Barbera, Messegue and Jabardo vs Spanje, EHRM 27 oktober 1988, Series A no. 146, p. 34, par. 78.’
HR, 29-08-2006, nr. 01694/05
ECLI:NL:HR:2006:AX6414
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-08-2006
- Zaaknummer
01694/05
- LJN
AX6414
- Roepnaam
Hupje
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX6414, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX6414
ECLI:NL:HR:2006:AX6414, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑08‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX6414
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2005
- Wetingang
art. 340 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2007, 134 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2007, 134 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2006/331
Conclusie 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Waarneming rechter na sluiting onderzoek ter terechtzitting (bijzondere loop verdachte waargenomen bij verlaten zittingszaal) geen wettig bewijsmiddel. Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken tot het bewijs, dan zal deze ex art. 340 Sv bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan. Daardoor is als bewijsmiddel uitgesloten de eigen waarneming van de rechter die buiten het verband van de terechtzitting, dus bijvoorbeeld na sluiting van het onderzoek en/of elders is geschied. Aan deze regel ligt ten grondslag dat de rechter een eigen waarneming of constatering eerst dan aan zijn beslissing kan doen meewerken indien ook zowel OM als verdediging die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten. Dat brengt i.c. mee dat de bewezenverklaring op een niet-wettig bewijsmiddel berust en daarom niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
Nr. 01694/05
Mr. Vellinga
Zitting: 30 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 350,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte hebben mrs. Hamer en De Boer, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het bestreden arrest nietig is omdat voor het bewijs gebruik is gemaakt van de eigen waarneming van de rechter die niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gedaan.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 26 november 2003 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een kassalade (met daarin ongeveer 200 euro), toebehorende aan [A], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [het slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat
- Verdachte uit zijn jas een op een vuurwapen gelijkend voorwerp haalde en
- Verdachte dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht en gericht heeft gehouden op het lichaam van die [slachtoffer] en
- Verdachte (vervolgens) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd "overval" en "geld" en "snel" en "hele la, alles", en
- verdachte de kassalade uit de handen van die [slachtoffer] heeft gepakt en
- verdachte tijdens het weglopen dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp gericht heeft gehouden op die [slachtoffer] en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd "je weet het, als je de politie belt dan weet ik je te vinden"
"11. de eigen waarneming van het hof. Ter terechtzitting van het hof op 5 november 2004 neemt het hof het volgende waar:
Verdachte heeft een diepe stem en een getekend gezicht met plooien. Bij het verlaten van de zittingszaal vertoont verdachte een bijzondere vorm van lopen. De man op de fotoprint heeft geen plooien in zijn gezicht en heeft een kalenderleeftijd van begin twintig jaar oud.
Bewijsoverweging ten aanzien van bewijsmiddel 11:
Gelet op het dossier achtte het hof het van belang om zelf ter terechtzitting de loop van verdachte waar te nemen. Deze loop heeft het hof geobserveerd op het moment dat verdachte de zittingszaal na het sluiten van het onderzoek verliet.
Naar het oordeel van het hof verzet geen rechtsregel zich er tegen dat het hof een eigen waarneming in de zittingszaal voor het bewijs bezigt, ook al heeft deze waarneming plaatsgevonden vlak nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten."
6. Ten aanzien van het bewijs heeft het Hof in zijn arrest overwogen:
"Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat niet hij maar een zekere [betrokkene 1] de overval heeft gepleegd. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig en neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Op de dag van de overval gaf aangeefster het volgende signalement van de dader: "Hij sprak met een diepe stem, accentloos. Blanke man van ongeveer 35 jaar, mager in het gezicht en ingevallen wangen. Een getekend gezicht, rimpels cq plooien alsof hij was afgevallen. Korte volle snor, donkerblond golvend haar tot boven de oren." Een aantal dagen later verklaarde aangeefster: "Verder viel mij op dat de overvaller een bijzonder loopje had. Hij liep vlot naar zijn auto, rende niet en had daarbij een "hupje" in zijn loop." Het hof heeft het gegeven signalement van de dader vergeleken met de zich in het dossier bevindende foto van verdachte. Deze foto vertoont een opvallende gelijkenis met het gegeven signalement. Ter terechtzitting van het hof is deze opvallende gelijkenis bevestigd. Tevens heeft het hof ter terechtzitting geconstateerd dat de stem en het loopje van verdachte past bij de door aangeefster gegeven omschrijving.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte op een fotoprint, die zich in het dossier bevindt, [betrokkene 1] aangewezen. Het hof heeft geconstateerd dat de man op deze foto geen plooien in zijn gezicht heeft. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat [betrokkene 1] begin twintig is. Dit komt niet overeen met het door aangeefster verstrekte signalement van de dader.
Bovendien heeft verdachte bij de politie een gedetailleerde bekentenis afgelegd, waarin hij bijzonderheden betreffende het telastegelegde heeft vermeld, die redelijkerwijs slechts aan de dader bekend konden zijn. Verdachte heeft voor zijn wetenschap daaromtrent geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. In de woning van verdachte zijn een imitatiewapen en een luchtdrukpistool aangetroffen. De aangeefster herkende het imitatiewapen als zijnde een soortgelijk wapen waar mee zij werd bedreigd. Verder was op de kentekenplaat van de auto, die bij de overval is gebruikt, een kleinere, zelfgemaakte gele kentekenplaat geplaatst. In de tuin van verdachte is een aanhangwagen aangetroffen met aan de achterzijde eveneens een zelfgemaakte gele kentekenplaat.
In deze zaak heeft tweemaal een fotoconfrontatie plaatsgevonden. Bij de tweede fotoconfrontatie herkende aangeefster met volstrekte zekerheid verdachte als de dader van de overval. Geen rechtsregel verzet zich tegen het houden van een tweede fotoconfrontatie. Gelet op de gang van zaken bij de eerste fotoconfrontatie acht het hof de tweede fotoconfrontatie een aanvaardbare opsporingsmethode. Het hof zal de tweede fotoconfrontatie mede als bewijs gebruiken.
De ouders van verdachte hebben op 9 januari 2004 bij de politie verklaard dat verdachte de avond van de overval bij hen heeft gegeten en aansluitend is vertrokken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de avondmaaltijd bij zijn ouders altijd om 18.00 uur een aanvang neemt. De verdachte woont volgens zijn verklaring ter terechtzitting van het hof ongeveer 800 meter van het huis van zijn ouders en een paar kilometer van het tankstation waar de overval is gepleegd. De overval is rond 18:55 gepleegd. De verklaring van de ouders van verdachte dat hij die avond bij hen heeft gegeten, staat er derhalve niet aan in de weg dat hij daarna naar huis is gegaan, de auto heeft gepakt en de overval heeft gepleegd."
