ik herkende als de advocaat van [betrokkene 1]. Ik ken de naam van die advocaat niet. Hij vroeg mij of hij binnen mocht komen om mij een videoband te tonen. Ik zag dat hij een videocassette bij zich had. Toen ik die band afspeelde, zag ik dat het een video-opname was van mijn zus [betrokkene 6]. Tijdens die opname zegt mijn zus dat [betrokkene 1] een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op de te bouwen. Ik zag dat die video-opname gemaakt was in een kantoorruimte. Nadat ik die opname bekeken had, vroeg de advocaat aan mij of ik nu bereid was om op mijn, bij de politie, afgelegde verklaring terug te komen. Ik ben op zijn voorstel niet ingegaan."
5.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 285a (oud) Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij, die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
5.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling bij de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 houdt onder meer het volgende in:
"Het voorgestelde artikel 285a Sr kan betekenis hebben in die gevallen waarin uitlokking tot meineed niet aan de orde is, bij voorbeeld omdat het causale verband ontbreekt, of omdat het gebezigde middel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 47 Sr gestelde eisen of omdat het gaat om een tegenover de politie afgelegde verklaring. Het rechtsgoed dat hier wordt beschermd is niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid - het onbelemmerd kunnen verklaren - van de betrokken persoon. Het kan nuttig zijn, dat bijvoorbeeld de politie een persoon die zich aan dergelijke uitingen te buiten wil gaan, onmiddellijk op het bestaan van deze strafbepaling kan attenderen.
Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 483, nr. 3, blz. 39)
5.6. De omstandigheid dat [getuige 2] reeds enige dagen vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding was gehoord door de Rechter-Commissaris, staat niet in de weg aan het toekennen van redengevende kracht aan de in het middel bedoelde verklaring met het oog op de bewezenverklaring van feit 2. Immers die bewezenverklaring ziet geheel in de lijn van de wetsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr ook op de beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring dan wel die eerdere verklaring te wijzigen.
5.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het achtste middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed aangezien het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2], terwijl zij bij de Rechter-Commissaris op die verklaring zou zijn teruggekomen.
6.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard zoals hiervoor is weergegeven onder 5.2.
6.3. De tot het bewijs gebezigde, op 21 februari 2000 bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, in zoals hiervoor is weergegeven onder 5.
6.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Roermond van 11 juni 2001, inhoudende als verklaring van [getuige 2], voor zover hier van belang:
"We spraken af om de videocassette te bekijken. We hebben in mijn woning in [plaats B] afgesproken. Daar hebben we elkaar ontmoet, Toen de advocaat bij mij kwam, heb ik gevraagd wie hij was. Ik zag hem weer bij het verhoor bij de rechter-commissaris. Voor alle duidelijkheid. De advocaat was dus al bij mij geweest vóór bedoeld verhoor bij de rechter-commissaris. Daarna heb ik hem niet meer gezien. Het kan zijn dat ik me vergis. Misschien kan ik de data van de verschillende verhoren en ontmoetingen me niet meer exact herinneren.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft daar verder niks bij gezegd en niets gevraagd. Ik heb gezien dat de verklaringen op de videocassette niet in overeenstemming met de waarheid waren. De verklaringen van de meisjes in de Oekraïne waren heel anders dan de
verklaringen van de meisjes in Nederland, zo vertelde de raadsman van [betrokkene 1] mij. De raadsman van [betrokkene 1] heeft geen druk op mij uitgeoefend. De raadsman van [betrokkene 1] is twintig minuten tot een half uur bij mij geweest. Mijn zus [betrokkene 6] stond op die videocassette. Zij legde daarop een verklaring af.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft mij niet gevraagd een andere verklaring af te leggen of de afgelegde verklaring in te trekken.
Ik kan mij niet meer precies herinneren wat er gezegd is na het tonen van die videocassette.
(...)
U vraagt mij wat er besproken is na het tonen van die videocassette. De raadsman van [betrokkene 1] vroeg mij of het waar was wat er op die videoband gezegd werd, nu mijn zus en ik zulke verschillende verklaringen aflegden. Ik zei dat het niet allemaal waar was wat op de video stond.
U vraagt mij nogmaals naar het gesprek met de raadsman van [betrokkene 1] na het tonen van de videocassette. Ik herinner mij nu dat hij gevraagd heeft of ik dezelfde verklaring zou afleggen bij de rechter-commissaris als ik die eerder daar had afgelegd. Ik heb gezegd dat ik dat niet zou doen. Ik kan me niet herinneren dat de raadsman van [betrokkene 1] daarop nog iets heeft teruggezegd."
6.5. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het voorgaande zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
6.6. Uit de verklaring die de getuige heeft afgelegd bij de Rechter-Commissaris, zoals hiervoor onder 6.4 weergegeven, blijkt niet dat zij aldaar haar ten overstaan van de politie op 21 februari 2000 afgelegde verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten daarvan afwijkende en ontlastende verklaring heeft afgelegd. Het Hof was daarom niet gehouden om [getuige 2] als getuige op te roepen voor de terechtzitting, en kon dus zonder meer gebruik maken van de verklaring die zij op 21 februari 2000 bij de politie heeft afgelegd.
