HR, 16-05-2006, nr. 00751/05
ECLI:NL:HR:2006:AU8266
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
00751/05
- LJN
AU8266
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU8266, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8266
ECLI:NL:HR:2006:AU8266, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8266
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. Het hof heeft het gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 00751/05
Mr. Machielse
Zitting 13 december 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 31 januari 2005 ter zake van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het middel klaagt erover dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden, nu het Hof heeft nagelaten in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat het hof afwijkt van het door en namens verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is.
3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat
"hij op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis door geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en houden en bewegen van zijn verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer], waarbij het geweld respectievelijk de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het
- slaan en/of stompen (met tot vuist gebalde handen) in/tegen het gezicht van die [slachtoffer] (tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val kwam) en
- (vervolgen) schoppen en/of trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] respectievelijk
- (vervolgens) die [slachtoffer] (dreigend) toevoegen van de woorden "Ik maak je dood, slet" en "Kleed je uit", althans woorden van gelijke en/of dreigende aard."
3.3 Volgens de ter terechtzitting van 17 januari 2005 voorgedragen pleitnota heeft de raadsman van verdachte een betoog gehouden met als conclusie "er is dan teveel aan twijfel over om te kunnen komen tot een veroordeling zodat vrijspraak moet volgen". In het betoog wijst de raadsman onder meer op het volgende:
- [slachtoffer] zou hebben gesteld de deur te hebben geopend voor verdachte, terwijl getuige [getuige 1] zou hebben gezegd dat zij de deur heeft opengedaan;
- [slachtoffer] stelt met spullen te hebben gegooid om haar buurvrouw, [getuige 1], te alarmeren. [getuige 1] zou evenwel hebben verklaard niets te hebben gehoord;
- volgens [getuige 1] is verdachte voor hij wegging langs haar raam gelopen, hetgeen verdachte ontkent;
- [slachtoffer] heeft pas op 21 maart 2004 de politie gebeld, terwijl je zou verwachten dat ze gelijk aangifte zou doen;
- [slachtoffer] heeft op 20 maart 2004 alles verteld aan haar vriend [betrokkene 1]. Ook die heeft niets ondernomen;
- [slachtoffer] heeft op 20 maart 2004 het feestje voor de verjaardag van verdachte (die haar ex-vriend en tevens de vader van haar zoon is) bezocht;
- op dat feestje heeft [slachtoffer] verteld dat haar oog blauw was, doordat zij tegen de deur was opgelopen.
3.4 Het Hof heeft op dit verweer niet gerespondeerd en de verklaring van [slachtoffer], inhoudende - kort gezegd - dat verdachte haar, door haar te slaan, schoppen en bedreigen, heeft gedwongen tot het hebben van seks met hem, voor het bewijs gebezigd. Voorts zijn voor het bewijs gebezigd de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij op 20 maart 2004 seks heeft gehad met [slachtoffer], en de verklaring van [getuige 1], inhoudende dat [slachtoffer] ongeschonden was toen verdachte arriveerde, dat verdachte met [slachtoffer] uit de woning van [getuige 1] vertrok, dat zij verdachte na 40 minuten zag weggaan, dat [slachtoffer] acht minuten later bij [getuige 1] voor de deur stond met een opgezwollen linkeroog en rode verwonding, dat [slachtoffer] erg huilde en overstuur was en zei dat verdachte haar had geneukt, en dat zij zag dat [slachtoffer] emotioneel helemaal aan de grond zat.
3.5 Art. 359, tweede lid, Sv is gewijzigd bij Wet van 10 november tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: Wet bekennende verdachte).(1) Het tweede lid is uitgebreid met het door mij gecursiveerde gedeelte:
"De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."
Volgens art. II van de Wet bekennende verdachte is het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gesloten. De Wet bekennende verdachte is in werking getreden op 1 januari 2005.(2) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 januari 2005 is het onderzoek in deze zaak op die datum gesloten. Aldus is het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv van toepassing.
3.6 Volgens de toelichting op het middel volgt uit de tekst van art, 359, tweede lid, Sv en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever dat bewijsverweren, die voor 1 januari 2005 geacht werden te zijn verworpen door de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen, thans expliciet in het arrest verworpen dienen te worden.
3.7 Dit is de eerste keer dat aan de Hoge Raad een zaak wordt voorgelegd waarin een beroep wordt gedaan op het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv, dat in de literatuur inmiddels de nodige aandacht heeft gekregen. Om die reden wordt in deze conclusie eerst ingegaan op het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat de bakermat is van de Wet bekennende verdachte (4). Vervolgens zal ik uitgebreid ingaan op de wetsgeschiedenis (5.1 tot en met 5.9), waarna een uiteenzetting volgt van de tot nu toe verschenen literatuur en de wijze waarop het nieuwe artikel door verschillende auteurs wordt geïnterpreteerd (6.1 tot en met 6.10). Tot slot zet ik uiteen hoe het nieuwe artikel mijns inziens moet worden geïnterpreteerd (7.1 tot en met 7.5), waarna ik terugkeer naar de onderhavige zaak (8.1 tot en met 8.6).
Strafvordering 2001
4. Volgens de onderzoekers van het project Strafvordering 2001 moet de normering van strafvordering niet in de eerste plaats in de sleutel worden gezet van het begrippenpaar inquisitoir versus accusatoir proces, maar moet zij worden ontwikkeld vanuit het basisconcept van een contradictoir geding. Een contradictoir geding berust op het beginsel van tegenspraak. Door tegenspraak centraal te stellen wordt het dialoogkarakter van het geding benadrukt. De agenda van het strafproces wordt in vergaande mate bepaald door de procesactoren.(3) Leidende gedachte voor de vormgeving van de motiveringsplicht van de strafrechter is dat de verwerping van gemotiveerde verweren door de rechter met redenen moet worden omkleed. Voor de inhoud van de motiveringsplicht is dus de gedachte bepalend dat tegenspraak een gemotiveerde reactie van de rechter verlangt. Van de rechter mag onder omstandigheden worden verwacht dat hij duidelijk maakt waarom hij een verweer van de verdediging niet honoreert of een standpunt van het OM niet deelt.(4) Ook een verweer dat betrekking heeft op de selectie en waardering van het bewijs kan dus gemotiveerd moeten worden verworpen.(5) Daarbij dient te worden bedacht dat Strafvordering 2001 het vrije bewijsstelsel voorstaat, waarin aan de rechter een grotere vrijheid van selectie en waardering wordt gelaten dan thans het geval is. Geen enkele informatiebron is uitgesloten als bewijsmiddel. In het thans geldende negatief-wettelijke bewijsstelsel heeft de wetgever beoogd een zekere ordening in de voor het bewijs te bezigen informatiebronnen aan te brengen, door aan te geven welke bronnen voor het bewijs mogen worden gebezigd. In het vrije bewijsstelsel moet de wetgever de rechter zo min mogelijk binden aan voorschriften betreffende de waardering van de overtuigende kracht van bewijsmateriaal. De rechter zal in ieder concreet geval zelf hebben te beslissen over de betrouwbaarheid van de informatiebron.(6) Hij zal in de bewijsmotivering aan de verdachte moeten uitleggen waarom de door de verdediging aangevoerde verweren geen beletsel vormen voor een veroordeling.(7) Op ruimere schaal dan thans zal de rechter worden verplicht verantwoording af te leggen van de selectie en waardering van bewijsmateriaal. De plicht tot een gemotiveerde verwerping van betrouwbaarheidsverweren wordt van uitzondering tot regel. Zodra de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal onderbouwd wordt tegengesproken mag van de rechter worden verwacht dat hij rekenschap aflegt als hij dat betwiste materiaal toch bezigt.(8) Maar alles binnen de grenzen van het redelijke. Niet ieder betoog van de verdediging behoeft beantwoording. Afhankelijk van de onderbouwing van een verweer, van de mate waarin een verweer zich op controleerbare en verifieerbare feiten beroept, van de relevantie voor de beslissingen die de rechter heeft te nemen, zal redelijkerwijs van de rechter uitleg gevergd kunnen worden wanneer hij dat verweer niet honoreert.(9) Wat niet wordt betwist behoeft echter geen uitleg. Als een verdachte bekent is een uitgewerkte bewijsmotivering niet nodig.
Omdat het algemene uitgangspunt van Strafvordering 2001 is dat het wetboek een open structuur moet hebben waarbinnen de actoren flexibel kunnen opereren, moet niet in detail worden vastgelegd welke verweren gemotiveerd moeten worden verworpen. De schrijvers doen het volgende voorstel voor een algemeen luidend voorschrift: "De beslissing omtrent het bewijs van het ten laste gelegde feit is met redenen omkleed". Opgemerkt wordt vervolgens dat de inhoudelijke ontwikkeling van deze motiveringsplicht aan de hand van het contradictoire karakter van het strafgeding en de zelfstandige verantwoordelijkheid van de strafrechter wordt overgelaten aan de rechtspleging.(10)
Wetsgeschiedenis
5.1 De uitbreiding van art. 359, tweede lid, Sv is door middel van een amendement van de kamerleden Wolfsen en Griffith van 15 juni 2004, gewijzigd bij amendement van 18 juni 2004, in de Wet bekennende verdachte gekomen. Het Wetsvoorstel bekennende verdachte is op 20 oktober 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. Hoewel de Memorie van Toelichting om deze reden dus niets inhoudt met betrekking tot de uitbreiding van art. 359, tweede lid, Sv, is het wel van belang aandacht te besteden aan zowel de Memorie van Toelichting als de Nota naar aanleiding van het verslag, nu daarin de achtergrond wordt geschetst van de Wet bekennende verdachte, waarin het amendement uiteindelijk is opgenomen. Volgens de Memorie van Toelichting is de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende gedachte vereenvoudiging van het strafproces door de mogelijkheid te scheppen te volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Aldus zal een verbetering van de efficiency van het strafproces kunnen worden bereikt.(11) Opgemerkt wordt, dat het wetsvoorstel is ontleend aan de resultaten van het Onderzoeksproject Strafvordering 2001. De beschrijving van de huidige wettelijke regeling houdt in dat inmiddels nogal wat typen bewijsverweren in het vonnis moeten worden weerlegd, te weten Meer- en Vaartverweren, Dakdekkersverweren, verweren inzake onrechtmatige bewijsgaring en specifieke verweren waarin de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal wordt aangevochten. Op de opmerking van de NVvR dat zij het niet uitgesloten acht dat indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen, het belang van specifieke bewijsverweren waarop de rechter in zijn uitspraak nadrukkelijk moet ingaan, zal vergroten, wordt het volgende geantwoord:
"Te dien aanzien kan vooropgesteld worden dat dit wetsvoorstel geen verruiming van motiveringsplichten behelst en daar ook geen aanleiding toe geeft. Denkbaar is evenwel dat de motiveringsplichten die langs jurisprudentiële weg tot stand zijn gekomen, ter bevordering van de kwaliteit van de strafrechtspleging langs jurisprudentiële weg worden uitgebreid."