7. Alvorens het middel te bespreken merk ik ten aanzien van de inhoud van de aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a jo. 415 Sv het volgende op. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat er twee versies zijn van bedoelde aanvulling, een versie waarin de bewijsoverweging ten aanzien van bewijsmiddel 11 niet is opgenomen en een versie waarin dat wel het geval is. Van beide versies, die beide zijn ondertekend door de voorzitter op 21 juni 2005, is een kopie aan de schriftuur gehecht. Bij de door de griffier van het Hof ingevolge art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich de versie waarin is opgenomen de bewijsoverweging ten aanzien van bewijsmiddel 11. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat laatstgenoemde versie de juiste versie van bedoelde aanvulling is.
8. Gezien de door de griffier van het Hof aan de griffier van de Hoge Raad toegezonden aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a jo. 415 Sv houd ik het ervoor dat, nadat de aanvulling reeds was ondertekend, het Hof tot de ontdekking is gekomen dat deze niet volledig was, toen een verbeterde aanvulling is vervaardigd en deze op dezelfde dag waarop de eerste versie is getekend, is ondertekend waarbij is verzuimd de eerste versie van de aanvulling te vernietigen. Een administratieve misslag dus.
9. In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat de eigenwaarneming van de rechter zich alleen leent als bewijsmiddel wanneer deze is gedaan tijdens het onderzoek ter terechtzitting, en niet, zoals in het onderhavige geval, daarna. Gebruik van de eigen waarneming van de rechter gedaan na afloop van het onderzoek ter terechtzitting is niet alleen in strijd met de tekst van de wet (art. 338 Sv: "uit het onderzoek op de terechtzitting", art. 340 Sv: "bij het onderzoek op de terechtzitting", art. 350 Sv: "naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting"), maar doet ook tekort aan de strekking daarvan, te weten dat openbaar ministerie en verdachte al het voorhanden bewijsmateriaal in hun beschouwingen kunnen betrekken en daar opmerkingen over kunnen maken.(1) Ik wijs in dit verband op de beslissing van de Hoge Raad(2) dat de rechter alleen behoeft te beslissen op uitdrukkelijk voorgedragen verweren (en dus niet op een bij brief aan de rechter gezonden verweer), onder meer omdat aldus wordt gewaarborgd dat het openbaar ministerie in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten. Dit geldt in overeenkomstige zin voor het beperken van de eigen waarneming van de rechter tot het onderzoek ter terechtzitting. Alleen zo kan worden gewaarborgd dat openbaar ministerie en verdachte zich daarover kunnen uitlaten.
10. De beperking van de eigen waarneming van de rechter als bewijsmiddel tot die welke tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gedaan kan ook niet los worden gezien van de gedachte die ten grondslag ligt aan het huidige art. 359 lid 2 Sv. In de toelichting op één van de amendementen die hebben geleid tot het nieuwe art. 359 lid 2 Sv wordt de voorgestelde wijziging van art. 359 lid 2 Sv gezet in de sleutel van de ontwikkeling van het strafproces naar een contradictoire procedure als voorgesteld in het onderzoeksproject Strafvordering 2001, door de onderzoekers beschreven als een geding dat berust op het beginsel van de tegenspraak.(3) De indieners zien het voorstel tot vereenvoudiging van een vonnis in geval van een bekennende verdachte als een uiting daarvan, maar menen dat daar tegenover staat dat de onderdelen waarop door de verdediging wel uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer wordt gevoerd dan wel ter zake waarvan door de officier van justitie uitdrukkelijk en gemotiveerd een standpunt is ingenomen, expliciet moeten worden besproken in het vonnis indien een dergelijk verweer niet wordt gehonoreerd of dat standpunt niet wordt gevolgd.
11. Voorts merkt de Minister in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel betreffende de motivering van de bewezenverklaring in zaken van een bekennende verdachte op dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis moeten worden gesteld, vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Juist daarom kan in geval van een bekennende verdachte worden volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen zijn aangeduid en niet meer integraal zijn opgenomen.(4) De Minister zie de concentratie van motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten als een uitvloeisel van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten.(5)
12. Wil dit contradictoire karakter van het geding tot zijn recht komen, dan moet het wel zo zijn dat openbaar ministerie en rechter de bewijsmiddelen waarvan de rechter zich bedient, (kunnen) kennen. Een bewijsmiddel eigen waarneming van de rechter dient daartoe beperkt te blijven tot het onderzoek ter terechtzitting.
13. Zoals het middel voorts met juistheid stelt is de onderhavige gang van zaken tevens in strijd met het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar EHRM 6 december 1988, A146 (Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, par. 78
"The Court infers, as the Commission did, that all the evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. It will ascertain whether this was done in the instant case."
Voorts noemt de toelichting op het middel EHRM 4 juni 2002, A 32106/96 (Komanicky tegen Slowakije), een zaak waaraan een civiel geschil ten grondslag lag:
"The concept of a fair hearing also implies the right to adversarial proceedings, according to which the parties must have the opportunity not only to make known any evidence needed for their claims to succeed, but also to have knowledge of, and comment on, all evidence adduced or observations filed, with a view to influencing the court's decision (see the Nideröst-Huber v. Switzerland judgment of 18 February 1997, Reports 1997-I, p. 108, § 24, and the Mantovanelli v. France judgment of 18 March 1997, Reports 1997-II, p. 436, § 33)."
In strafzaken ligt dit niet anders. Zie EHRM 3 februari 2004, EHRC 2004, 24, par. 34:
"34. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and evidence adduced by the other party (see Rowe and Davis v. the United Kingdom [GC], no. 28901/95, par. 60, ECHR 2000-II)."
14. Het middel is dus terecht voorgedragen. Het behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat ook wanneer wordt afgezien van de voor het bewijs gebezigde eigen waarneming van de rechter het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Zoals de bewijsoverweging van het Hof laat zien speelt de eigen waarneming van de rechter van de wijze van lopen van de verdachte slechts een ondergeschikte rol in het oordeel van het Hof dat verdachte degene is geweest die het bewezenverklaarde feit heeft begaan. De verdachte heeft aangevoerd dat niet hij, maar [betrokkene 1] het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. Van [betrokkene 1] constateert het Hof dat deze zowel qua uiterlijk als qua leeftijd niet overeenstemt met het door het slachtoffer opgegeven signalement, de verdachte wel. Verdachtes gang speelt daarbij geen rol.
15. Het voorgaande zou anders zijn wanneer de eigen waarneming van het Hof een doorslaggevende rol zou hebben gespeeld bij de vorming van de overtuiging van het Hof. Zoals in de bewijsoverweging van het Hof ligt opgesloten is dat niet het geval.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat het Hof zonder meer is voorbijgegaan aan de verklaringen van de ouders van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, die voor de Rechtbank mede aanleiding waren de verdachte vrij te spreken. Doordat het Hof de verdachte heeft veroordeeld zonder de ouders opnieuw ter terechtzitting te horen, zou het Hof de beginselen van een goede procesorde hebben geschonden alsmede het bepaalde in art. 6 EVRM.