6.7. Het middel is eveneens tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, de vice-president G.J.M. Corstens en de raadsheer J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 september 2006.
Beroepschrift 05‑09‑2005
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake:
Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
[verdachte],
wonende te [wonplaats];
verzoeker tot cassatie;
Griffienummer: 01468/05
Raadsman: Mr H.H.M. van Dijk
Contra:
HET OPENBAAR MINISTERIE
Door Mr H.H.M. van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch worden namens M.P.J.C. Heuvelmans de navolgende middelen van cassatie voorgedragen:
Middel I
Toelichting
Door de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Roermond werd met ingang van 5 januari 2000 bepaald dat gesprekken die vanuit het Huis van Bewaring te Breda werden gevoerd door [betrokkene 1] moesten worden afgeluisterd en opgenomen. De basis daarvoor was te vinden in artikel 125g (oud) Sv. dat luidde:
‘Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de Rechter-Commissaris bevoegd, indien het onderzoek dit dringend vordert en een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te bepalen, dat telefoongesprekken, ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan deelneemt, door een opsporingsambtenaar worden afgeluisterd of opgenomen. Van het afluisteren of opnemen wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt.’
Het is duidelijk dat de Rechter-Commissaris bevoegd was in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1] te bepalen dat de gesprekken waarvan hij als verdachte terzake artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht deelnam door een opsporingsambtenaar zouden worden afgeluisterd of opgenomen.
Vastgesteld werd echter dat [betrokkene 1] ook telefoongesprekken voerde met zijn raadsman, verzoeker tot cassatie.
In uw arrest van 29 juni 1993, NJ 1993, 692 is beslist dat weliswaar de Rechter-Commissaris in de regel niet bevoegd was om conform artikel 125g Sv (oud) telefoongesprekken gevoerd met een advocaat in de uitoefening van zijn beroep af te luisteren, maar dat die regel niet gold in het geval dat de advocaat zelf verdachte was.
Het is duidelijk dat aanvankelijk in deze zaak verzoeker tot cassatie in de visie van de Rechter-Commissaris nog geen verdachte was.
De Rechter-Commissaris is als getuige door haar Arnhemse ambtgenoot gehoord op 19 december 2003. Zij verklaart dan dat zij weliswaar al snel signalen kreeg dat er sprake was van beïnvloeding van getuigen nadat [betrokkene 1] gedetineerd was geraakt maar dat er zeker in het begin nog geen sprake was van een redelijke verdenking jegens verzoeker tot cassatie. De verdenking jegens verzoeker tot cassatie zou pas zijn ontstaan toen de beperkingen van [betrokkene 1] werden opgeheven — begin (lees 5 januari, opmerking raadsman) 2000 — en er getapt werd. Letterlijk verklaarde de Rechter-Commissaris:
‘Ik was er in november 1999 wel al van overtuigd dat [verdachte], ondanks de beperkingen op [betrokkene 1] zijn vertrouwenspositie als raadsman misbruikte door informatie naar buiten te spelen. Dat was meer een tuchtrechtelijke zaak, hij was nog geen strafrechtelijk verdachte.’
Het is duidelijk dat in de situatie dat verzoeker tot cassatie nog geen verdachte was de gesprekken die [betrokkene 1] met hem voerde onmiddellijk vernietigd hadden moeten worden. Immers, artikel 125h lid 2 (oud) Sv. zoals dat luidde tot 1 februari 2000 bepaalde:
‘De Rechter-Commissaris doet op dezelfde wijze onverwijld processen-verbaal en andere voorwerpen als in het vorig lid bedoeld vernietigen voor zover deze betrekking hebben op mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededeling zou worden gevraagd.’
Op enig moment — welk wordt uit het dossier niet duidelijk — zou verzoeker tot cassatie beweerdelijk redelijkerwijs als verdachte aan te merken zijn geweest.
Vanaf dat moment zouden ook gesprekken waaraan hij deelnam mogen worden opgenomen en afgeluisterd. Maar vanaf dat moment zou ook jegens hem ingevolge artikel 125g (oud) Sv. een gerechtelijk vooronderzoek geopend hebben moeten worden. Immers het gerechtelijk vooronderzoek jegens [betrokkene 1] leverde geen legitimatie op tot afluisteren en opnemen van de telefoongesprekken met verzoeker tot cassatie. Alleen een GVO jegens verzoeker tot cassatie zelf als verdachte zou daartoe legitimeren.
Steun voor dit standpunt valt te putten in de memorie van toelichting bij wetsontwerp 8911, Handelingen Tweede Kamer 1966–1967, pagina 7:
‘Dit artikel (125g (oud), opmerking raadsman) legt de beslissing in handen van de Rechter, t.w. de Rechter-Commissaris. Verder is vereist dat in de betrokken zaak (onderstreping raadsman) een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Bovendien mag alleen afluisteren en opnemen plaatsvinden van telefoongesprekken, ten aanzien waarvan het vermoeden kan bestaan, dat de verdachte eraan deelneemt en dan nog slechts als het onderzoek dit dringend vordert.’