Voorts wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat uit de omstandigheid dat tegenwoordig bepaalde bewijsverweren volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden kan worden afgeleid, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis dienen te worden gesteld vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht.(12) Dat is ook het kernpunt van de voorstellen van de onderzoekers van Strafvordering 2001.(13)
5.2 Uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 17 mei 2004 volgt dat het wetsvoorstel besparing van capaciteit en tijd en vergroting van de efficiency beoogt en dat de motivering van het vonnis zich dient te richten op de punten die in geschil zijn.(14) Volgens de Minister van Justitie is geen sprake van een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat partijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt.(15) Tot slot merkt de Minister het volgende op met betrekking tot de motivering van de bewezenverklaring:
"De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die in geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten -die onder de bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij niet noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor."
5.3 De eerste versie van het amendement (hierna: Amendement I) van Wolfsen en Griffith wordt op 18 mei 2004 ingediend bij de behandeling van het Wetsvoorstel in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima. Dat amendement stelt (nog) geen wijziging van art. 359, tweede lid, Sv voor. Wel willen de indieners bereiken dat de motivering van de oplegging van de sanctie en de motivering van vrijspraken worden verbeterd:
"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de officier van justitie en rechter te verzwaren. Uitgangspunt hierbij zijn de landelijke richtlijnen van het openbaar ministerie (voor zover deze van toepassing zijn op het specifieke delict). Meer dan thans het geval is moet een rechtelijke uitspraak inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Ook een vrijspraak moet (beter) worden gemotiveerd door in het vonnis op te nemen waarom de rechtbank het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dit kan bijvoorbeeld door in het vonnis aan te geven welk deel van de tenlastelegging niet bewezen wordt geacht."
Het amendement strekt er volgens de indieners toe - voor zover hier van belang - dat daar waar de rechtbank gemotiveerd moet reageren op verweren van de verdediging, zij eveneens dient te reageren op die passages uit het requisitoir van de Officier van Justitie die gelijk te stellen zijn met een verweer.(16) Daartoe stelt onderdeel C van het amendement voor art. 359, zevende lid, Sv als volgt te wijzigen:
"Het woord "zwaardere" wordt vervangen door "andere" en het woord "langere" wordt vervangen door het woord "andere". Voorts wordt aan dit lid een zin toegevoegd, luidende: Indien de rechtbank de officier van justitie niet volgt op dragende onderdelen in het requisitoir, motiveert zij dit."
5.4 Op 1 juni 2004 vindt een overleg plaats tussen de Minister van Justitie en de vaste commissie voor Justitie over het wetsvoorstel in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.(17) De heer Wolfsen lichtte het amendement als volgt toe:
"In de huidige systematiek hoef je alleen scherp te motiveren als je een hogere straf oplegt dan de officier van justitie eist. Wij zouden graag zien dat je ook goed moet motiveren als je een andere straf oplegt. De structuur is kort samengevat als volgt. De officier van justitie zoekt aansluiting bij de landelijke richtlijnen. Hij moet het motiveren als hij daarvan afwijkt. De rechter moet expliciet motiveren waarom hij afwijkt van de eis en redenering van de officier. In appel idem dito. Als een hogere rechter afwijkt van een lagere rechter moet hij beter tekst en uitleg geven. Dat maakt het debat over strafmaxima explicieter en voor de wetgever veel beter te volgen. Dan kan precies gevolgd worden waar eventueel wordt afgeweken en waar eventueel sprake is van pijn."(18)
Op de vraag van kamerlid Vos wat onder "dragende onderdelen" moet worden verstaan, antwoordt Wolfsen dat dat strafbepalende omstandigheden zijn; cruciale, dragende en expliciet gemaakte motieven voor de te eisen straf.(19)
Mede-indienster Griffith doet de volgende duit in het zakje van uitleg van de bedoeling van het amendement:
"Het straftoemetingsbeleid is namelijk richtinggevend voor het OM. De strafrechter houdt voorts rekening met de strafeis van het OM. De motivatie bij dit alles is van groot belang. Daarom heb ik samen met de heer Wolfsen een amendement ingediend om rechters te dwingen nadrukkelijker te motiveren. Mevrouw Vos vroeg de heer Wolfsen wat daarvan de bedoeling is en of dat in alle zaken moet gebeuren. De heer Wolfsen heeft uitgelegd dat dit moet in alle zaken waarbij de rechter afwijkt van de eis van het OM. Ik voeg eraan toe dat de motivering ook gezien kan worden als een bepaalde vorm van communicatie met burgers. Rechters maken op dit moment veel te weinig gebruik van deze mogelijkheid. De motivatie biedt de kans om burgers duidelijk te maken waarom is afweken van de eis van de officier van justitie. "(20)
De Minister van Justitie stelt voor het amendement een week later te bespreken bij de behandeling van het wetsvoorstel dat specifiek betrekking heeft op vereenvoudiging van het strafprocesrecht, te weten het wetsvoorstel bekennende verdachte.(21)
5.5 Op 7 juni 2004 vindt dan een overleg plaats tussen de Minister van Justitie en de vaste commissie voor Justitie over een viertal wetsvoorstellen, waaronder het Wetsvoorstel inzake de bekennende verdachte. Dan brengt Wolfsen voor het eerst het amendement dat zal leiden tot het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv ter sprake:
"Bij het wetsvoorstel herijking strafmaxima hebben wij het uitvoerig over de motiveringsverplichting gehad. Collega Griffith en ik hadden daarbij een amendement voorgesteld dat de rechtbank zou verplichten om veel explicieter te motiveren als een andere straf wordt opgelegd dan de officier eist. Wij hebben ook voorgesteld dat de rechtbank expliciet moet reageren als de officier een belangrijk dragend of steekhoudend betoog houdt, zoals ook expliciet moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Na afloop van het overleg hebben wij goed en constructief overleg gehad met ambtenaren van het departement van Justitie. Ik dank de minister voor de ruimte die daarvoor geboden is. De ambtenaren hebben ons ervan overtuigd dat het allemaal nog veel mooier en beter kan. Wetgeven is een moeilijk vak. Mevrouw Griffith en ik zijn ervan overtuigd dat wij het amendement moeten verbeteren, ook om te voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte. Dat is ook niet goed, want partijen zijn gelijk, al zit ons proces niet helemaal zo in elkaar. Wij gaan ervan uit dat partijen ongeveer gelijk zijn, zo zeg ik tegen de heer Van Fessem. Wij willen het amendement dus aanpassen. Wij handhaven dat de officier op zitting motiveert waarom hij afwijkt van de richtlijnen die het OM geeft, maar dat mag mondeling. Dat hoeft niet op papier of in de vordering te gebeuren. Zelfs als geen vordering wordt overgelegd, zoals in een enkel geval gebeurt, hoeft dat volgens ons geen consequenties te hebben. Daar zullen wij geen nietigheid aan verbinden. De belangrijke verbetering wordt dan:
Aan artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt als laatste zin toegevoegd: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist. Hiermee wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging. Die verplichting wordt nu ook opgelegd voor betogen van de officier van justitie.(22)
(...)
Ik zeg ruiterlijk dat dit een technische verbetering is die aan (AM, bedoeld zal zijn 'door') ons is voorgesteld. Zij spoort met de huidige jurisprudentie.
(...)
Dat is precies de lijn die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie, in het bijzonder door de Hoge Raad. Daar wordt naar gekeken. Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, maar gewoon uitdrukkelijk.
Dat is bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM. Ik vind dat ook het OM er recht op heeft om inzage te hebben in de gedachtegang van de rechtbank."(23)
Op de vraag van kamerlid Vos of, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, voor de bekennende verdachte niet langer de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de verwerping van bewijsverweren geldt,(24) antwoordt de Minister dat dat niet het geval is.(25) De door haar geschetste situatie acht de Minister evenwel moeilijk voorstelbaar, nu het niet logisch is dat een verdachte bekent en vervolgens bewijsverweren voert.
Over het hiervoor weergegeven onderdeel C van Amendement I merkt de Minister het volgende op:
"Het tweede onderdeel betreft de motivering. Op dat punt is het amendement dat ter tafel lag, te eenzijdig omdat de motivering van de afwijking van de vordering alleen de strafmaat betreft. Uit de tekst die de heer Wolfsen zojuist gebruikte(26), begrijp ik dat hij het eens is met de zienswijze dat als wij het willen, wij het moeten verbreden tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van de partijen. Aan de ene kant moet ik constateren dat wij dan in het kader van de vermindering van de werklast een vermeerdering introduceren. Aan de andere kant begrijp ik ook dat als het ergens over moet gaan, het moet gaan over de punten waarop wordt afgeweken. Om die reden kan ik mij vinden in het amendement."(27)
Wolfsen reageert hierop als volgt:
"Ik heb evenwel begrepen dat de minister er wel mee kan leven dat op substantiële verweren van welke partij dan ook gereageerd moet worden. Wij zullen het amendement dus in die zin aanpassen."(28)
5.6 Op 15 juni 2004 dienen Wolfsen en Griffith een gewijzigd amendement in (hierna: Amendement II), dat - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
"II
Na punt 1 wordt er een nieuw punt ingevoegd, luidende:
1a. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist."