18. Over hetgeen verdachtes ouders hebben verklaard heeft het Hof overwogen als hiervoor weergegeven.
19. Ter terechtzitting van de Rechtbank hebben verklaard voor zover van belang -
- de moeder van de verdachte:
(...) Wij eten meestal rond 18.30 uur. Mijn zoon heeft op 26 november 2003 bij ons gegeten. Ik weet dit nog zo precies omdat ik die dag bericht heb gekregen dat ik naar het ziekenhuis moest om aan mijn knie geopereerd te worden. Bovendien kwam [verdachte] die dag lopend naar ons toe omdat mijn man een oude fiets voor hem had opgeknapt. Hij kon die dan mee naar huis nemen. [Verdachte] woont een kwartier bij ons vandaan. [Verdachte] zal die dag, zoals als hij meestal doet, tussen 19.30 uur en 19.45 uur naar huis zijn gegaan. U vraagt mij of ik iets wist van het feit dat [verdachte] een overval zou hebben gepleegd. Afgezien van het feit dat ik me dit nauwelijks van hem kan voorstellen, kan ik u zeggen dat ik er niets van wist. Pas eerst op maandag 8 december 2003, toen ik in het ziekenhuis lag, hoorde ik dat [verdachte] vastzat voor een overval. (...)"
- de vader van de verdachte:
"(...) Van de overval had ik tot op het moment van het verhoor bij de politie, nog geen datum en tijdstip gelezen. Op 26 november 2003, de avond van de overval, kwam mijn zoon lopend naar ons toe zodat hij een door mij gerepareerde fiets mee naar huis kon nemen, Ik weet de datum nog zo goed omdat ik die dag dus die fiets heb meegegeven en mijn vrouw bericht had gehad dat zij naar het ziekenhuis moest. Mijn zoon eet meerdere malen per week bij ons als het eten naar zijn zin is. Anders komt hij niet. Na het eten drinkt mijn zoon meestal een kop koffie en gaat dan gewoonlijk tussen 19.30 en 19.45 uur naar huis. Dat zal die dag ook zeker het geval zijn geweest. (...) "
De Rechtbank heeft onder meer overwogen:
De verdachte dient van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat, hoewel er voldoende wettige bewijsmiddelen voorhanden zijn, de rechtbank niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
De rechtbank heeft bij de beslissing tot vrijspraak het volgende in aanmerking genomen:
- dat de verdachte heeft aangevoerd dat hij de schuld van de overval op zich heeft genomen voor een zekere [betrokkene 1] omdat deze aan hem, verdachte, toezeggingen had gedaan om hem uit de schulden te helpen;
- dat de verdachte daarvan spijt kreeg toen hij bemerkte dat [betrokkene 1] zijn afspraken niet nakwam;
- dat de verdachte heeft aangevoerd dat hij de details van de overval van [betrokkene 1] heeft gehoord en dat overigens niet alle van belang zijnde details, zoals de wijze van het wegnemen door de dader van de kassalade, door verdachte juist zijn weergegeven;
- dat niet gebleken is dat de politie, nadat verdachte zijn bekennende verklaring had herroepen effectief nader onderzoek heeft verricht naar het bestaan van [betrokkene 1] terwijl uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat [betrokkene 1] werkelijk bestaat en hoogstwaarschijnlijk de man is die op een foto is weergegeven welke zich van begin af aan in het strafdossier bevindt;
- dat de ouders van verdachte ieder afzonderlijk hebben verklaard, dat hun zoon op het tijdstip van de overval bij hen was terwijl zij dit gegeven hebben gerelateerd aan twee vaststaande gegevens van die dag namelijk a. de oproep voor een ziekenhuisopname van de moeder van verdachte en b. het repareren van een fiets door de vader van verdachte;
- dat de getuigenverklaringen van de ouders van verdachte en van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] alle geloofwaardig zijn overgekomen;
- dat verdachte heeft aangevoerd dat hij regelmatig samen met zijn vader bij het overvallen benzinestation is geweest en dat hij in een zeer opvallende auto rijdt, die onmiddellijk herkend zou worden als zijn auto en het alleen al om die reden niet voor de hand ligt dat hij de overval heeft gepleegd;
- dat verdachte heeft aangevoerd dat hij zijn auto de middag van 26 november 2003 aan [betrokkene 1] heeft uitgeleend;
- dat bij een eerste fotoconfrontatie verdachte niet als dader werd aangewezen door het slachtoffer;
- dat pas bij een tweede fotoconfrontatie, geruime tijd na de overval, het slachtoffer verdachte aanwees als de dader en dat de bewijskracht van deze tweede fotoconfrontatie twijfelachtig is, waarbij de rechtbank er onder meer op wijst dat de foto van verdachte als enige foto tussen verder allemaal foto's van nieuwe personen is gerangschikt, zodat mogelijkerwijs het slachtoffer de foto van verdachte al gauw zal herkennen, en zeker ook nu volgens verdachte en zijn vader hij vaker bij het desbetreffende benzine station heeft getankt;
- dat het slachtoffer bij het door haar opgegeven signalement van de dader heeft aangegeven dat de dader kleiner was dan zij, terwijl verdachte duidelijk groter is."
20. Volgens de toelichting op het middel stonden de verklaringen van de ouders van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep er aan in de weg dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. Daarom had het Hof die verklaringen niet ter zijde mogen stellen zonder de ouders ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw te horen.
21. In de zaak Vidal tegen België (EHRM 22 april 1992, A235-B) klaagde de verdachte over het voorbijgaan door de appelrechter aan zijn verzoek tot het horen van vier (niet eerder gehoorde) getuigen à décharge hoewel hij in eerste aanleg was vrijgesproken en in hoger beroep - na verwijzing in cassatie - werd veroordeeld tot een hogere straf dan hem oorspronkelijk in appel was opgelegd. Het EHRM oordeelde:
"33. As a general rule, it is for the national courts to assess the evidence before them as well as the relevance of the evidence which defendants seek to adduce (see, inter alia, the Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain judgment of 6 December 1988, Series A no. 146, p. 31, para. 68). More specifically, Article 6 para. 3 (d) (art. 6-3-d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call witnesses, in the "autonomous" sense given to that word in the Convention system (see, as the most recent authority, the Asch v. Austria judgment of 26 April 1991, Series A no. 203, p. 10, para. 25); it "does not require the attendance and examination of every witness on the accused's behalf: its essential aim, as is indicated by the words 'under the same conditions', is a full 'equality of arms' in the matter" (see the Engel and Others v. the Netherlands judgment of 8 June 1976, Series A no. 22, pp. 38-39, para. 91, and the above-mentioned Bricmont v. Belgium judgment, Series A no. 158, p. 31, para. 89). The Brussels Court of Appeal did not hear any witness, whether for the prosecution or for the defence, before giving judgment.