Uit dit samenstel van wettelijke bepalingen en de toelichting daarop kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat tot het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken waaraan ook verzoeker tot cassatie (een geheimhouder als bedoeld in artikel 218 Sv. die normaliter niet getapt had mogen worden) deelnam, had mogen worden besloten nadat ook jegens hem (als verdachte als bedoeld in artikel 125g (oud) Sv.) overeenkomstig artikel 125g (oud) een GVO zou zijn gevorderd en ingesteld.
Vast staat dat het gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker tot cassatie eerst is gevorderd op 4 februari 2000 en werd ingesteld door de Rechter-Commissaris op 17 februari 2000 zodat dát GVO niet kon legitimeren tot opnemen en afluisteren van de voordien plaatsgevonden hebbende telefoongesprekken.
Op grond van een hiertoe strekkend verweer heeft het Gerechtshof overwogen:
‘Het Hof is van oordeel dat geen wettelijke bepaling ertoe verplicht dat, ingeval de waarheidsvinding prevaleert boven de geheimhoudingsplicht / het verschoningsrecht van een advocaat indien deze als verdachte wordt aangemerkt, direct tegen deze raadsman / verdachte een gerechtelijk vooronderzoek moet worden geopend.’
Met deze overweging heeft het Hof de wettelijke bepalingen zoals die luidden vóór 1 februari 2000 — met name in het licht van de hierboven geciteerde wetshistorie — miskend op grond waarvan 's Hofs arrest aan nietigheid leidt.
Middel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder heeft het Hof geschonden de artikelen 6 lid 3 en 8 van het EVRM, 14 lid 3 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Verdrag van New York), 10 van de Grondwet en de artikelen 27, 218, 349, 350, 358, 359 en 359a van het Wetboek van Strafvordering door het beroep op niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verwerpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting:
Verzoeker tot cassatie trad tot 23 maart 2000 op als advocaat van [betrokkene 1].
Door de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Roermond werd tegen deze [betrokkene 1] op 11 augustus 1999 een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld terzake van — ondermeer — vrouwenhandel. In het kader van dat GVO werden getuigen gehoord en werd het gegevensverkeer van een aantal telefoonlijnen opgenomen.
Op 7 februari 2000 wordt door de brigadier van politie G.C.D. Visscher een proces-verbaal opgemaakt met het nummer 636. In dat proces-verbaal wordt gerelateerd dat op 5 januari 2000 op last van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Roermond een aanvang werd gemaakt met het aftappen van telefoongesprekken gevoerd via drie telefoonaansluitingen in het Huis van Bewaring te Breda. Uit het dossier kan verder worden afgeleid dat het hier niet ging om alle telefoonaansluitingen in het Huis van Bewaring te Breda omdat één telefoonaansluiting abusievelijk over het hoofd was gezien.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat aan [betrokkene 1] alle beperkingen in de zin van artikel 225 (oud) Invoeringswet Strafvordering waren opgelegd die evenwel met ingang van 5 januari 2000 werden opgeheven. Tot 5 januari 2000 kon [betrokkene 1] dus slechts met zijn raadsman — verzoeker tot cassatie — contact opnemen, ná die datum met een ieder.
Verder blijkt uit het proces-verbaal dat door de Rechter-Commissaris in de Roermondse Rechtbank opdracht is gegeven om ook de gesprekken die werden gevoerd tussen [betrokkene 1] en verzoeker tot cassatie ‘uit te luisteren’. Hoewel uit het dossier niet duidelijk blijkt wanneer die opdracht is gegeven, moet worden aangenomen dat dat omstreeks 29 januari 2000 is geweest omdat het eerste gesprek tussen bedoelde [betrokkene 1] en verzoeker tot cassatie dat daadwerkelijk wérd uitgeluisterd dateert van 29 januari 2000.
Uit het proces-verbaal van de verbalisant Visscher met het nummer 636 blijkt dat dát gesprek op maandag 31 januari 2000 door hem in opdracht van de Rechter-Commissaris werd uitgeluisterd.
Hieruit kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat eerst op of omstreeks 29 januari 2000 verzoeker tot cassatie door de Rechter-Commissaris in de Roermondse Rechtbank als verdachte werd beschouwd.
Het Hof heeft in zijn arrest (pagina 5 laatste alinea en pagina 6 eerste alinea) overwogen dat uit een tweetal verklaringen van respectievelijk [getuige 3] en [getuige 4] kon worden afgeleid dat al in het najaar van 1999 de verdenking jegens [betrokkene 1] is ontstaan dat hij trachtte in het tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek getuigen te beïnvloeden.
Het Hof overweegt daaromtrent:
‘Zo kon naar de mening van het Hof al vóór januari 2000 de verdenking ten aanzien van genoemde [betrokkene 1] rijzen dat hij zich schuldig maakte aan beïnvloeding van getuigen. Nu in die fase van het onderzoek in zijn zaak [betrokkene 1] zelf onder het regiem van beperkingen was gesteld en er in de hiervoor aangehaalde verklaringen van de getuigen uitdrukkelijk sprake was van ‘de Advocaat van [betrokkene 1]’ kon in die fase een mogelijke betrokkenheid van zijn raadsman hier ten lande, ic. verdachte, niet worden uitgesloten.’