5.7 Op 18 juni 2004 stellen Wolfsen en Griffith een derde - en laatste - versie van hun amendement voor (hierna: Amendement III), dat - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
"II
Na punt 1 wordt er een nieuw punt ingevoegd, luidende:
1a. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidend: Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."
5.8 De toelichting op het amendement houdt onder meer het volgende in:
"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Ook een vrijspraak moet in dat licht worden gemotiveerd, door in het vonnis aan te geven waarom de rechtbank het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dit kan bijvoorbeeld door in het vonnis aan te geven welk deel van de tenlastelegging niet bewezen wordt geacht.
Bij deze aanscherping past dat het vonnis, waaronder tevens begrepen het verkorte vonnis, tevens blijk geeft van de vordering van de officier van justitie. In het zeer uitzonderlijke geval dat de officier van justitie zijn vordering niet overlegt, geeft het vonnis van dit feit blijk.
Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Hieronder wordt mede begrepen het geval dat de rechtbank bij vonnis afwijkt van de gemotiveerde vordering van de officier van justitie, ook indien de straf lager is. Het gevolg hiervan is dat de bijzondere en beperkte motiveringsplicht voor straffen die zwaarder zijn dan door de officier van justitie is gevorderd, kan komen te vervallen."
De toelichting op dit gewijzigd amendement toont een grote gelijkenis met de toelichting die is gegeven bij het door Wolfsen en Griffith ingediende amendement op het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Amendement I).(29) Maar een verschil is bij nauwgezette lezing toch wel aan te wijzen. Het oorspronkelijke amendement diende ertoe te bewerkstelligen dat de rechter gemotiveerd reageert op passages uit het requisitoir van de officier, die gelijk zijn te stellen met een verweer. De achterstand die de officier had opgelopen op de verdediging moest worden ingehaald. Het gewijzigd amendement is minder specifiek toegelicht. De toelichting houdt meer in algemene zin in dat uit een contradictoire strafprocedure voortvloeit dat de door de verdediging en/of door het OM ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Maar gelet op de inhoud van gevoerde discussies is deze generalisering een onverwachte wending. Voorts acht ik het verschil tussen de tekst van Amendement II, dat sprak van verweren, en Amendement III, dat het heeft over standpunten, van ondergeschikte betekenis nu de toelichting op Amendement III niet ingaat op deze wijziging.
5.9 Het amendement is aangenomen en de Wet bekennende verdachte is op 1 januari 2005 in werking getreden.
Literatuur
6.1 Kort gezegd gaat het erom, wat de reikwijdte is van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv: moet het beperkt worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het slechts een codificatie is van de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de verwerping van verweren, of moet het ruim worden uitgelegd, dat wil zeggen dat sinds 1 januari 2005 alle verweren die nog niet beheerst worden door een door de wet opgelegde responsieplicht, mits uitdrukkelijk onderbouwd, gemotiveerd moeten worden verworpen?
6.2 Zoals opgemerkt, is in de literatuur een discussie opgelaaid over de reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv. Als daaruit iets duidelijk wordt, is het wel dat de wijziging veel vragen oproept en dat de reikwijdte van het nieuwe artikel onduidelijk is. (30)
6.3 Fokkens stelt in zijn artikel "De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces" de vraag aan de orde of met de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv de motiveringsplicht van de strafrechter wordt verzwaard.(31) Hij wijst erop dat zowel in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 als in het Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (Promis) een nieuwe visie op het strafproces doorklinkt, namelijk dat het strafproces meer een dialoogkarakter moet krijgen. De grondstructuur van het vonnis zou moeten zijn dat daarin antwoord wordt gegeven op de standpunten die de procespartijen hebben ingenomen. Ook in de rechtspraak signaleert hij een ontwikkeling naar een meer contradictoire procedure. Kenmerkend voor de door hem geschetste ontwikkeling in de rechtspraak is dat er niet zozeer een uitbreiding heeft plaatsgevonden van de plicht om een uitspraak te motiveren, maar dat het antwoord op de vraag of de rechter zich over een bepaald punt in zijn uitspraak moet uitlaten meer afhankelijk is geworden van de opstelling van de verdediging; als geen gemotiveerd verweer is gevoerd, hoeft de rechter ook niet te motiveren. Fokkens stelt dat uit de toelichting op het amendement enerzijds zou kunnen worden opgemaakt dat art. 359, tweede lid, Sv beperkt moet worden uitgelegd, in die zin dat er geen sprake is van een belangrijke uitbreiding van de verplichting op verweren uitdrukkelijk te antwoorden, nu de toelichting inhoudt dat het amendement vooral betrekking heeft op afwijkingen van de gevorderde straf en de motivering van vrijspraken en dat het de bedoeling is dat de Officier van Justitie ten aanzien van afwijkingen van zijn standpunt een positie verkrijgt die vergelijkbaar is met de positie van de verdachte ten aanzien van verweren. Aan de andere kant wordt de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv in dezelfde toelichting geplaatst in het teken van het door Strafvordering 2001 nagestreefde contradictoire proces, hetgeen inhoudt dat de motivering betrekking heeft op alles wat partijen verdeeld houdt. Fokkens komt dan tot de conclusie dat art. 359, tweede lid, Sv niet beperkt moet worden uitgelegd. Dat betekent dus, dat volgens hem op de gemotiveerde betwisting van de betrouwbaarheid van getuigen sinds 1 januari 2005 uitdrukkelijk moet worden ingegaan.
6.4 Ook Doorenbos stelt in zijn Kroniek van het straf(proces)recht dat "doodgewone", maar uitdrukkelijk onderbouwde bewijsverweren door de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv gemotiveerd moeten worden verworpen.(32) In een voetnoot merkt hij op dat in de rechtspraak van de Hoge Raad al sprake was van een tendens de feitenrechter te verplichten tot het responderen op degelijk onderbouwde bewijsverweren. Hij verwijst daarbij naar een artikel van de voormalig president van de Hoge Raad, W.E. Haak.(33) Haak schrijft daarin dat hij gelooft "dat men langzamerhand beter kan spreken van een algemene regel, dat een nadere motiveringsplicht van de rechter steeds daar bestaat waar de stellingen van partijen een bewezenverklaring kwestieus doen zijn, indien het vonnis niet naast de bewijsmiddelen een nadere motivering inhoudt. Ook hier brengt het accusatoire accent mee dat de motiveringsplicht van de rechter nader wordt bepaald door hetgeen de verdediging ter terechtzitting te berde brengt."(34)
6.5 Evenzo gaat Buruma ervan uit dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv meebrengt dat bewijsverweren gemotiveerd moeten worden verworpen. In zijn artikel "Motiveren, waarom?" beschrijft hij de verschillende functies van motivering, te weten (1) legitimiteit door explicatie, (2) legaliteit en controleerbaarheid, en (3) effectiviteit (juistheid) en zelfcontrole.(35) Buruma merkt op dat in het Promis-project min of meer is uitgegaan van de gedachte van het contradictoir geding zoals beschreven door de projectgroep Strafvordering 2001. In het contradictoire procesmodel is de explicatieve functie essentieel. Hoewel de wijziging vanuit dat oogpunt moet worden toegejuicht, omdat zowel verdachte als het OM te horen krijgt waarom ze niet in het gelijk worden gesteld, vraagt Buruma zich wel af of men bij slecht nieuws wel zit te wachten op uitleg. Over de controlerende functie merkt Buruma op dat de Hoge Raad niet casseert als een beslissing houdbaar is, wat er ook zij van de motivering. Hij geeft dan als voorbeeld dat de verdediging niet veel verder komt dan de uitdrukkelijke stelling dat een getuige onbetrouwbaar is, het Hof de verklaring wel gebruikt en adstrueert met steunbewijs, maar verzuimt uitdrukkelijk op te merken dat het de verklaring wel betrouwbaar acht. Buruma acht cassatie in een dergelijk geval irrationeel; hij meent dat de Hoge Raad slechts tot cassatie zal overgaan als door het niet naleven van art. 359, tweede lid, Sv de houdbaarheid van de bewezenverklaring daadwerkelijk ter discussie komt, hetgeen volgens hem het geval is als de verdediging een enigszins plausibele andere lezing van de gebeurtenissen kan geven. Hij komt tot de conclusie dat het voordeel van motiveren vooral zit in de zelfcontrolerende functie ervan.
6.6 Uit de noot van Knigge bij HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182, maak ik op dat hij ervan overtuigd is dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv meebrengt dat een uitdrukkelijk onderbouwd betrouwbaarheidsverweer gemotiveerd moet worden verworpen. Deze zaak betreft het medeplegen van moord door de moeder op haar ontmaagde (islamitische) dochter. Het verweer was gevoerd dat de ruim 40 uiteenlopende verklaringen van de moeder onbetrouwbaar en dus onbruikbaar voor het bewijs waren. Dit verweer noopte het Hof niet tot een nadere motivering van zijn selectie uit die verklaringen, aldus de Hoge Raad. Volgens Knigge lijdt het geen twijfel dat een dergelijk verweer onder het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv wèl een expliciet antwoord behoeft.
6.7 Groenhuijsen spreekt in zijn artikel "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken" zijn verbazing uit over het feit dat over een belangrijke wijziging als de onderhavige niet tot nauwelijks is gediscussieerd in het parlement.(36) Uit de retorische vragen die hij stelt - waaronder de vraag of alle betrouwbaarheidsverweren van de verdediging onder de responsieplicht vallen - maak ik op dat hij nauwelijks kan geloven dat art. 359, tweede lid, Sv werkelijk de brede reikwijdte heeft die de tekst van het artikel volgens hem suggereert. Hij vindt het onbegrijpelijk dat de Minister niet bezwaar heeft gemaakt tegen het amendement. Volgens hem komt er een "mer à boire" aan uitdagende vragen op ons af en zou de wetenschap een brandende belangstelling moeten hebben voor dit nieuwe artikel, gelet op alle vragen die het oproept.