The concept of "equality of arms" does not, however, exhaust the content of paragraph 3 (d) of Article 6 (art. 6-3-d), nor that of paragraph 1 (art. 6-1), of which this phrase represents one application among many others (see, inter alia, the Delcourt v. Belgium judgment of 17 January 1970, Series A no. 11, p. 15, para. 28, and the Isgrò v. Italy judgment of 21 February 1991,
Series A no. 194-A, pp. 11-12, para. 31). The task of the European Court is to ascertain whether the proceedings in issue, considered as a whole, were fair as required by paragraph 1 (art. 6-1)
(see, inter alia, the Delta v. France judgment of 19 December 1990, Series A no. 191, p. 15, para. 35).
34. The applicant had originally been acquitted after several witnesses had been heard. When the appellate judges substituted a conviction, they had no fresh evidence; apart from the oral statements of the two defendants (at Liège) or the sole remaining defendant (at Brussels), they based their decision entirely on the documents in the case-file. Moreover, the Brussels Court of Appeal gave no reasons for its rejection, which was merely implicit, of the submissions requesting it to call Mr Scohy, Mr Bodart, Mr Dauphin and Mr Dausin as witnesses.
To be sure, it is not the function of the Court to express an opinion on the relevance of the evidence thus offered and rejected, nor more generally on Mr Vidal's guilt or innocence, but the complete silence of the judgment of 11 December 1985 on the point in question is not consistent with the concept of a fair trial which is the basis of Article 6 (art. 6). This is all the more the
case as the Brussels Court of Appeal increased the sentence which had been passed on 26 October 1984, by substituting four years for three years and not suspending the sentence as the Liège Court of Appeal had done.
35. In short, the rights of the defence were restricted to such an extent in the present case that the applicant did not have a fair
trial. There has consequently been a violation of Article 6 (art. 6)."
22. In EHRM 18 mei 2004, EHRC 2004, 73, m. nt. Spronken (Destrehem tegen Frankrijk) deed zich het geval voor dat de verdachte in hoger beroep uitdrukkelijk had verzocht om het opnieuw horen van de getuigen á décharge op grond van wiens verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg hij was vrijgesproken. Zijn verzoek werd afgewezen en hij werd in hoger beroep veroordeeld. Het EHRM oordeelde:
"45. Il ressort donc de l'arrêt du 31 mars 1999 que, pour l'essentiel, la cour d'appel a fondé la condamnation du requérant sur une nouvelle interprétation de témoignages dont elle n'a pas entendu les auteurs, et ce malgré les demandes en ce sens du requérant. Tout s'est passé comme si la cour d'appel, ayant des doutes sur la crédibilité des témoins à décharge, les avait "récusés" a priori sans procéder à leur audition et s'étaient contentée de cette impression, pour prendre le contre-pied du jugement de première instance, qui avait relaxé le requérant sur la base, notamment, des dépositions de ces témoins. Sans doute appartenait-il à la juridiction d'appel d'apprécier les diverses données recueillies, de même que la pertinence de celles dont le requérant souhaitait la production; il n'en demeure pas moins que le requérant a été reconnu coupable sur la base des témoignages mêmes qui avaient suffisamment fait douter les premiers juges du bien-fondé de l'accusation contre le requérant pour motiver son acquittement en première instance. Dans ces conditions, le refus de la cour d'appel d'entendre ces témoins, en dépit de la demande du requérant en ce sens, avant de le déclarer coupable, a sensiblement réduit les droits de la défense (voir les arrêts Unterpertinger c. Autriche du 24 novembre 1986, série A no 110, par. 33, et Vidal, précité, paras. 33 et 34).
46. Il en va d'autant plus ainsi que la cour d'appel de Reims a infligé au requérant une sanction qu'elle a elle-même qualifiée de "sévère".
47. Dès lors, compte tenu des circonstances très particulières de l'espèce, la Cour considère que les droits de la défense ont subi une limitation telle que le requérant n'a pas bénéficié d'un procès équitable. Partant, il y a eu violation de l'article 6 paras. 1 et 3 d) de la Convention."
23. Spronken wijst er in haar noot onder laatstgenoemd arrest van het EHRM op dat de uitspraak in de zaak Vidal duidelijk maakt dat wanneer het gaat om getuigen à décharge, er niet zonder meer een recht bestaat deze getuigen te horen en de rechter een grotere discretionaire bevoegdheid heeft de getuigen al dan niet te horen dan het geval is bij getuigen à charge waarvan een belastende verklaring voor het bewijs wordt gebruikt.(6) De zaak Destrehem legt deze bevoegdheid in zoverre aan banden dat de appelrechter niet aan een verzoek tot het horen van getuigen à décharge voorbij kan gaan wanneer de verdachte op basis van verklaringen van die getuigen in eerste aanleg is vrijgesproken en de rechter in hoger beroep op grond van een andere waardering van die verklaringen tot een veroordeling komt.
24. De verdachte heeft in de onderhavige zaak niet verzocht in hoger beroep de getuigen à décharge te horen wier verklaringen een element vormden van de motivering van de door de Rechtbank gegeven vrijspraak. In het onderhavige geval doet zich voorts de opvallende situatie voor dat de verdachte voor wat betreft het aanvangstijdstip van de maaltijd bij zijn ouders een verklaring aflegt die uitdrukkelijk afwijkt van hetgeen zijn moeder heeft verklaard. Zijn moeder verklaarde ter terechtzitting in eerste aanleg dat de avondmaaltijd placht aan te vangen rond 18.30 uur, de verdachte dat er steeds stipt om 18.00 uur wordt gegeten. Daarmee neemt de verdachte voor wat betreft het tijdstip van aanvang van de maaltijd afstand van de verklaring van zijn moeder.
25. Verdachtes raadsman verwijst in zijn pleidooi naar de onderbouwing van de vrijspraak van de Rechtbank met onder meer de verklaring van verdachtes ouders, maar ziet kennelijk in hetgeen de verdachte in afwijking van zijn moeder over het tijdstip van de aanvang van de maaltijd heeft verklaard geen aanleiding te verzoeken de ouders, althans verdachtes moeder, opnieuw ter terechtzitting als getuige te doen horen.
26. In deze omstandigheden vergt het bepaalde in art. 6 EVRM niet dat het Hof, dat voor wat betreft het tijdstip van aanvang van de maaltijd overeenkomstig verdachtes verklaring is afgeweken van de verklaring van verdachtes moeder, de ouders van de verdachte ambtshalve als getuigen ter terechtzitting had moeten horen. Daarbij teken ik aan dat de ouders van de verdachte zich voor wat betreft zijn tijdstip van vertrek na afloop van de maaltijd in algemene termen hebben uitgelaten en geen concreet tijdstip van vertrek op de dag van de overval hebben genoemd doch daarbij hebben gerefereerd aan het gebruikelijke tijdstip van vertrek dat gezien verdachtes andersluidende verklaring over het tijdstip van aanvang van de maaltijd naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld op losse schroeven is komen te staan.