Om met de dichter Nijhof te spreken: er staat niet wat er staat. Het Hof zegt slechts dat in die periode een mogelijke betrokkenheid van verzoeker tot cassatie niet kon worden uitgesloten, het Hof heeft niet aangegeven dat in die periode zijns inziens verzoeker tot cassatie al als verdachte aangemerkt had kunnen worden.
Vervolgens haalt het Hof op pagina 6 van zijn arrest telefoongesprekken aan tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daarbij dient te worden bedacht dat op dat moment de beperkingen van [betrokkene 1] waren opgeheven en hij met iedereen telefonisch contact kon opnemen. Verder is gebleken dat ook in de periode dat beperkingen golden, [betrokkene 1] in staat was contacten te leggen met andere advocaten dan zijn eigen advocaat, verzoeker tot cassatie. Zo had hij zich kennelijk al vanuit het politiebureau te Venlo op of omstreeks 16 augustus 1999 gewend tot Mr [advocaat] te [plaats].
Immers zoals blijkt uit een als productie bij de pleitnota d.d. 31 maart 2004 overgelegde brief van Mr [advocaat] stelt die dat hij is benaderd vanuit het politiebureau te Venlo door [betrokkene 1] met het verzoek hem als gekozen raadsman verder bij te staan.
Het Hof heeft ook vastgesteld dat [betrokkene 1] beschikte over een Oekraïense advocaat. In het licht van deze vaststaande feiten is niet duidelijk hoe het Hof heeft kunnen aannemen dat als er ná 5 januari 2000 door [betrokkene 1] wordt gesproken over de advocaat daarmee per definitie verzoeker tot cassatie zal zijn bedoeld.
Het Hof overweegt (pagina 6):
‘Als in het telefoongesprek van 6 januari 200 [betrokkene 1] immers tegen zijn echtgenote zegt: ‘Ik heb het aan de advocaat afgegeven en vandaag zul je ontvangen… 21 bladzijden’, is het niet aannemelijk dat het hier om een andere advocaat zou gaan dan zijn Nederlandse raadsman.’
Het gaat er naar het oordeel van verzoeker tot cassatie niet om dat het niet aannemelijk is dat het hier gaat om een andere advocaat, uitgesloten moet worden dat het hier gaat om een andere advocaat dan verzoeker tot cassatie.
Bovendien valt bezwaarlijk in te zien hoe het enkele feit dat [betrokkene 1] aan zijn raadsman — zelfs als dat verzoeker tot cassatie is — een geschrift van 21 bladzijden afgeeft dat naar de Oekraïne moet worden gefaxt dat als redengevend beschouwd zou moeten worden voor de verdenking als zou het verzoeker tot cassatie zijn die zich (mede) zou schuldig maken aan het misdrijf van artikel 285a van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot een telefoongesprek dat op 29 januari 2000 is gevoerd tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zegt het Hof dat wat er ook zij van de bemoeienissen van een advocaat in de Oekraïne, het onaannemelijk is dat die advocaat een in Nederland ([plaats]) woonachtige tolk / vertaalster inschakelt om brieven te laten vertalen. Het Hof maakt niet alleen niet duidelijk waarom dat onaannemelijk zou zijn, maar laat na aan te geven dat dit door het Hof kennelijk vastgestelde feit als redengevend beschouwd zou kunnen worden voor het als verdachte bestempelen van verzoeker tot cassatie.
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie kon dan ook de Rechter-Commissaris aan deze feiten en omstandigheden in onderling samenhang beschouwd redelijkerwijs niet het vermoeden van schuld aan het strafbare feit van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht ontlenen. Derhalve had geen opdracht gegeven mogen worden tot het uitluisteren van het gewraakte telefoongesprek van verzoeker tot cassatie met [betrokkene 1] d.d. 29 januari 2000. Dat houdt in dat de weerlegging van het door danwel namens verzoeker tot cassatie bij het Hof gevoerde verweer is gestoeld op gronden die die verwerping niet kunnen dragen zodat 's Hofs arrest ook op dit punt aan nietigheid leidt.
Middel 3:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden de artikelen 348, 349, 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede de artikelen 46a en 285a van het Wetboek van Strafrecht.
Toelichting:
Het Hof verklaart het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen.
Blijkens de op pagina 9 van het arrest voorkomende bewezenverklaring acht het Hof bewezen dat verzoeker tot cassatie in de periode van 2 tot en met 7 februari 2000 heeft gepoogd I. [betrokkene 1] te bewegen opzettelijk mondeling zich jegens [getuige 1] te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij en die [betrokkene 1] wisten dat die verklaring zou worden afgelegd, door in een telefoongesprek aan die [betrokkene 1] na te noemen inlichting te verschaffen — zakelijk en in het Nederlands weergegeven — te weten, dat die [betrokkene 1] contact moest doen of laten opnemen met die [getuige 1], omdat het voor I. [betrokkene 1] gunstig zou zijn als hij die [getuige 1] — die op 7 februari 2000 te [plaats] (B.) als getuige zou worden gehoord door of vanwege de Nederlandse Rechter-Commissaris in een tegen I. [betrokkene 1] aanhangige strafzaak — ertoe zou kunnen bewegen om bij gelegenheid van bedoeld getuigenverhoor te verklaren: dat hij, [getuige 1], zich geen details kon herinneren en dat hij, [getuige 1], (slechts) enkele brieven van de bank had ontvangen, maar dat hij zich niet kon herinneren van welke bank of zoiets en dat hij, [getuige 1], een slecht geheugen had en dat hij, [getuige 1], dit contact geheim moest houden.