6.8 In zijn bijdrage aan het Liber Amicorum voor J. Reijntjes werpt Vegter de vraag op of het amendement dat heeft geleid tot toevoeging van de nieuwe volzin aan het tweede lid van art. 359 Sv niet de strekking van het oorspronkelijke wetsvoorstel overstijgt en of het amendement wel toelaatbaar was. In navolging van Groenhuijsen noemt Vegter het opvallend dat zo een fundamentele wijziging van het strafprocesrecht zo geruisloos kon worden ingevoerd.(37) Vegter wijst erop dat het achtste lid van art. 359 Sv op schending van de nieuwe verplichting nietigheid stelt. In dat verband is het goed in herinnering te brengen dat sinds de Wet vormverzuimen de formele nietigheid duidelijk aan kracht heeft gewonnen omdat formele nietigheden alleen zijn gehandhaafd als er geen gevallen te bedenken zijn waarin het verzuim niet tot nietigheid zou behoren te leiden.(38) Vegter gaat ervan uit dat art. 359 lid 2, tweede volzin Sv ook van toepassing is op de verweren die ingevolge art. 358 lid 3 Sv toch al uitdrukkelijk om aandacht vroegen.(39) Aan het innemen van responsieplichtige standpunten dienen volgens hem dezelfde eisen te worden gesteld als de eisen die gelden voor responsieplichtige verweren; zij moeten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gesteld. Liefst ziet de auteur nog dat het standpunt schriftelijk wordt verwoord. Wanneer een strafmaatverweer ondersteund wordt met schriftelijke stukken zal een straftoemetingsverweer wel als een voldoende onderbouwd standpunt zijn aan te merken.(40) Vegter zelf neemt het standpunt in dat de rechter in het verkorte vonnis of arrest aan zijn responsieplicht moet voldoen.(41) Ook Vegter gaat ervan uit dat het nieuwe voorschrift van de rechter verlangt dat hij meer dan voorheen de selectie en waardering van bewijsmiddelen verantwoordt. Wat betreft de strafmaat stelt hij zich op het standpunt dat alleen wezenlijke afwijkingen van de eis nadere motivering behoeven. Aldus lijkt hij aan te sluiten bij Fokkens als het gaat om de relevantie van het nieuwe voorschrift; dat zal zijn werking doen gevoelen op het gebied van de bewijsverweren en van de straftoemeting.
6.9 De betekenis van de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv voor de straftoemeting wordt door Borgers belicht in zijn praeadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland van 2004.(42) Borgers gaat in op de geschiedenis van de toevoeging in art. 359 Sv voor de strafmotivering en concludeert dat de eisen die aan de strafmotivering worden gesteld aangetrokken worden. Hij beveelt aan strenge eisen te stellen aan de onderbouwing van het standpunt van het OM of van de verdediging met het oog op de responsieplicht van de rechter en wijst op ervaringen in het verleden die nu niet bepaald aantonen dat verscherping van motiveringsplichten op het terrein van de straftoemeting tot de gewenste resultaten heeft geleid. Strafmotivering laat zich niet gemakkelijk steeds verder analyseren en rationaliseren. Ook de werkbelasting voor de rechter speelt een rol. Zijn verwachting is dat het van de inhoud en diepgang van het debat ter terechtzitting zal afhangen of de rechter zich zal moeten uitspreken over de wederzijds ingenomen standpunten.
6.10 Anders dan de hiervoor genoemde auteurs is Corstens van mening dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv voor wat betreft de bewijsvraag slechts ziet op het codificeren van de jurisprudentie over bewijsverweren en het motiveren van (partiële) vrijspraken.(43) Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij onder meer naar de hiervoor geciteerde uitspraak van Wolfsen dat met het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging, welke verplichting nu ook wordt opgelegd voor betogen van de Officier van Justitie.
Conclusie
7.1 Op grond van de wetsgeschiedenis kom ik tot de conclusie dat art. 359, tweede lid, Sv - voor zover het bewijsverweren betreft - moet worden beschouwd als een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De oorspronkelijke bedoeling van de indieners van het amendement was het verbreden van de motiveringsplicht ten aanzien van verweren van de verdediging naar dragende onderdelen van het requisitoir van de Officier van Justitie, dat wil zeggen naar de door de officier aangedragen strafbepalende omstandigheden (Amendement I). Na overleg met ambtenaren van het departement van Justitie hebben de indieners een volgens hen belangrijke verbetering aangebracht. De tekst waarmee Wolfsen en Griffith dan komen ("het vonnis geeft in het bijzonder die redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist"), wijkt in de kern niet af van de uiteindelijke tekst van art. 359, tweede lid, Sv. Over deze tekst zegt Wolfsen dat daarmee wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging en dat dit de lijn is die gevolgd wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. De verplichting op bewijsverweren van de verdediging te reageren zoals die volgt uit de bestaande jurisprudentie, moet volgens de indieners dus worden verbreed naar het OM. Hier is dus sprake van een tweede verbreding: de eerste verbreding (Amendement I) verbreedt de bestaande motiveringsplicht ten aanzien van bewijsverweren naar strafbepalende omstandigheden die de Officier van Justitie aanvoert. De tweede verbreding (die in het wetgevingsoverleg wordt uiteengezet en waarvan de tekst in de kern overeenkomt met de tekst van Amendement II en III) bestaat letterlijk uit een verbreding van de motiveringsplicht ten aanzien van strafbepalende omstandigheden die de Officier van Justitie aanvoert naar een motiveringsplicht ten aanzien van alle door de Officier van Justitie uitdrukkelijk ingenomen standpunten. Zoals opgemerkt, wordt met deze laatste verbreding volgens Wolfsen aangesloten bij de bestaande jurisprudentie ten aanzien van de verwerping van bewijsverweren. Eerder had de Minister van Justitie opgemerkt dat het oorspronkelijke amendement (Amendement I, onderdeel C) te eenzijdig was, omdat het slechts de strafmaat betrof, en dat hij het eens is met de zojuist door Wolfsen gebruikte tekst. Dat is dus de tekst die ten tijde van het wetgevingsoverleg op 7 juni 2004 door de heer Wolfsen was aangekondigd, die van Amendement II, waarvan Wolfsen zegt dat daarmee wordt aangesloten bij de bestaande jurisprudentie inzake de verwerping van bewijsverweren.(44) Daar sluit de Minister van Justitie zich dus bij aan.
7.2 Ik geef toe, dat de opmerking van de Minister van Justitie dat hij begrijpt dat Wolfsen "het eens is met de zienswijze dat als wij het willen, wij het moeten verbreden tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van de partijen", voor meerdere uitleg vatbaar is. Ik interpreteer die opmerking echter niet in die zin dat de Minister plotseling en in afwijking van de gehele teneur van het tot dan toe gevoerde debat meent dat art. 359, tweede lid, Sv inhoudelijk moet worden verbreed tot alle bewijsverweren, dat wil zeggen ook die bewijsverweren die volgens de bestaande jurisprudentie niet uitdrukkelijk gemotiveerd hoeven te worden verworpen, maar in die zin dat art. 359, tweede lid, Sv - zoals Wolfsen ook voorstelt - tekstueel moet worden verbreed zodat ook de bestaande jurisprudentie inzake de verwerping van bewijsverweren daaronder valt. De Minister van Justitie verwijst immers naar de tekst die Wolfsen gebruikt en in die tekst komt voor het eerst een verwijzing naar standpunten van de verdediging voor; in Amendement I ging het immers slechts om de motiveringsplicht ten aanzien van dragende onderdelen van het requisitoir van de Officier van Justitie. Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor dat de Minister van Justitie met deze ene zin van de bestaande jurisprudentie heeft willen afwijken, terwijl hij zich in de Memorie van Toelichting nog duidelijk uitsprak voor sturing door de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen en meende dat wetgeving op dat punt ter uitbreiding van motiveringsplichten niet wenselijk was.(45)
7.3 Uit het hiervoor weergegeven overzicht van de literatuur volgt dat de verwijzing naar Strafvordering 2001 en het daarin bepleite contradictoir geding een argument zou kunnen zijn om van een ruime uitleg van art. 359, tweede lid, Sv uit te gaan. Inderdaad staat in de toelichting op Amendement III dat Strafvordering 2001 de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure bepleit en dat het onderhavige wetsvoorstel invulling geeft aan deze richting; de richting naar een contradictoire strafprocedure dus. Dat het wetsvoorstel invulling geeft aan de richting naar een contradictoire strafprocedure betekent evenwel niet dat alle voorstellen van Strafvordering 2001, waaronder het voorstel dat alle bewijsverweren gemotiveerd moeten worden verworpen, dus ook worden overgenomen. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel in het spoor van Strafvordering 2001 een vereenvoudiging en verbetering van de structuur van het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten nastreeft, waarbij het verbeteren van de efficiency van het strafproces ook vanuit het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdachte van groot belang wordt geacht.(46) Voorts wijst de minister er op dat uit de omstandigheid dat tegenwoordig bepaalde bewijsverweren volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden kan worden afgeleid dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis dienen te worden gesteld vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht.(47) Maar de voorstellen van de onderzoekgroep Strafvordering 2001 worden niet integraal gevolgd, onder meer in aanmerking genomen de beperkte berechtingscapaciteit.(48)
Ook Fokkens wijst op de ontwikkelingen in de rechtspraak naar een meer contradictoire procedure. Het is dus niet zo dat de ontwikkeling naar een meer contradictoir proces iets exclusiefs van Strafvordering 2001 is; deze ontwikkeling kan ook worden gesignaleerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad, zij het dat Strafvordering 2001 verder wil gaan, bijvoorbeeld door een verplichting voor de rechter aan te nemen om de verwerping van onderbouwde betwistingen van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen in het vonnis te motiveren.(49) Uit de verwijzing naar een contradictoire procedure kan dan ook niet zomaar worden afgeleid dat het voorstel van Strafvordering 2001 om alle onderbouwde bewijsverweren afzonderlijk gemotiveerd te verwerpen is overgenomen. Uit de herhaalde verwijzingen in de wetsgeschiedenis naar de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt, de ratio van vereenvoudiging en verhoging van efficiency die aan het wetsvoorstel is gegeven en de bezwering van de minister dat niet alle voorstellen van Strafvordering 2001 zomaar een op een worden overgenomen, vloeit mijns inziens juist voort dat de uitleg van de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv eerder in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad dient te worden gezocht.