27. Het vorenstaande brengt mee dat het Hof ook niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door bedoelde getuigen niet te horen alvorens de verdachte te veroordelen.
28. Het middel faalt.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2000, p. 74-76, S.A.M. Stolwijk, Het onderzoek op de terechtzitting in strafzaken, diss. Leiden 1976, p. 4, Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 8 op art. 338 (suppl. 70, januari 1990), aant. 8 op art. 350 Sv. (suppl. 47, maart 1985). In aant. 6 op art. 340 (suppl. 134, april 2003) wordt betoogd dat het ook wenselijk is dat de eigen waarneming tijdens het onderzoek ter terechtzitting ter sprake wordt gebracht door de rechter. Enigszins anders: HR 18 februari 1992, NJ 1993, 28. Zie ook G. Corstens, het Nederlandse strafprocesrecht, 5e druk, p. 638, alsmede W.L. Borst, De bewijsmiddelen in strafzaken, Arnhem 1985, p. 73 en Minkenhof-Reijntjes, de Nederlandse strafvordering, 9e druk, p. 352-353.
2 HR 8 november 2005, LJN AU1675. Zie voor de raadkamerprocedure HR 8 juli 2003, NJ 2003, 636
3 Onderzoeksproject Strafvordering 2001, eerste interimrapport, het onderzoek ter zitting, p. 31.
6 Nog verder gaan P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on human rights, Kluwer law International, 1998, derde druk, p.477, die stellen dat een rechter niet op eigen initiatief getuigen à décharge hoeft op te roepen. Zij wijzen op een niet gepubliceerde beslissing van de Commissie (X tegen het Verenigd Koninkrijk, Appl. 5881/72, waarin er de nadruk op wordt gelegd dat het oproepen van getuigen een zaak is van de verdachte en zijn raadsman en het feit dat zij ervoor kozen van een aantal deskundigen één deskundige op te roepen er op geen enkele manier op wijst dat at. 6 lid 3 onder d EVRM is geschonden.
Uitspraak 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Waarneming rechter na sluiting onderzoek ter terechtzitting (bijzondere loop verdachte waargenomen bij verlaten zittingszaal) geen wettig bewijsmiddel. Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken tot het bewijs, dan zal deze ex art. 340 Sv bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan. Daardoor is als bewijsmiddel uitgesloten de eigen waarneming van de rechter die buiten het verband van de terechtzitting, dus bijvoorbeeld na sluiting van het onderzoek en/of elders is geschied. Aan deze regel ligt ten grondslag dat de rechter een eigen waarneming of constatering eerst dan aan zijn beslissing kan doen meewerken indien ook zowel OM als verdediging die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten. Dat brengt i.c. mee dat de bewezenverklaring op een niet-wettig bewijsmiddel berust en daarom niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 01694/05
AG/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 november 2004, nummer 21/002815-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 22 april 2004 - de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van waarnemingen gedaan door het Hof na afloop van de terechtzitting.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 november 2003 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een kassalade (met daarin ongeveer 200 euro), toebehorende aan [A], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [het slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat
- verdachte uit zijn jas een op een vuurwapen gelijkend voorwerp haalde en
- verdachte dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht en gericht heeft gehouden op het lichaam van die [slachtoffer] en
- verdachte (vervolgens) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd "overval" en "geld" en "snel" en "hele la, alles", en
- verdachte de kassalade uit de handen van die [slachtoffer] heeft gepakt en
- verdachte (tijdens het weglopen) dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp gericht heeft gehouden op die [slachtoffer] en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd "je weet het, als je de politie belt dan weet ik je te vinden."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een proces-verbaal van politie van 9 december 2003, opgemaakt door opsporingsambtenaar H.J. Paans, voor zover inhoudende als verklaring van [het slachtoffer]:
"Het viel mij op dat de overvaller bijzonder zenuwachtig was. Verder viel mij op dat de overvaller een bijzonder loopje had. Hij liep vlot naar zijn auto, rende niet en had daarbij een "hupje" in zijn loop. In de kassalade die de overvaller heeft meegenomen zat een kluissleutel.(...)"
(ii) De eigen waarneming van het hof. Ter terechtzitting van het hof op 5 november 2004 neemt het hof het volgende waar:
"(...)
Bij het verlaten van de zittingszaal vertoont verdachte een bijzondere vorm van lopen. (...)"
"Bewijsoverweging ten aanzien van bewijsmiddel 11:
Gelet op het dossier achtte het hof het van belang om zelf ter terechtzitting de loop van verdachte waar te nemen. Deze loop heeft het hof geobserveerd op het moment dat verdachte de zittingszaal na het sluiten van het onderzoek verliet.
Naar het oordeel van het hof verzet geen rechtsregel zich er tegen dat het hof een eigen waarneming in de zittingszaal voor het bewijs bezigt, ook al heeft deze waarneming plaatsgevonden vlak nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten."
3.5. Het Hof heeft de vaststelling, overeenkomende met de tot het bewijs gebezigde verklaring van [het slachtoffer], dat de verdachte een bijzondere manier van lopen heeft, doen steunen op een eigen waarneming. Blijkens de hiervoor in 3.4 weergegeven bewijsoverweging heeft het Hof deze waarneming gedaan na het sluiten van het onderzoek op de terechtzitting.
3.6. Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen medewerken tot het bewijs, dan zal deze, naar art. 340 Sv voorschrijft, bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan. Daardoor is als bewijsmiddel uitgesloten de eigen waarneming van de rechter die buiten het verband van de terechtzitting, dus bijvoorbeeld na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en/of elders is geschied. Aan deze regel ligt ten grondslag dat de rechter een eigen waarneming of constatering eerst dan aan zijn beslissing kan doen meewerken indien ook zowel de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie als de verdachte en de raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten. Zoals uit het onder 3.5 overwogene volgt, heeft het Hof de desbetreffende waarneming gedaan na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat de bewezenverklaring op een niet-wettig bewijsmiddel berust en daarom niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 augustus 2006.
Beroepschrift 06‑10‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01694/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 10 augustus 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr [naam advocaat 1] en mr [naam advocaat 2], advocaten te [plaats],
kantoorhoudende te [plaats] aan het [adres], [naam advocaten kantoor], (Postbus [nummer], [postcode]),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende aan de [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-002815-04.
In deze zaak heeft het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 19 november 2004 rekwirant schuldig verklaard aan het ten laste gelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 310 en 312 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van artikel 6 EVRM en/of de artt. 338, 340, 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof voor het bewijs gebruik gemaakt van waarnemingen gedaan door het hof na afloop van de terechtzitting, hetgeen in strijd is met hetgeen is bepaald in artikel 340 Sv, alsmede artikel 6 EVRM.
Toelichting
In het arrest heeft het hof onder het kopje ‘Bewezenverklaring’ overwogen:
‘Tevens heeft het hof ter terechtzitting geconstateerd dat de stem en het loopje van verdachte past bij de door aangeefster gegeven omschrijving.’