Blijkens de tekst van deze bewezenverklaring achtte het Hof derhalve bewezen dat verzoeker tot cassatie artikel 46a van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden, zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan poging tot uitlokking.
Blijkens de memorie van toelichting op bedoeld wetsartikel heeft de wetgever in artikel 46a de inhoud van het vroegere artikel 134bis Strafrecht willen overbrengen. Zoals ook door Noyon Langemeijer Remmelink in aantekening 1 op artikel 46a wordt gesteld zal het commentaar op artikel 134bis Strafrecht ook bij artikel 46a van toepassing zijn.
En dat houdt in dat — net als voor uitlokking zelf — voor de mislukte uitlokking nodig is dat men iemand die een bepaald plan nog niet heeft tot dat plan aanzet. Men kan een plan niet uitlokken, noch daarin falen als het voornemen bij de uitgelokte reeds bestaat.
Verzoeker tot cassatie heeft ten overstaan van het Hof doen bepleiten dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat niet hij [betrokkene 1] ertoe heeft aangezet [getuige 1] op te gaan bellen maar dat dat voornemen van [betrokkene 1] al bestond voordat over het opbellen naar [getuige 1] door verzoeker tot cassatie met [betrokkene 1] is gesproken.
Daartoe is in de pleitnota een gedeelte van dat telefoongesprek tussen verzoeker tot cassatie en I. [betrokkene 1] aangehaald (dossier pagina 12263 en 12264). Het telefoongesprek tussen verzoeker tot cassatie en [betrokkene 1] begint ermee dat verzoeker tot cassatie meedeelt dat hij bericht heeft gekregen van de Rechter-Commissaris dat vader en zoon [getuige 1] in Antwerpen zullen worden gehoord. Verzoeker tot cassatie vraagt dan of [betrokkene 1] iets weet waarop [betrokkene 1] zegt: ‘Natuurlijk, ik woonde immers daar als zakenman.’ Vervolgens vraagt verzoeker tot cassatie aan [betrokkene 1] of hij vragen voor [getuige 1] heeft. Het is duidelijk dat verzoeker tot cassatie zich wil voorbereiden op het verhoor en daartoe graag van zijn cliënt wil horen welke vragen die gesteld wil zien. Op geen enkele wijze is tot op dat moment door verzoeker tot cassatie gesuggereerd dat [betrokkene 1] zelf maar contact met [getuige 1] moet opnemen. Letterlijk zegt [betrokkene 1] dan:
‘But I have his telephone… telephone, can I … eh …I wanna … eh, now from … eh … from example … from prison … I will call to him and say something.’
Bezwaarlijk kan hier een andere conclusie worden getrokken dan dat het [betrokkene 1] was die het plan had om [getuige 1] te benaderen.
Het Hof heeft hieromtrent het navolgende overwogen (arrest pagina 10):
‘Het door de raadsman van verdachte aangehaalde gedeelte van het op 2 februari 2000 te 15.10.01 uur, dossier pagina's 12263 en 12264 door verdachte met [betrokkene 1] in de Engelse taal gevoerde telefoongesprek heeft naar het oordeel van het Hof in dat stadium nog slechts de bedoeling van verdachte om van [betrokkene 1] eventueel aan [getuige 1] te stellen vragen op schrift te krijgen.’
Met het Hof is verzoeker tot cassatie eens dat dit de strekking was van het door hem met [betrokkene 1] gevoerde telefoongesprek. Maar het Hof vervolgt:
‘Als [betrokkene 1] dan aangeeft hem ([getuige 1]) te zullen bellen kan daaruit niet worden afgeleid dat hij (reeds) voornemens was deze [getuige 1] in verband met dit geplande verhoor van de Rechter-Commissaris te beïnvloeden.’
Die overweging van het Hof is onbegrijpelijk nu immers op dat moment de telefoongesprekken van deze [betrokkene 1] werden afgeluisterd en opgenomen juist omdat hij werd verdacht van overtreding van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht, kort gezegd het beïnvloeden van getuigen. Dan valt toch bezwaarlijk te veronderstellen dat [betrokkene 1] slechts [getuige 1] wilde bellen om — bijvoorbeeld — naar diens gezondheidstoestand te informeren maar ligt het toch bepaald méér voor de hand om ervan uit te gaan dat het opbellen door [betrokkene 1] van [getuige 1] de strekking heeft artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht te overtreden. Daaraan kan in het geheel niet afdoen hetgeen het Hof vervolgens op pagina 11 van zijn bestreden arrest heeft overwogen.
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie kan uit het hierboven gestelde bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat [betrokkene 1] al van plan was [getuige 1] te bellen danwel zonder dat verzoeker tot cassatie dat heeft geïnitieerd tijdens het gesprek het plan kreeg om [getuige 1] op te bellen teneinde hem te beïnvloeden.