7.4 Ook in een andere zinsnede in de toelichting op Amendement III zou een argument kunnen worden gevonden voor een ruime interpretatie. Er staat immers dat het amendement tot doel heeft de motiveringsplicht aan te scherpen. Opvallend is evenwel dat meerdere voorbeelden van die verscherpte motiveringsplicht worden gegeven, maar geen enkel voorbeeld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat men het oog had op alle door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
7.5 Voorts staat in de toelichting op Amendement III dat de door de verdediging en/of door de Officier van Justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Hoewel deze zin een ruime interpretatie suggereert, is opvallend dat ook hier geen voorbeeld wordt genoemd waaruit zou kunnen volgen dat alle bewijsverweren van de verdediging daaronder vallen. Bovendien komt deze zin overeen met het eerste tekstvoorstel dat Wolfsen tijdens het wetgevingsoverleg heeft gedaan en waarover hij duidelijk heeft gezegd dat met die tekst wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Ook deze zin kan mij dus niet overtuigen.
7.6 Tegen een ruime uitleg pleit nog het volgende. De tweede volzin in het tweede lid van art. 359 Sv is per amendement ingevoegd. De normale consultaties van bij de strafrechtspleging betrokken instanties hebben niet plaatsgevonden. Gaandeweg het wetgevingsproces is het amendement enige malen gewijzigd. Uiteindelijk lijkt voor de zwartkijker het resultaat eerder op de uitkomst van een spel op de flipperkast dan op het product van een weloverwogen en gebalanceerde gedachtenwisseling over tekortkomingen in het Wetboek van Strafvordering en de daarop ontwikkelde jurisprudentie. Zoals Groenhuijsen schreef zal een ruime uitleg van de uitbreiding van het tweede lid van art. 359 Sv de gehele structuur van het motiveringsschema van de artikelen 358 en 359 Sv overhoop halen.(50) Zo een operatie mag niet aan een amendement worden toegerekend. Terughoudendheid in de uitleg lijkt mij daarom aangewezen.
De verhouding tussen de nieuwe volzin in het tweede lid van art. 359 Sv en de eisen die art. 358 lid 3 Sv en art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv stellen is voorts - Fokkens wees daar ook al op(51) - onduidelijk. Een ruime uitleg breekt in in de zorgvuldige wijze waarop de Hoge Raad het stelsel van motiveringsplichten beheert en ontwikkelt.
De nieuwe volzin lijkt bovendien nieuwe eisen te stellen waar die helemaal niet nodig zijn. Buruma noemt als voorbeeld het geval waarin een betrouwbaarheidsverweer wordt gevoerd, hetgeen wordt gepareerd door het opnemen in de bewijsconstructie van dat verweer weerleggend steunbewijs.(52) Een extra overweging kan daaraan niets toevoegen. Anderzijds bestaat het gevaar dat nieuwe sjablonen ontwikkeld zullen worden om aan de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv het hoofd te bieden. Te denken is bij de betrouwbaarheidsverweren aan de verwijzing naar de consistentie van de verklaring, de gedetailleerdheid ervan, de steun die de verklaring vindt in het ander bewijsmateriaal (dat de rechter natuurlijk zelf geselecteerd heeft) en de indruk die bijvoorbeeld een getuige ter terechtzitting heeft gemaakt. In een aantal gevallen zal de bewijsconstructie niet aan zeggingskracht winnen. Een ander gevaar dat op de loer ligt is het verschil in beoordeling van de mate van onderbouwing van het standpunt. De vraag is welke maatstaven aangelegd zullen worden. Uiteindelijk is het standpunt voldoende onderbouwd te achten wanneer een andersluidende beslissing, zonder nadere motivering in brede zin verstaan, onbegrijpelijk wordt. Maar dan bijt de hond zichzelf in de staart.
Bovendien lijkt het mij onvoldoende doordacht dat het nieuwe voorschrift onder de botte bijl van de nietigheid van het achtste lid van art. 359 Sv is gebracht.(53)
Mijn voorkeur gaat er naar uit om in de tweede volzin een herhaling te zien van wat in de eerste volzin al is opgenomen en hem voorts aldus uit te leggen dat hij een aansporing aan de rechter bevat om geen hiaten in de motivering van zijn beslissingen toe te laten, gelet op hetgeen de verdediging en het OM ter terechtzitting hebben aangevoerd.(54) Meer bepaald gaat het dan om een uitgebreidere aandacht aan de motivering van vrijspraken voor zover die berusten op het oordeel dat een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezenverklaard, met als gevolg dat een totale vrijspraak moet volgen, en aan de straftoemeting als die wezenlijk afwijkt van de vordering van het OM; aldus blijft de uitleg het dichtst bij de oorspronkelijke betekenis en bedoeling van het amendement. Wat betreft de bewijsverweren zou de leidraad kunnen zijn dat er niet wordt getornd aan de bestaande categorieën responsieplichtige bewijsverweren en dat het aan de Hoge Raad wordt overgelaten dit stelsel, waar hij dat wenselijk en zinvol zou vinden, verder te ontwikkelen met het uitbouwen van die categorieën gevallen waarin het uitblijven van een respons op een uitdrukkelijk gevoerd en onderbouwd bewijsverweer de bewijsbeslissing onbegrijpelijk zou doen zijn.
Men zal mij tegenwerpen dat de nieuwe tweede volzin in art. 359 lid 2 Sv toch aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, nu deze verlangt dat het vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die hebben geleid tot afwijking van een door verdachte dan wel door de officier uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Mijns inziens is de betekenis van deze volzin niet absoluut, en kan relativering worden gebaseerd op de eis dat het verweer onderbouwd is.(55) In mijn uitleg houdt deze eis in dat het verweer relevante, controleerbare feiten en omstandigheden aanvoert ten faveure van het standpunt van de verdediging, die met zich brengen dat objectief gezien een bewezenverklaring achteraf bezien zonder nadere uitleg discutabel wordt. Een standpunt dat niet is onderbouwd hoeft niet op een reactie te rekenen. Ook wanneer de rechter een verweer verwerpt dat onderbouwd is met irrelevante argumenten zal zijn bewijsbeslissing begrijpelijk zijn zelfs als niet uitdrukkelijk op die argumenten wordt ingegaan. Als wel relevante argumenten zijn gebezigd hangt het er niet vanaf of de rechter in een afzonderlijke overweging in zijn vonnis aan het verweer aandacht schenkt dat aan de verdediging voldoende wordt uitgelegd waarom een verweer is verworpen. De motivering van bewijsbeslissingen moet - aldus ook Buruma - in haar totaliteit worden bezien en hangt dus mede af van de inhoud van de in onderling verband en samenhang te beschouwen bewijsmiddelen.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat het de voorkeur verdient art. 359, tweede lid, Sv voor zover het de verwerping van bewijsverweren betreft te beschouwen als codificatie van de bestaande jurisprudentie.
Beoordeling van het middel
8.1 Het middel faalt naar mijn mening, omdat het miskent dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.(56)
8.2 Voor het geval de Hoge Raad mij niet volgt in mijn standpunt dat art. 359, tweede lid, Sv beperkt moet worden geïnterpreteerd, zal ik ingaan op de vraag of van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is.
8.3 Naar mijn mening is daarvan geen sprake. Kennelijk heeft de raadsman bedoeld het verweer te voeren dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Dat heeft hij echter niet op die manier gesteld. Hij heeft op allerlei punten gewezen die hem vreemd voorkomen (zie hiervoor onder 3.3), maar op zijn verweer geen enkel etiket geplakt en ook niet aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Als inderdaad moet worden uitgegaan van een ruime reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv, meen ik dat van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij duidelijk maakt welk verweer hij voert en waartoe het verweer dient te leiden.(57) Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd heeft betrekking op irrelevante details, welke niet afdoen aan de motivering van de bewezenverklaring en die het hof daarom buiten beschouwing heeft kunnen laten. In cassatie is geen ruimte voor een klacht over onduidelijkheden in of discrepanties tussen verklaringen als deze onderdelen van de verklaringen geen deel uitmaken van de bewijsvoering en als de opgevoerde vraagpunten aan een bewezenverklaring niet in de weg behoeven te staan. Nu de raadsman geen onderbouwd relevant verweer heeft gevoerd, noopte het betoog het Hof niet tot een nadere motivering, zodat het middel faalt.
8.4 Tot slot merk ik nog op dat, indien van een ruime interpretatie van art. 359, tweede lid, Sv wordt uitgegaan en indien zou worden aangenomen dat wèl een responsieplichtig verweer is gevoerd, het verzuim van het Hof het verweer afzonderlijk gemotiveerd te verwerpen mijns inziens niet tot cassatie behoeft te leiden. Evenals Buruma en Haak (zie hiervoor onder 6.5 en 6.4) meen ik dat daarvan slechts sprake hoeft te zijn als het verweer de bewezenverklaring kwestieus doet zijn, indien het vonnis niet naast de bewijsmiddelen een nadere motivering inhoudt. Ik meen dat daarvan geen sprake is. Ik wijs erop dat voor het bewijs ook is gebezigd de verklaring van [getuige 1], waaruit volgt dat [slachtoffer] acht minuten nadat verdachte was weggegaan verwondingen had, huilde en erg overstuur was. Voor zover het gaat om de bewezenverklaring van het geweld is dus nog een ander bewijsmiddel voorhanden. En dat is hetgeen partijen verdeeld houdt, te weten het bezigen van geweld door verdachte om [slachtoffer] tot seks te dwingen. Waarom het Hof de verklaring van [slachtoffer] geloofwaardig heeft geoordeeld blijkt uit het opnemen in de bewijsconstructie van de verklaring van [getuige 1].