Als bewijsmiddel 11 heeft het hof blijkens de aanvulling als bedoeld in artikel 365a Sv opgenomen:
‘de eigen waarneming van het hof. Ter terechtzitting van het hof op 5 november 2004 neemt het hof het volgende waar:
Verdachte heeft een diepe stem en een getekend gezicht met plooien. Bij het verlaten van de zittingszaal vertoont verdachte een bijzondere vorm van lopen. (…)’
Uit de aanvulling op het arrest blijkt dat het hof dit laatste echter niet heeft geconstateerd ter terechtzitting, doch na afloop van de terechtzitting, zoals blijkt uit de daarin opgenomen nadere bewijsoverweging, welke luidt:
‘Gelet op het dossier achtte het hof het van belang om zelf ter terechtzitting de loop van verdachte waar te nemen. Deze loop heeft het hof geobserveerd op het moment dat verdachte de zittingszaal na het sluiten van het onderzoek verliet. Naar het oordeel van het hof verzet geen rechtsregel zich er tegen dat het hof een eigen waarneming in de zittingszaal voor het bewijs bezigt, ook al heeft deze waarneming plaatsgevonden vlak nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten’
Opmerking verdient allereerst dat er van de aanvulling als bedoeld in artikel 365a Sv (tenminste) twee versies in omloop zijn (aan deze schriftuur gehecht als bijlagen 1 en 2) en dat de zojuist geciteerde nadere bewijsoverweging slechts in een van beide is terug te vinden. Hoewel de wet het wijzigen van de aanvulling niet met zoveel woorden verbiedt, is het naar de mening van rekwirant wel tenminste onwenselijk dat hierdoor een situatie ontstaat waarbij verschillende aanvullingen bestaan, nu zowel rekwirant als ieder ander die kennis neemt van (een aanvulling op) een arrest ervan moet kunnen uitgaan dat dat de enige versie is en hij of zij na lezing daarvan volledig op de hoogte is van de beslissingen van de rechter en op een later moment niet verrast kan worden door een andersluidende (aanvulling op) een uitspraak.
Voorts moet worden vastgesteld dat nu het hof de constatering niet gedaan heeft ter terechtzitting, doch na afloop van de terechtzitting, het arrest niet in overeenstemming is te brengen met de aanvulling van het arrest, nu het arrest tegenstrijdig is met de aanvulling, waardoor het arrest aan nietigheid lijdt, althans in ieder geval niet of onvoldoende begrijpelijk is.
Op grond van het volgende kan ook los van de geconstateerde tegenstrijdigheid het arrest van het hof echter niet in stand blijven.
Artikel 338 Sv luidt:
‘Het bewijs dat verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.’
Artikel 340 Sv luidt:
‘Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.’
Ook artikel 350 Sv stelt dat de rechter beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Hoewel aan het bewijsmiddel ‘eigen waarneming’ niet de eis wordt gesteld dat deze voorgehouden wordt aan de verdachte wordt wel de eis gesteld dat deze waarneming moet geschieden bij het onderzoek op de terechtzitting. Zoals alle andere bewijsmiddelen aan de orde moeten komen tijdens het onderzoek ter terechtzitting — en indien deze niet aan de orde komen tijdens dat onderzoek daarom niet bruikbaar zijn voor het bewijs — geldt ook voor de eigen waarneming dat waargenomen moet worden tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Nu het onderzoek ter terechtzitting eindigt bij de sluiting van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 345 Sv kan enige waarneming na afloop van het onderzoek dan ook niet meer gebezigd worden voor het bewijs. De accusatoire procesvoering verzet zich er tegen dat bewijs wat niet tijdens het onderzoek aan de orde geweest en/of tijdens het onderzoek is opgedaan (zoals de eigen waarneming) na zo een onderzoek als bewijs gebezigd wordt.
De regel dat het bewijs aan de orde moet komen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en/of in elk geval eenieder daarvan kennis kan nemen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (meer in het bijzonder ook de bepaling van art. 340 Sv) is vanuit het oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo een wezenlijke betekenis dat het bezigen van een eigen waarneming door de rechter, welke waarneming geschied is na het onderzoek ter terechtzitting, nietigheid van de behandeling en de beslissing meebrengt (vgl. uw overwegingen m.b.t. een na sluiting van het onderzoek bij de rechter binnengekomen fax in HR 8 juli 2003, NJ 2003.636).
Daarenboven is artikel 6 EVRM geschonden.
In Barbera e.a. overwoog het EHRM:
‘The Court infers, as the Commission did, that all the evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. It will ascertain whether this was done in the instant case.1.
In dat kader wordt verder door rekwirant opgemerkt dat in de zaak Barbera door de Spaanse rechter bewijsmateriaal (o.a. wapens) voor het bewijs gebezigd werd dat niet aan de orde was geweest tijdens het proces2. hetgeen voor het EHRM mede een grond vormde om te oordelen dat er geen sprake was geweest van een fair trial3., zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
Dat al het bewijsmateriaal ter zitting aan de orde moet komen, althans en in elk geval aan de orde gesteld moet kunnen worden en dat het gelet op artikel 6 EVRM niet aangaat om bewijsmateriaal dat tijdens de zitting niet aan de orde is geweest voor het bewijs bezigen, is naar de mening van rekwirant evident.
Ten overvloede verwijst rekwirant nog naar de overwegingen van het EHRM in Komanicky4. waarin het Europese Hof overwoog:
‘The concept of a fair hearing also implies the right to adversarial proceedings, according to which the parties must have the opportunity not only to make known any evidence needed for their claims to succeed, but also to have knowledge of, and comment on, all evidence adduced or observations filed, with a view to influencing the court's decision.’
Helder is dat waar in deze de verdediging geen kennis kon nemen van de eigen waarneming van het hof, hetzij doordat het hof ter zitting iets mededeelde over die eigen waarneming, hetzij doordat de raadsman op dezelfde wijze als de rechter tijdens het onderzoek zaken waarnam als het hof en de verdediging die waarneming dan ook ter discussie kon stellen, de verdediging de aan de orde zijnde waarneming van het hof, gedaan na het onderzoek, niet ter discussie kon stellen nu het onderzoek ter terechtzitting gesloten was en mitsdien de verdediging niet meer in een zittingszaal aanwezig was en/of door sluiting van het onderzoek de verdediging ook verder niet meer enige waarneming door hem gedaan en/of enige waarneming gedaan door het hof ter discussie kon stellen juist vanwege die sluiting van het onderzoek.
Mitsdien is het bezigen van de eigen waarneming van het hof, dit terwijl het hof die waarneming heeft gedaan na sluiting van het onderzoek dan ook in strijd met artikel 6 EVRM en is verder `s hofs overweging dat ‘geen rechtsregel zich er tegen (verzet, gph en bdb) dat het hof een eigen waarneming voor het bewijs bezigt, ook al heeft deze waarneming plaatsgevonden vlak nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten’ in strijd met het recht, althans getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting, althans en in elk geval is deze overweging zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Met de genoemde jurisprudentie van het EHRM en bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering is het oordeel van het hof immers niet verenigbaar. Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand kan blijven.
II. Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415, alsmede van artikel 6 EVRM, althans schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft ten onrechte (zonder een genoegzame nadere motivering) nagelaten de in eerste aanleg door de rechtbank ter zitting gehoorde getuigen à décharge [naam getuige 1] en [naam getuige 2] nogmaals te horen in hoger beroep, waardoor het arrest nietig is, althans onbegrijpelijk, althans en in ieder geval onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Vaste rechtspraak is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd (vgl. HR 15 oktober 2002, NJ 2004.187 en HR 14 oktober 2003, NJ 2005.182).
In HR 1 februari 1994 NJ 1994.427 heeft uw Raad uiteengezet in welke situatie iemand die bij de politie een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd dient te worden opgeroepen teneinde ter terechtzitting als getuige te worden gehoord, wil het proces-verbaal waarin de belastende verklaring is opgenomen als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd. Meer in het bijzonder heeft uw College overwogen:
‘6.3.3
In de praktijk blijkt onzekerheid te bestaan of en in hoeverre de rechter in bepaalde processuele situaties gebruik mag maken van dergelijke in ambtsedige processen-verbaal vervatte verklaringen voor het bewijs.
De Hoge Raad zal daarom, voorzover dit past in de onderhavige zaak, de hierna volgende grenzen aangeven zoals die thans moeten worden getrokken. Daarbij wordt, als voor deze zaak niet relevant, de kwestie van het gebruik van anonieme verklaringen voor het bewijs ter zijde gelaten.
- (i)
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.
- (ii)
Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet daaraan niet af.
Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
- (iii-1)
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
- (iii-2)
Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
- (iii-3)
Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen…’
Rekwirant is zich er van bewust dat in uw arrest van 1 februari 1994 uw Raad regels heeft gesteld voor gebruikmaking van ambtsedige verklaringen inhoudende belastend bewijs en geen regels heeft gesteld omtrent gebruikmaking van omtrent het daderschap ontlastende verklaringen en dit arrest als zodanig dan ook in deze niet van doorslaggevend belang hoeft te zijn. Tevens is rekwirant bekend met uw arresten omtrent de vrijheid van de feitenrechter bij de beoordeling en waardering van het bewijs en dat het in beginsel ook aan de feitenrechter is voorbehouden datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen (vgl HR 21 september 1999, NJ 2000/380).
Voor het daderschap van rekwirant heeft het hof gebezigd diverse verklaringen van aangeefster, mevrouw [naam aangeefster] (bewijsmiddelen 1, 2, 8 en 9) en de ‘bekennende’ verklaringen van rekwirant (bewijsmiddelen 3, 4, 5, en 10) — welke verklaringen later door rekwirant zijn ingetrokken althans ten aanzien waarvan door rekwirant gesteld is dat deze verklaringen onjuist c.q. vals waren en ten onrechte afgelegd. Ander direct bewijs voor het daderschap van rekwirant is niet aanwezig, terwijl rekwirant ter zitting heeft aangegeven hoe hij aan zijn zogenaamde daderwetenschap kwam en wie het delict wel gepleegd zou moeten hebben.
In deze is verder relevant dat de ouders van rekwirant bij de politie een verklaring hadden afgelegd welke verklaring niet strijdig is met de door het hof gebezigde bewezenverklaring. Over de door hen bij de politie afgelegde verklaringen overweegt het hof:
‘De ouders van verdachte hebben op 9 januari 2004 bij de politie verklaard dat verdachte de avond van de overval bij hen heeft gegeten en aansluitend is vertrokken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de avondmaaltijd bij zijn ouders altijd om 18.00 uur een aanvang neemt. De verdachte woont volgens zijn verklaring ter terechtzitting van het hof ongeveer 800 meter van het huis van zijn ouders en een paar kilometer van het tankstation waar de overval is gepleegd. De overval is rond 18:55 gepleegd. De verklaring van de ouders van verdachte dat hij die avond bij hen heeft gegeten, staat er derhalve niet aan in de weg dat hij daarna naar huis is gegaan, de auto heeft gepakt en de overval heeft gepleegd.’
Ter zitting van de rechtbank hebben de ouders echter verklaringen afgelegd welke verklaringen onverenigbaar zijn met het daderschap van rekwirant en welke verklaringen er (kort samengevat) op neer komen dat rekwirant het hem ten laste gelegde feit niet gepleegd kan hebben nu rekwirant ten tijde van het delict bij zijn ouders was. Meer in het bijzonder hebben zij gesteld:
‘Zoals ik bij de politie ook al heb verklaard eet mijn zoon [rekwirant] regelmatig bij ons. Regelmatig is meerdere malen per week. Wij eten meestal rond 18.30 uur. Mijn zoon heeft op 26 november 2003 bij ons gegeten. Ik weet dit nog zo precies omdat ik die dag bericht heb gekregen dat ik naar het ziekenhuis moest om aan mijn knie geopereerd te worden. Bovendien kwam [rekwirant] die dag lopend naar ons toe omdat mijn man een oude fiets voor hem had opgeknapt. Hij kon die dan mee naar huis nemen. [rekwirant] woont een kwartier bij ons vandaan. [rekwirant] zal die dag, zoals als hij meestal doet, tussen 19.30 uur en 19.45 uur naar huis zijn gegaan…5.
‘Van de overval had ik tot op het moment van het verhoor bij de politie, nog geen datum en tijdstip gelezen. Op 26 november 2003, de avond van de overval, kwam mijn zoon lopend naar ons toe zodat hij een door mij gerepareerde fiets mee naar huis kon nemen. Ik weet de datum nog zo goed omdat ik die dag dus die fiets heb meegegeven en mijn vrouw bericht had gehad dat zij naar het ziekenhuis moest. Mijn zoon eet meerdere malen per week bij ons als het eten naar zijn zin is. Anders komt hij niet. Na het eten drinkt mijn zoon meestal een kop koffie en gaat dan gewoonlijk tussen 19.30 en 19.45 uur naar huis. Dat zal die dag ook zeker het geval zijn geweest.6.
Over deze verklaringen heeft de rechtbank, die deze ouders zelfs gehoord en ondervraagd heeft, overwogen:
‘dat de ouders van verdachte ieder afzonderlijk hebben verklaard, dat hun zoon op het tijdstip van de overval bij hen was terwijl zij dit gegeven hebben gerelateerd aan twee vaststaande gegevens van die dag namelijk
- a.
de oproep voor een ziekenhuisopname van de moeder van verdachte en
- b.
het repareren van een fiets door de vader van verdachte;
dat de getuigenverklaringen van de ouders van verdachte en van de getuigen [naam getuige 3] en [naam getuige 4] alle geloofwaardig zijn overgekomen;’
De rechtbank is mede vanwege de verklaringen van de ouders van rekwirant en het hiervoor overwogene tot een vrijspraak gekomen.