En dat betekent dat waar [betrokkene 1] zonder dat hij daartoe werd aangezet door verzoeker tot cassatie al van plan was [getuige 1] te benaderen, niet kan worden volgehouden dat het verzoeker tot cassatie was die zich aan overtreding van artikel 46a van het Wetboek van Strafrechte heeft schuldig gemaakt. Om deze reden leidt 's Hofs arrest aan nietigheid.
Middel 4:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Toelichting:
Aan verzoeker is onder 1 subsidiair ten laste gelegd het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 46a juncto artikel 285a (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Op pagina 11 heeft het Hof echter omtrent de strafbaarheid van het bewezen verklaarde overwogen:
‘Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285a (oud), juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1o van het Wetboek van Strafrecht.’
's Hofs arrest is derhalve op dit punt onjuist gemotiveerd en leidt aan nietigheid.
Middel 5:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden de artikelen 342, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering door feit 2 bewezen te verklaren zonder dat daarvoor voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is danwel daarvoor het bewijs slechts is te ontlenen aan de verklaring van één getuige.
Toelichting:
In zijn arrest heeft het Hof bewezen verklaard — kort samengevat — dat verzoeker tot cassatie in de periode van 10 augustus 1999 tot en met 23 maart 2000 tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en een ander opzettelijk mondeling en door een geschrift en een afbeelding zich jegens [getuige 2] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden. Zulks zou zijn gebeurd door haar enerzijds een brief te tonen met een voor [betrokkene 1] gunstige strekking met het verzoek die te ondertekenen en anderzijds haar een video-opname te tonen waarop haar zus was afgebeeld die op de video-opname zegt dat een goed mens is met het verzoek om op de bij de politie afgelegde verklaring terug te komen.
Het enige bewijsmiddel waaraan zou kunnen worden ontleend dat verzoeker tot cassatie een videoband heeft getoond aan mevrouw [getuige 2] en haar heeft verzocht terug te komen op haar bij de politie afgelegde verklaringen en tevens het enige bewijsmiddel waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan mevrouw [getuige 2] een brief is getoond met het verzoek die te ondertekenen is een proces-verbaal dat op 14 maart 2000 is opgemaakt door de verbalisant H.W.M. Pisters (dossier pagina 12388 t/m 12390) inhoudende als relaas van de verbalisant dat hij op 21 februari 2000 met zijn collega G.A.F. Klomp in Eindhoven een gesprek heeft gehad met [getuige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Oekraïne).
Aan dat relaas van [getuige 2] is te ontlenen dat zij nadat zij bij de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Roermond was gehoord werd benaderd door de advocaat van [betrokkene 1]. Ze kent de naam van die advocaat niet. Die toont haar een videocassette, zij ziet daarop haar zus [betrokkene 3]. De advocaat vraagt haar dan of zij bereid was op haar bij de politie afgelegde verklaringen terug te komen.
Uit geen enkel door het Hof gebezigde bewijsmiddel kan voorts blijken dat de persoon die zich jegens [getuige 2] gepresenteerd heeft als de advocaat van [betrokkene 1] ook verzoeker tot cassatie was. Maar daarenboven, zelfs al zou dat zo zijn, valt geen steun in enig ander bewijsmiddel voor het bewezen verklaarde te vinden.
Het enkele feit dat op het kantoor van verzoeker tot cassatie een band is aangetroffen waarop een video-opname is te zien van [betrokkene 3] die qua strekking overeenkomt met de inhoud van de band die aan [getuige 2] zou zijn getoond, wil nog niet zeggen dat het die band is die is getoond, laat staan dat dat geschiedde door verzoeker tot cassatie.
De enkele verklaring van [getuige 2] waarin zij zegt dat een man die zij herkende als de advocaat van [betrokkene 1] (maar als eerder betoogd, [betrokkene 1] had er meer) kan gelet op het bepaalde in artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering niet voldoende bewijs opleveren voor het door het Hof bewezen verklaarde.
Dat geldt nog sterker voor de bewezenverklaring als zou verzoeker tot cassatie betrokken zijn bij het tot de getuige [getuige 2] gerichte verzoek een brief te ondertekenen.
Weliswaar kan aan de verklaring van [getuige 2] worden ontleend dat de vrouw van [betrokkene 1], [betrokkene 4], een dergelijk verzoek tot haar heeft gericht, niet kan uit enig bewijsmiddel blijken dat verzoeker tot cassatie daarmee enige betrokkenheid had. Die betrokkenheid kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat aan de verklaring van [betrokkene 2] zou zijn te ontlenen dat zij haar medewerking heeft verleend aan het versturen van brieven door [betrokkene 1] via verzoeker tot cassatie aan diens vrouw.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 4] in de Oekraïne een brief heeft getoond aan [getuige 2], maar door geen enkel door het Hof gebezigd bewijsmiddel kan blijken dat verzoeker tot cassatie met dat in de Oekraïne tonen van een brief iets van doen heeft. Derhalve is geenszins duidelijk hoe het Hof op dit punt heeft kunnen komen tot de bewezenverklaring dat door [betrokkene 4] die brief tezamen en in vereniging met verzoeker tot cassatie aan [getuige 2] is getoond. Uit het hele dossier kan niet blijken dat verzoeker tot cassatie iets te maken heeft gehad met dit tonen van een brief in de Oekraïne door [betrokkene 4] aan de getuige [getuige 2].