8.5 Voor zover het middel dus al zou slagen, behoeft het niet tot cassatie te leiden omdat de bewijsvoering voldoende duidelijk maakt waarom het Hof het standpunt van de verdediging niet deelt.
9. Het middel faalt derhalve.
10. Nu ik ambtshalve geen grond tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie er toe dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Stb. 2004, 580.
2 Stb. 2004, 641.
3 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 29-31. Zie ook G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 228.
4 G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 225.
5 Van Dorst heeft zich kritisch over dit onderdeel van de voorstellen van de onderzoeksgroep uitgelaten. Zie A.J.A. van Dorst, Strafvordering 2001, in DD 2000, p. 244 e.v.
6 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 437 e.v.
7 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 448.
8 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 450.
9 G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 226.
10 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 448-452.
11 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 1-2.
12 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6, p. 7.
13 Opmerkelijk vind ik de losse, niet nader uitgewerkte opmerking dat als leidende gedachte wordt genomen dat de verwerping van gemotiveerde verweren door de rechter met redenen moet worden omkleed. Uit het wetsvoorstel volgt immers juist dat het wetsvoorstel geen uitbreiding van motiveringsplichten behelst. Kennelijk vindt de minister dat deze leidende gedachte voldoende wordt gewaarborgd door de op dat moment bestaande voorschriften betreffende de motivering van strafvonnissen. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 12.
15 Ibid. p. 2.
16 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17. Voorts worden de volgende wijzigingen voorgesteld:
"A
Aan artikel 311, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: In het geval de officier van justitie bij zijn vordering is afgeweken van de landelijke richtlijnen van het openbaar ministerie geeft hij de redenen op die tot deze afwijking hebben geleid.
B
In artikel 359, eerste lid, wordt tussen de woorden "gelegde" en "alsmede" ingevoegd: , de vordering van de officier van justitie".
(...)
D
Aan artikel 423, het eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien het gerechtshof daarbij afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf of maatregel geeft hij in zijn arrest de redenen die tot deze afwijking hebben geleid."
18 Ibid., p. 8.
19 Ibid., p. 8-9.
20 Ibid. p. 14.
21 Ibid., p. 34-35 en 42. Kamerstukken II 2003-2004, 28 484, nr. 43, p. 2.
22 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.
23 Ibid., p. 8.
24 Ibid., p. 12.
25 Ibid., p. 19.
26 De tekst waarop de Minister hier doelt is naar mijn inschatting die van het aangekondigde Amendement II.
27 Ibid., p. 21.
28 Ibid., p. 23.
30 Overigens heeft de Minister van Justitie in het wetgevingsoverleg over de Wet bekennende verdachte en het onderhavige amendement opgemerkt dat hij afstand neemt van de stelling van de heer Wolfsen dat wetten pas betekenis krijgen als de rechter eraan te pas komt. Volgens de Minister hoeft de rechter aan de beste wetten niet te pas te komen, want zij werken zonder dat zij uitgelegd moeten worden. Gelet op de ontstane verwarring wekt deze opmerking enige verbazing. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252, nr. 8, p. 14.
31 In: Systeem in Ontwikkeling. Liber amicorum G. Knigge (2005), p. 139-149.
32 NJB 2005, afl. 9.
33 W.E. Haak, "Welk type strafproces ligt ten grondslag aan het EVRM en aan de rechtspraak van het EHRM?", DD 26 (1996), afl. 10, p. 978-990.
34 Ibid., p. 990.
35 In: Systeem in Ontwikkeling. Liber amicorum G. Knigge (2005), p. 71-87.
36 M.S. Groenhuijsen, "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken", DD 2005, 23, p. 351-359.
37 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? In Practisch strafrecht, Liber Amicorum J.M.Reijntjes, 2005, p. 581 e.v.
38 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 741.
39 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 583.
40 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 584.
41 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 585.
42 M.J. Borgers, Het wettelijke sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter, in DD 2005, 11, p.143 e.v.
43 Handboek, 5e druk, p. 682, 687.
44 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.
45 Overigens is het nog maar de vraag of een ruime interpretatie van art. 359, tweede lid, Sv staatsrechtelijk wel door de beugel kan. Ontoelaatbaar is immers een amendement, indien het een strekking heeft, tegengesteld aan die van het wetsvoorstel. Zie art. 97, eerste lid, RvO II en Boon et al., Regelgeving in Nederland (2005), p. 45.
48 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 12.
49 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 444.
50 M.S. Groenhuijsen, "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken", DD 2005, 23, p. 357.
51 J.W. Fokkens. De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, p. 145. Zie ook M.J.M. Verpalen, Nieuwe impuls voor het strafdebat, in Sancties 2005, p. 66.
52 Y. Buruma, Motiveren: waarom?, p. 83/84.
53 Hoewel de scherpe kantjes van die botte bijl wel wat worden afgeslepen in de rechtspraak. Ook art. 358 lid 3 Sv kent de sanctie der nietigheid, maar een verzuim om op een exceptie te beslissen hoeft niet steeds tot vernietiging te leiden, bijvoorbeeld wanneer de Hoge Raad zelf kan uitleggen waarom het verweer niet zou opgaan.
54 Zie bijvoorbeeld HR 2 november 2004, NJ 2004, 81, waarnaar ook Buruma verwijst (Motiveren: waarom ?, p. 84).
55 Waarbij overigens de vraag rijst of het feit, dat de verdediging geen verzoeken heeft gedaan hetzij ter terechtzitting hetzij in het vooronderzoek om de betrouwbaarheid van beschikbaar bewijsmateriaal te onderzoeken, met de motiveringplicht interfereert.
56 HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, m.nt. Kn.
57 Vgl. de jurisprudentie over de eisen die worden gesteld aan een 359a Sv-verweer: HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.7.
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. Het hof heeft het gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
16 mei 2006
Strafkamer
nr. 00751/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2005, nummer 22/004223-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 22 juli 2004 - de verdachte ter zake van "verkrachting" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf, één en ander als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
3.1. In de onderhavige zaak gaat het om de reikwijdte van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals gewijzigd bij de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: de Wet bekennende verdachte).
3.2. Van belang zijn de volgende wettelijke voorschriften:
Art. 349, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvanke-lijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging."
Art. 350 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."
Art. 358 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2. In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3. Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4. (...)
5. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 359 Sv. Die bepaling luidde tot 1 januari 2005 als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur medebrengt dan de officier van justitie heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
8. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
9. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 360, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216, tweede lid, of
- van de bedreigde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden."
Art. 415 Sv. Dat artikel houdt in dat de hiervoor genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof.
3.3. Na de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet bekennende verdachte luidt art. 359 Sv als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8. Alles op straffe van nietigheid."
Reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv
3.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte zou - mede gelet op het destijds bestaande, hiervoor onder 3.2 weergegeven wettelijk systeem - steun kunnen geven aan de opvatting dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv slechts op twee doeleinden was gericht, te weten:
a. codificatie van de motiveringsvoorschriften die de Hoge Raad reeds in zijn jurisprudentie had ontwikkeld, zulks in aansluiting op de wettelijke voorschriften van art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 358, derde lid, Sv inzake onder meer strafuitsluitingsgronden, alsmede op art. 360, eerste lid, Sv inzake de betrouwbaarheid van de daar genoemde bewijsmiddelen. Op grond van die jurisprudentie was de feitenrechter al gehouden uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen omtrent een aantal bewijsverweren.
b. het - in geval van afwijking van de vordering ten aanzien van de bewezenverklaring en de op te leggen straf en/of maatregel - verschaffen van aanspraak aan het openbaar ministerie op een gemotiveerde beslissing omtrent dienaangaande naar voren gebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde" standpunten. Die aanspraak zou vergelijkbaar zijn met de aanspraak die de verdachte in geval van veroordeling aan art. 358, derde lid, in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv kan ontlenen op een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing omtrent verweren als in eerstgenoemde bepaling bedoeld.
3.5. Nochtans moet op grond van de bewoordingen van art. 359, tweede lid, Sv, waarop degenen die bij een strafproces zijn betrokken moeten kunnen afgaan, alsmede op grond van opmerkingen in het verdere verloop van het wetgevingsproces worden aangenomen dat ook andere dan de hiervoor bedoelde betogen nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard. In die opmerkingen wordt onder meer gewezen op de belangen van de procesdeelnemers en de samenleving bij inzicht in de motivering van strafvonnissen alsmede op het belang van zelfcontrole door de rechter en controle door de hogere rechter van de oordeelsvorming van de lagere rechter. (vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 271, nr. 1, blz. 10, alsmede 29 255, nr. 3, blz. 1 en nr. 8)
3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.
"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"
3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.7.2. Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd. Wat betreft de verweren in de zin van art. 358, derde lid, Sv geldt volgens vaste rechtspraak dat de raadsman die daaromtrent een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan hij doen door een pleitnota over te leggen waarin het onderbouwde verweer is weergegeven, dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv te verzoeken dat het gevoerde verweer en de gronden waarop het berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting worden aangetekend (bijv. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52). Ook op dit punt bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv en een beroep op art. 359a Sv. Dat brengt mee dat de raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt schriftelijk komt vast te liggen.
Aldus bevordert hij dat die motivering niet achterwege blijft. Het vorenstaande komt erop neer dat indien voor de hogere rechter niet controleerbaar is wat in eerdere instantie is aangevoerd, niet met vrucht kan worden geklaagd over de niet-naleving van art. 359, tweede lid, Sv.
In dit verband verdient nog opmerking dat, zo de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie klaagt over schending van art. 359, tweede lid, Sv, in het cassatiemiddel met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.
Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
3.8.3. Bij het voorgaande past de kanttekening dat in het geval dat wordt volstaan met een verkorte uitspraak in de zin van art. 365a, eerste lid, Sv, de vereiste nadere motivering daarin behoort te worden opgenomen. Dit is evenwel anders indien het "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt" betrekking heeft op de bewijsbeslissing, waaronder mede begrepen de bewijsvoering. De weerlegging daarvan mag worden opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352).
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden, omdat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het Hof afwijkt van het door en namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is.