Nu uit de verklaringen van de ouders afgelegd ter zitting in eerste aanleg rechtstreeks de niet-betrokkenheid van rekwirant bij het ten laste gelegde feit volgt en de rechter in eerste aanleg geoordeeld heeft dat deze verklaringen als geloofwaardig dienden te worden aangemerkt, is het onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde en het bepaalde in artikel 6 EVRM dat het hof zonder deze personen op te roepen en/of te horen ten einde zich door eigen waarneming van de getuigen een oordeel te kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van die getuigen/verklaringen, tot een bewezenverklanng is gekomen, althans en in elk geval is zonder nadere motivering, meer in het bijzonder een motivering waarom de verklaringen van deze ouders afgelegd ter zitting in eerste aanleg een bewezenverklaring niet in de weg staan, de (impliciete) beslissing van het hof de ouders van rekwirant niet te horen (of in ieder geval op te roepen) niet begrijpelijk.
Het een en ander klemt te meer daar het niet verenigbaar is met het voortbouwende karakter van het hoger beroep7. dat waar de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat nu bepaalde ontlastende getuigen verklaringen zo geloofwaardig zijn dat rekwirant mede gegeven al het andere bewijsmateriaal vrijgesproken moet worden, het hof bij de beoordeling van exact hetzelfde bewijsmateriaal tot een ander oordeel komt, zulks zonder die getuigen zelf gehoord te hebben en/of zonder ook maar enige overweging te wijden aan de verklaringen afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg (door door het hof niet gehoorde getuigen).
Ten overvloede wijst rekwirant uw College nog op Destrehem8. in welke uitspraak het EHRM heeft overwogen:
‘1
Il ressort donc de l'arrêt du 31 mars 1999 que, pour l'essentiel, la cour d'appel a fondé la condamnation du requérant sur une nouvelle interprétation de témoignages dont elle n'a pas entendu les auteurs, et ce malgré les demandes en ce sens du requérant. Tout s'est passé comme si la cour d'appel, ayant des doutes sur la crédibilité des témoins à décharge, les avait « récusés » a priori sans procéder à leur audition et s'étaient contentée de cette impression, pour prendre le contre-pied du jugement de première instance, qui avait relaxé le requérant sur la base, notamment, des dépositions de ces témoins. Sans doute appartenait-il á la juridiction d'appel d'apprécier les diverses données recueillies, de même que la pertinente de celles dons le requérant souhaitait la production ; il n'en demeure pas moins que le requérant a été reconnu coupable sur la base des témoignages mêmes qui avaient suffisamment fait douter les premiers juges du bien fondé de l'accusation contre le requérant pour motiver son acquittement en première instance. Dans ces conditions, le refus de la cour d'appel d'entendre ces témoins, en dépit de la demande du requérant en ce sens, avant de le déclarer coupable, a sensiblement réduit les droits de la défense (voir les arréts Unterpertinger c. Autriche du 24 novembre 1986, série A no 110, § 33, et Vidal, précité, §§ 33 et 34).
- 1.
Il en va d'autant plus ainsi que la cour d'appel de Reims a infligé au requérant une sanction qu'elle a elle-même qualifiée de « sévère ».
- 2.
Dès lors, compte tenu des circonstances très particulières de l'espèce, la Cour considère que les droits de la défense ont subi une limitation telle que le requérant n'a pas bénéficié d'un procès équitable. Partant, il y a eu violation de l'article 6 §§ 1 et 3 d) de la Convention.’
Toegegeven kan worden dat in deze rekwirant niet om de oproeping van zijn ouders ter terechtzitting in hoger beroep verzocht had, doch in wezen is dit niet van belang nu de rechter, om in de woorden van het EHRM in de zaak Cuscani9. te spreken, ‘the ultimate guardian of the fairness of the proceedings is the trial judge’ is en het aan de rechter is om er op toe te zien dat de verdachte een eerlijk proces krijgt en naar analogie van uw arrest van 1 februari 1994, NJ 1994.427 het aan de rechter was om gegeven het (kennelijk) van het oordeel van de rechtbank afwijkende oordeel van het hof omtrent de bij de rechtbank afgelegde verklaringen van de ouders, die getuigen ambtshalve op te roepen ten einde gehoord te worden.
Tot slot wijst rekwirant uw College er nog op dat het naar zijn mening niet uit te leggen valt aan een verdachte en/of het publiek dat waar de rechter in eerste aanleg tot het oordeel is gekomen dat aan de verklaringen van de door hem gehoorde getuigen een zodanig gewicht en zodanig geloof dient te worden gehecht dat de verdachte daarom behoort te worden vrijgesproken, het hof op basis van exact hetzelfde bewijsmateriaal de verdachte wel veroordeelt, zonder die getuigen gehoord te hebben en zonder er ook maar enigszins blijk van te geven in ogenschouw te hebben genomen dat die getuigen ter zitting in eerste aanleg een verklaring hebben afgelegd waaruit volgt dat de verdachte het ten laste gelegde feit niet gepleegd kan hebben. De conclusie van A-G mr. Keijzer in diens conclusie bij uw arrest van 14 oktober 2003, NJ 2005.182 parafraserend:
‘Niet mag uit het oog worden verloren dat het gezag van rechterlijke uitspraken, en daarmee dat van de rechterlijke macht als staatsrechtelijk instituut, in hoge mate berust op de aan die uitspraken gegeven motiveringen. Vandaar dan ook het motiveringsvoorschrift in art. 121 Grondwet. Indien materiaal dat leidt tot een vrijspraak door de rechter terzijde wordt gesteld zal een motivering daartoe kunnen bijdragen tot de publieke aanvaarding van de uitspraak, reeds omdat eruit blijkt dat de rechter niet over één nacht ijs is gegaan.’
Gelet op het bovenstaande moet dan ook worden geconcludeerd dat het arrest van het hof door het (niet gemotiveerd) niet horen van de ouders van rekwirant in strijd is met het recht, althans dat het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans en in ieder geval de bewezenverklaring — zonder nadere motivering — niet begrijpelijk is, mede gelet op de — onder meer — op de door de ouders ter zitting afgelegde verklaringen gebaseerde vrijspraak in eerste aanleg.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het hof te Arnhem jegens hem op 19 november 2004 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [naam advocaat 1]
mr [naam advocaat 2]
[plaats], 6 oktober 2005
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2005
Idem, par 88.
Idem, par 89.
Komanicky4 vs Slowakije,EHRM 4 juni 2002, Applicationnummer 32106/96, par 46.
De getuige [naam getuige 1].’
De getuige Gerardus Johannes Keijzer.’
Vgl MvT bij wetsvoorstel 29 254, Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, pag. 13.
EHRM, 18 mei 2004, applicationnummer 56651/00
EHRM, 24 september 2002, Application no. 32771/96, par 38.