Middel 6:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden de artikelen 342, 344, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6 lid 3 van het EVRM door voor het bewijs te bezigen een proces-verbaal waarin is opgenomen in de Nederlandse taal een in de Engelse taal gehoorde getuige die slechts de Oekraïense taal machtig is.
Toelichting:
Het Hof heeft voor het bewijs van het onder 2 subsidiair een verzoeker tot cassatie ten laste gelegde gebruikt een proces-verbaal van bevindingen van de politie regio Limburg-Noord, district Weert / Limburg-Noord, mutatienummer PL2340/99-029675, d.d. 14 maart 2000, dossier pagina's 12388 t/m 12390, in de wettelijke vorm opgemaakt door H.W.M. Pisters, voornoemd, voor zover dit — zakelijk weergegeven inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisant dat hij op 21 februari 2000 met zijn collega G.H.F. Klomp te Eindhoven een gesprek heeft gehad met [getuige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Oekraïne).
Vast staat dat de getuige [getuige 2] de Oekraïense nationaliteit heeft en zich ook van de Oekraïense taal bedient.
De verbalisanten die op 21 februari 2000 met haar een gesprek hebben gehad zijn de Oekraïense taal niet machtig en relateren ook dat zij mevrouw [getuige 2] in de Engelse taal hebben gehoord. Uit niets blijkt echter dat mevrouw [getuige 2] danwel bedoelde verbalisanten de Engelse taal zodanig machtig waren dat zij in staat waren om op verantwoorde wijze mevrouw [getuige 2] te horen. Dit klemt temeer nu deze getuige [getuige 2] in de strafzaak tegen verzoeker tot cassatie is gehoord met gebruikmaking van een tolk in de Oekraïense taal. Ook toen zij op 9 december 1999 in de strafzaak tegen [betrokkene 1], door de Rechter-Commissaris werd gehoord, werd zij als getuige gehoord in de Oekraïense taal.
Temeer omdat significant is dat in de later jegens de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring mevrouw [getuige 2] zich in zeer sterke mate heeft gedistantieerd van hetgeen zij volgens het relaas van de verbalisanten op 21 februari 2000 zou hebben gezegd had het Hof niet danwel niet zonder een nadere motivering zondermeer het relaas van dit gesprek voor het bewijs ten laste van verzoeker tot cassatie mogen bezigen.
Middel 7:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden de artikelen 285a (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 342, 348, 349, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering door voor de bewezenverklaring gebruik te maken van een proces-verbaal waarin staat gerelateerd een gesprek dat de getuige [getuige 2] op 21 februari 2000 zou hebben gehad met een tweetal verbalisanten.
Toelichting:
Strekking van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht is te voorkomen dat getuigen door dreigementen of op andere manieren worden beïnvloed en daardoor niet meer in vrijheid een verklaring kunnen afleggen bij de Rechter of bij een (politie)ambtenaar.
De bepaling is bedoeld voor situaties waarin (nog) geen sprake is van het uitlokken van meineed, ofwel omdat het causale verband tussen de bedreiging en de meineed ontbreekt, ófwel omdat het gebruikte uitlokkingsmiddel niet voldoet aan de in artikel 47 gestelde eisen ófwel omdat de bedreigde persoon door de politie wordt verhoord en dus niet onder ede staat (Handelingen Tweede Kamer 1991 / 1992, 22483 nummer 3, pagina 39).
Evident is dat aan verzoeker tot cassatie bedoeld is ten laste te leggen dat hij de getuige [getuige 2] heeft getracht aan te zetten tot het afleggen van een andere verklaring dan de verklaringen die zij al bij de politie had afgelegd. Evenzeer duidelijk is dat zulks met name geschiedde met het oog op het verhoor van de getuige [getuige 2] op 9 december 1999 in de strafzaak tegen I. [betrokkene 1] bij de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Roermond.
Evenwel kan de door het Hof daartoe gebezigde verklaring van mevrouw [getuige 2] zoals zij die blijkens een proces-verbaal van 14 maart 2000 op 21 februari 2000 jegens de verbalisanten Pisters en Klomp zou hebben afgelegd niet dienen. Immers, volgens de verbalisanten zou mevrouw [getuige 2] het navolgende hebben verteld:
‘Ik heb op 1 december 1999 van jullie de dagvaarding ontvangen dat ik op 7 december 1999 bij de Rechter-Commissaris te Roermond moest verschijnen voor een verhoor.
Op 7 december 1999 heb ik op de Rechtbank te Roermond een verhoor door de Rechter-Commissaris ondergaan, waarbij de raadsman van [betrokkene 1] aanwezig was. Kort na dit verhoor ben ik door [betrokkene 4], de vrouw van [betrokkene 1], op mijn mobiele telefoon gebeld Ik bevond mij toen in Nederland op mijn verblijfadres te Eindhoven. Ik weet niet hoe [betrokkene 4] aan het nummer van mijn mobiele telefoon gekomen is.