4.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis door geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en houden en bewegen van zijn, verdachtes penis in de vagina van die [slachtoffer], waarbij het geweld respectievelijk de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het
- slaan en/of stompen (met tot vuist gebalde handen) in/tegen het gezicht van die [slachtoffer] (tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val kwam) en
- (vervolgens) schoppen en/of trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] respectievelijk
- (vervolgens) die [slachtoffer] (dreigend) toevoegen van de woorden "Ik maak je dood, slet" en "Kleed je uit", althans woorden van gelijke en/of dreigende aard."
4.2.2. Het Hof heeft die bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
1. De door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring:
"Ik heb op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis seks gehad met [slachtoffer]. Ik ben met mijn penis in haar vagina binnengedrongen, ik heb mijn penis daar gehouden en in haar vagina heen en weer bewogen."
2. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door B.H. de Jong, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 20 maart 2004 stond [verdachte] op de galerij bij mijn buurvrouw [getuige 1] voor de deur. Ik liep mee met [verdachte] de trap op om naar de etage te gaan waar mijn woning te Hellevoetsluis zich bevindt. Ik liep voor [verdachte] uit mijn woning in. Ik zag dat [verdachte] kennelijk opzettelijk met kracht mij op mijn linkeroog sloeg met zijn tot een vuist gebalde rechterhand. Ik voelde dat ik mijn evenwicht verloor en dat ik achterover viel in de gang van mijn woning.
[verdachte] kwam meteen weer naar mij toe en ik zag en voelde dat hij eerst met kracht tegen mijn linkeroog sloeg met zijn linker tot vuist gebalde hand en meteen daarna sloeg hij met kracht weer op mijn linkeroog met zijn tot vuist gebalde rechtervuist. Ik voelde dat ik door die twee klappen kwam te vallen. Ik voelde dat [verdachte] mij nog tweemaal hard schopte. Ik voelde dat ik door een schop werd geraakt op mijn been net onder mijn linkerbil en met de tweede schop werd ik geraakt op mijn linkerborst. [verdachte] riep allerlei dingen tijdens het mishandelen. Hij riep "Kankerhoer, ik maak je dood slet". Ik liep naar de matras die inmiddels op de grond lag in de slaapkamer van mijn zoontje. [verdachte] zei toen: "Kleed je uit". Ik was toen erg bang. Ik was helemaal naakt. [verdachte] deed zijn kleding uit. [verdachte] kwam op mij liggen. Ik voelde dat [verdachte] zijn blote stijve penis in mijn blote vagina bracht. Ik voelde dat het pijn deed, omdat ik niet met hem wilde vrijen. [verdachte] bewoog twee of drie keer in mij. Ik voelde toen dat hij in me was klaargekomen. Toen ik bij [getuige 1] kwam moest ik huilen en ik zei tegen haar dat [verdachte] mij zojuist had geslagen en mij had verkracht."
3. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door B.H. de Jong, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudend als verklaring van [getuige 1]:
"Op 20 maart 2004 liep [slachtoffer] bij mij de deur uit met [verdachte]. Zij was toen ongeschonden. Het duurde wel veertig minuten voordat ik [verdachte] terugzag. Ik zag dat [verdachte] doorliep en in een auto stapte en wegreed. Na ongeveer 8 minuten stond [slachtoffer] bij mij voor de deur. Ze liet mij haar gezicht zien en ik zag dat haar linkeroog helemaal was opgezwollen en de verwonding was rood. Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] erg huilde en helemaal overstuur was. [slachtoffer] zei dat [verdachte] haar had geneukt. Ik zag dat zij emotioneel helemaal aan de grond zat."
4. Een rapport van Forensisch Artsen Rotterdam-Rijnmond (FARR BV), van 22 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door R.J. Weber, forensisch arts. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
"Medische informatie/letselbeschrijving inzake [slachtoffer]:
Aanvraag info 20 maart mishandeling-huiselijke geweld.
Letselbeschrijving en conclusie:
Bloeduitstorting linkeroog met kneuzing.
Bloeduitstorting met kneuzing rechter bovenbeen.
Bloeduitstorting linkeronderarm.
Spierpijn linkerborst."
4.3. De pleitnotities houden in hetgeen in de toelichting op het middel onder 1.3 is weergegeven
4.4. Het Hof heeft het aldus gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7.1 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, en J.W. Ilsink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 mei 2006.
Beroepschrift 01‑06‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake : [requirant]/cassatie
Griffienr : 00751/05
Betekening aanzegging d.d.: 19 april 2005
Mijn ref : RJB/pvn 3264-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [requirant], verblijvende in P.I. ‘De Schie’ te Rotterdam, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 31 januari 2005 en alle door het hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Ter zitting in hoger beroep is door requirant het verweer gevoerd, dat er geen sprake is geweest van verkrachting, maar dat de aangeefster vrijwillig seks heeft gehad met hem.
Door de raadsman van requirant is in hoger beroep het verweer gevoerd (kort zakelijk weergegeven), dat de verklaring van de aasgeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is, nu de verklaring van de aangeefster wordt tegengesproken door een verklaring van een getuige; de aangeefster stelt met spullen te hebben gegooid om herrie te maken, zodat een ander door de herrie gealarmeerd zou worden, zulks terwijl genoemde ander verklaard heeft niets te hebben gehoord; de aangeefster na de beweerde verkrachting een verjaardagsfeest van requirant heeft bezocht; niet terstond aangifte bij de politie heeft gedaan, maar met het doen van aangifte minstens één dag te hebben gewacht; tegen anderen verteld heeft, dat haar oog blauw was, doordat zij tegen de deur was opgelopen, terwijl zij bij de politie verklaard heeft, dat requirant de oorzaak is geweest van het betreffende blauwe oog.
In de uitspraak heeft het hof de ten laste gelegde verkrachting bewezen verklaard. Nu de bewijsbeslissing afwijkt van de door en namens requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, is het arrest en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan requirant is ten laste gelegd dat (kort zakelijk weergegeven) hij op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis door geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, waarbij het geweld onder meer bestaan zou hebben uit het slaan en of stompen met tot vuist gebalde handen in of tegen het gezicht van die [slachtoffer].
1.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 januari 2005 blijkt, dat requirant het ten laste gelegde heeft ontkent.
In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 januari 2005 is onder meer gerelateerd:
‘Ik heb op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis seks gehad met [slachtoffer]. Ik ben met mijn penis in haar vagina binnengedrongen, ik heb mijn penis daar gehouden en in haar vagina heen en weer bewogen. [slachtoffer] wilde dit zelf.
()
Zij vroeg of ik op haar kwam liggen. Zij wilde seks.
()’
1.3
Ter terechtzitting in hoger beroep is door mr. [naam advocaat], de raadsman die requirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan, blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities als verweer gevoerd:
‘[requirant] wordt —kortweg— verweten op 20 maart 2004 in Hellevoetsluis [slachtoffer] verkracht te hebben.
[requirant] en [slachtoffer] hebben een relatie gehad waaruit [naam kind] op [geboortedatum] 1999 geboren is.
Nadat [requirant] in november 2003 vrijgekomen is zoekt [slachtoffer] contact met hem (verklaring 31 maart 2004 van [requirant]). [slachtoffer] zelf zegt dat ze [requirant] was tegengekomen op het winkelcentrum — waar ze toen was met [naam kind]— en dat er toen weer contact ontstond tussen hen (aangifte 22 maart 2004).
Volgens [slachtoffer] heeft zij met [requirant]—zie aangifte— toen hij bij haar aan de deur kwam, 2 weken na de ontmoeting op het winkelcentrum, gesproken over het zien van [naam kind].
Er werden toen in de woning van [slachtoffer] afspraken gemaakt waarbij [requirant][naam kind] zou kunnen zien, te weten op woensdagmiddagen.
Zeer opvallend is dat deze dag waarop [requirant] bij [slachtoffer] aan de deur staat niet door [slachtoffer] genoemd wordt in haar verklaring van 6 mei 2004. In die verklaring wordt haar gevraagd door de politie naar de keren dat [requirant] in haar woning geweest is.
Zij verklaart dan dat hij sedert hij vrij was vijf keer bij haar in de woning geweest is. De bovengenoemde keer, toch uiterst belangrijk nu het gaat om afspraken over hun beider kind, wordt in die zeer specifieke opsomming niet genoemd.
[naam getuige] zegt over het opnieuw verkrijgen van contact in haar verklaring van 23 maart 2004 dat [requirant] zo nu en dan weer contact zocht met [slachtoffer].
Daarnaast stelt zij dat aan [slachtoffer] merkte dat die samen met [naam kind] vaker rond die tijd naar het winkelcentrum ging en zij had wel het idee dat [slachtoffer][requirant] ook wel weer tegen wilde komen.
In afwijking van de gemaakte afspraken had [requirant][naam kind] op vrijdag 19 maart 2004 al meegekregen en hij zou [naam kind] op zaterdag 20 maart terugbrengen.
Dit keer niet bij [naam 1] doch bij [naam getuige].
Dat [requirant] die dag [naam kind] terugbracht bij [naam getuige] staat buiten kijf gezien de verklaringen van [slachtoffer], [requirant] en [naam getuige].
Wat gebeurde er daarna?
Volgens [slachtoffer] zou [requirant] vrijwel meteen tegen haar gezegd hebben toen zij de deur opendeed dat zij nog drie seconden had.
Ze zag dat bij boos werd, werd bang en vroeg gek genoeg aan [naam getuige] toen om even op [naam kind] te passen en liep mee met [requirant].
[naam getuige] zegt dat zij de voordeur heeft opengedaan. Dat strijdt met de verklaring van [slachtoffer].
Zij zag vervolgens dat [slachtoffer] meteen met [requirant] meeging. Zij zegt niets over de drie seconden die hij haar gegeven zou hebben.
Zij zag aan [requirant] ook niet dat er iets met hem aan de hand was. [slachtoffer] heeft het over boos zijn.
Bijzonder is vervolgens dat [slachtoffer] stelt op de galerij [neef requirant]— een neef van [requirant] en [naam 2], de vriend van [naam 1]— nog tegengekomen te zijn.