Tijdens dit gesprek vertelde [betrokkene 4] mij dat ik zeer binnenkort bezoek zou krijgen van de advocaat van haar man. [betrokkene 4] vroeg mij toen ook of ik bereid was een verklaring te ondertekenen waarin ik zou vertellen dat ik de verklaringen bij de politie gelogen had en dat mij niets kwaads gedaan had.
Enkele dagen daarna werd er aangebeld hij mijn woning. Toen ik de deur opende zag ik een man staan die ik herkende als de advocaat van [betrokkene 1].
Ik ken de naam van die advocaat niet. Hij vroeg mij of hij binnen mocht komen om mij een videoband te tonen. Ik zag dat hij een videocassette bij zich had. Toen ik die band afspeelde, zag ik dat het een video-opname was van mijn zus [betrokkene 3]. Tijdens die opname zegt mijn zus dat een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op te bouwen. Ik zag dat die video-opname gemaakt was in een kantoorruimte.
Nadat ik die opname bekeken had, vroeg de advocaat aan mij of ik nu bereid was om op mijn, bij de politie, afgelegde verklaringen terug te komen. Ik ben op zijn voorstel niet ingegaan.
Vervolgens ben ik in februari 2000 naar de Oekraïne gereisd (…).’
De verklaring van mevrouw [getuige 2] dat zij na haar verhoor van de Rechter-Commissaris zou zijn beïnvloed is natuurlijk niet redengevend voor de bewezenverklaring dat zij is bewogen met het oog op een door haar bij de Rechter-Commissaris af te leggen verklaring.
In zoverre is het bezigen van dit bewijsmiddel ook in strijd met het door het Hof bezigen van een brief van 3 pagina's van [betrokkene 1] aan [getuige 2] (arrest pagina 25 / 26) waaruit blijkt dat op 6 december 1999 bedoelde brief is verzonden die de strekking heeft ervoor te zorgen dat [getuige 2] op 9 december 1999 als zij op de Rechtbank wordt gehoord een voor [betrokkene 1] gunstige verklaring zou moeten afleggen.
Ook om deze redenen leidt 's Hofs arrest aan nietigheid.
Middel 8:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden de artikelen 338, 348, 349, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6 lid 1 en onder 3 onder d van het EVRM door voor het bewijs gebruik te maken van de voor verzoeker tot cassatie belastende verklaring die [getuige 2] bij de politie zou hebben afgelegd zonder haar zelf ter zitting te horen.
Toelichting:
Voor het bewijs is als in vorige middelen al aan de orde is gekomen gebruik gemaakt van een verklaring die mevrouw [getuige 2] jegens de verbalisanten Pisters en Klomp op 21 februari 2000 zou hebben afgelegd.
Evenwel is mevrouw [getuige 2] nadien door de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Roermond gehoord in de strafzaak tegen verzoeker tot cassatie. De verklaring die mevrouw [getuige 2] toen heeft afgelegd is voor verzoeker tot cassatie aanmerkelijk gunstiger dan de verklaring die zij jegens de verbalisanten beweerdelijk zou hebben afgelegd. Immers, toen mevrouw [getuige 2] bij de Rechter-Commissaris werd gehoord verklaarde zij duidelijk dat haar weliswaar door de raadsman van [betrokkene 1] een band was getoond maar dat de raadsman daarbij niets had gezegd, geen druk op haar had uitgeoefend, haar niet had gevraagd een andere verklaring af te leggen, haar evenmin had gevraagd afgelegde verklaringen in te trekken waaraan zij toevoegt dat ook het tonen van de videoband niet van enige invloed is geweest op verklaringen die zij heeft afgelegd.
In het arrest van uw Raad van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 (recent door Uw Raad herhaald in een arrest van 15 maart 2005, LJN: AS4681) is door uw Raad overwogen dat als een getuige jegens een Rechter een ten overstaan van de politie afgelegde verklaring intrekt of in aanzienlijke mate mitigeert de zittingsrechter later die politionele verklaring niet voor het bewijs mag bezigen zonder die getuige zelf te hebben gehoord.
En hoewel verzoeker tot cassatie nog op dit arrest bij het Hof heeft doen wijzen heeft het Hof de verklaring bij de politie afgelegd voor het bewijs gebezigd hoewel die verklaring nadien in aanzienlijke mate is bijgesteld. Ook om deze reden leidt 's Hofs arrest om nietigheid.
Middel 9:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Met name heeft het Hof geschonden artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Toelichting:
Aan verzoeker tot cassatie is als tweede feit in zijn primaire variant ten laste gelegd dat verzoeker tot cassatie zich zou hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 285a (oud), juncto artikel 47 eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof heeft op pagina 11 van het arrest onder het kopje ‘de strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ overwogen:
‘Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 177, eerste lid, aanhef en onder 2o van het Wetboek van Strafrecht.’
's Hofs arrest leidt derhalve in zoverre aan nietigheid.
Om al deze redenen kan naar het oordeel van verzoeker tot cassatie het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ingediend door Mr [naam advocaat], advocaat te 's‑Hertogenbosch die verklaart tot indiening van de schriftuur bepaaldelijk door verzoeker tot cassatie te zijn gevolmachtigd.
's‑Hertogenbosch, 5 september 2005
Mr [naam advocaat]
Raadsman