[neef requirant] die met [requirant] gekomen was in een Suzuki Swift. [neef requirant] die op [requirant] zou wachten.
Gekomen in de woning van [slachtoffer] zou vervolgens haar verklaring zij gedwongen seks hebben gehad met [requirant].
Zij zou zelfs met spullen gegooid hebben om herrie te maken zodat [naam getuige] door die herrie gealarmeerd zou worden.
Zowel bij politie als R. C. — verklaring 17 juni 2004 — verklaart [naam getuige] niets gehoord te hebben.
Zij zou na de sex naar [naam getuige] zijn gelopen en verteld hebben verkracht te zijn door [requirant].
[naam getuige] zegt dat het wel 40 minuten duurde voordat zij [slachtoffer] en [requirant] terugzag. Zij had nog wel geluisterd of er boven iets gebeurde in de woning van [slachtoffer], maar zij had niets gehoord.
Na die 40 minuten zou zij eerst nog [requirant] hebben gezien die op haar keukenraam zou hebben geklopt en het ‘power’ en ‘peace’ gebaar zou hebben gemaakt naar haar toe.
Dit wordt door [requirant] ontkend. Hij is niet eerst nog naar [naam getuige] gelopen. Hij is vanuit de boven [naam getuige] gelegen woning van [slachtoffer] de trappengalerij opgelopen en is naar de auto met [neef requirant] gegaan. Om naar [naam getuige] te lopen moetje eerst voorbij de trappengalerij, een deur van de galerij naar de woning van [naam getuige] door en dan pas sta je bij [naam getuige].
Een route die om is en ook niet gelopen is door [requirant].
Volgens [naam getuige] kwam ongeveer 8 minuten lager [slachtoffer], die meedeelde verkracht te zijn door [requirant].
Iedereen verwacht dan datje de politie belt en aangifte gaat doen. In casu gebeurt er niets.
Eerst op 21 maart 2004 wordt de politie gebeld, nadat [slachtoffer] op 20 maart 2004 nog gewoon een feestje bezocht had. Een feestje nota bene voor de verjaardag van [requirant].
Opvallend is dat [slachtoffer] vertelt dat zij met haar vriend [naam vriend slachtoffer] op de bewuste zaterdagavond van 20 maart 2004 eerst telefonisch contact met hem heeft en vertelt klappen te hebben gekregen van [requirant]. Als [naam vriend slachtoffer] arriveert praat zij met hem en vertelt het hele verhaal. Nog steeds gebeurt er dan niets, geen boze [naam vriend slachtoffer] die op [requirant] afgaat, geen politie, geen aangifte.
Het vonnis van de rechtbank te Rotterdam is simpel opgebouwd.
De erkenning van [requirant] sex gehad te hebben met [slachtoffer].
De aangifte van [slachtoffer]. De verklaring van [naam getuige] en de medische informatie.
Deze zaken hebben de rechtbank gebracht tot de bewezen verklaring, een bewezenverklaring waar gezien bovenstaande veel op af te dingen is.
[slachtoffer] onderhield contact met [requirant], belde hem ook en wilde hem — gezien verklaring [naam getuige]— ontmoeten.
Ging met hem naar de film. Had volgens [requirant] een aantal malen sex met hem.
Verklaart anders dan [naam getuige] en [requirant] met betrekking tot 20 maart 2004.
Gaat gewoon naar een feestje van degene waarvan zij later zegt dat deze haar verkracht heeft.
Tussen de vermeende verkrachting en de melding bij de politie zit een dag. Het letsel kan dus van een later moment zijn.
Op zaterdagavond van het feestje vertelt [slachtoffer] aan anderen dat haar oog er zo uitzag omdat zij tegen de deur was opgelopen.
[slachtoffer] had een nieuwe vriend en wellicht wilde zij uit spijt over haar sex met [requirant] daar een draai aan geven.
Wellicht is zij daadwerkelijk gevallen en leverde dat een ingang op om [requirant] te beschuldigen.
Er is dan teveel aan twijfel over om te kunnen komen tot een veroordeling zodat vrijspraak moet volgen en afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging voor de zaak met parketnummer 10. 110015. 02.’
1.4
In het arrest heeft het hof de ten laste gelegde verkrachting bewezen verklaard.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof (slechts) overwogen:
‘Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.’
1.5
Sedert 1 januari 2005 luidt artikel 359 lid 2 Sv.:
‘De beslissingen vermeldt in de artikelen 349, eerste lid en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte danwel door de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
1.6
Ingevolge artikel II van de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580, is het nieuwe artikel van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 januari 2005) wordt gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting op 17 januari 2005 gesloten, zodat artikel 359 lid 2 Sv. van toepassing is.
1.7
Artikel 359 is gewijzigd.
Aanvankelijk heeft de minister een wetsvoorstel ingediend, teneinde het strafproces te stroomlijnen en het bijvoorbeeld mogelijk te maken af te zien van een opgave van de bewijsmiddelen, in zaken waarin de verdachte het ten laste gelegde feit had bekend.
In de daarop volgende discussie tussen de minister en de tweede kamer is aandacht gevraagd voor de tendens en de behoefte vonnissen breder te motiveren dan voorheen het geval is geweest.
Hierbij is stilgestaan bij het uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot punten die tussen partijen in geschil zijn. Zie in dit verband onder meer:
‘De leden van PvdA-fractie hanteren overigens als algemeen uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot die punten die tussen partijen in geschil zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 4, pagina 1).
()
Boeiend zijn ook de opmerkingen dat de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt. Ziet de regering in deze observaties een verschuiving in ons straten strafprocesrecht van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Acht de regering dit ook wenselijk? Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 4, pagina 3)
()
Leden van de Groenlinks fractie merken op dat het Gerechtshof in Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten. Raadsheren gaan arresten uitgebreider motiveren, in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor de keuzes die rechters maken. Er valt veel voor te zeggen om ook, zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend voor de bewezenverklaring en opgelegde straf. Is de regering een voorstander van een uitbreiding van voornoemde proef en deze te bestendigen door middel van wetgeving? (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 4, pagina 5).’
1.8
In zijn antwoord stelt de minister onder meer:
‘Het welvoorstel sluit, zo merk ik in de richting van deze leden op, inderdaad aan bij het door hen (fractie van de PVDA —RJB—) gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 5, pagina 1)
()
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de ontwikkeling waarbij de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt ook een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel inhoudt. Dit is naar mijn mening niet het geval. De rechter behoudt de volledige verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het geding; ook de onderzoekers van Strafvordering 2001 gaan daar vanuit (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M. 5, Groenhuijsen en G. Knigge, p. 23). Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat procespartijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 5, pagina 2).’
1.9
De minister stelt vervolgens, dat nog niet vooruit gelopen dient te worden op de door de leden van het Groenlinks-fractie gememoreerde proef van het gerechtshof te Arnhem:
‘De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die het geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten —die onder bestaande wetgeving worden uitgevoerddan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uitjurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt. op dit terrein passend voor (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 255, nummer 5, pagina's 5 en 6).’
1.10
De leden van de Tweede Kamer laten zich evenwel niet door de minister overtuigen.
De leden Wolffsen en Griffith stellen bij amendement voor dat artikel 359 lid 2 gewijzigd wordt, in zoverre dat dit lid komt te luiden zoals thans het geval is. In de toelichting op dit amendement stellen de indieners:
‘Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel.
()
Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.’
1.11
Doordat het amendement is aangenomen is dan ook artikel 359 lid Sv. komen te luiden, zoals hierboven is aangegeven (zie hierboven, 1.5).
1.12
Gelet op de tekst van artikel 359 lid 2 Sv. en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever moet het er dan ook voor worden gehouden, dat bewijsverweren, die voor 1 januari 2005 geacht werden te zijn verworpen door de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen, thans (na 1 januari 2005) expliciet in het arrest verworpen dienen te worden.
De rechter zal dan ook thans dienen uit te leggen waarom de rechter voorbij gaat aan hetgeen door partijen is aangevoerd en derhalve inzicht geven in zijn gedachtegang (zie in dit verband de noot Knigge onder. H.R. 14 oktober 2003, NJ 2005, 182; zie voorts D. Doorenbos, Kroniek van het strafprocesrecht, NJB 2005, pagina 450 e.v.).
1.13
Nu in de onderhavige zaak door en namens requirant uitdrukkelijk en onderbouwd verweer is gevoerd, waarbij uitdrukkelijk en onderbouwd gewezen is op de onjuistheid c.q. onbetrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen, in het kader waarvan gewezen is op het feit, dat uit een verklaring van een getuige blijkt, dat de aangeefster zelf meermalen contact heeft gezocht met requirant; de omstandigheid dat de aangeefster gesteld heeft angst te hebben voor requirant op het moment dat zij de deur opende zich niet verhoudt tot de omstandigheid dat volgens een getuige de getuige zelf de deur opende; dat deze verklaring van de aangeefster zich ook niet verhoudt met de omstandigheid, dat de aangeefster stelt met requirant te zijn meegelopen zulks terwijl een getuige aanwezig is geweest; de aangeefster gesteld heeft, dat requirant boos zou zijn op dat moment, terwijl de getuige dit niet heeft geconstateerd; de aangeefster daarnaast op de weg naar haar woning nog een ander zou zijn tegengekomen; de aangeefster in de woning met spullen gegooid zou hebben om herrie te maken teneinde een ander te alarmeren, zulks terwijl die ander verklaart niets hebben gehoord; de getuige beweert requirant vervolgens te hebben gezien terwijl de route die requirant gelopen zou hebben niet langs de woning van deze getuige komt; de aangeefster nadien nog naar de verjaardagfeest van requirant is gegaan; de aangeefster niet terstond naar de politie gaat om aangifte te doen; tegen anderen ook heeft verklaard, dat haar oog er zo uitzag omdat zij tegen een deur was opgelopen; had het hof in het arrest in het bijzonder de redenen op dienen te geven waarom het hof afwijkt van de door requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Nu het hof zulks heeft nagelaten is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 1 juni 2005
Deze zaak wordt behandeld door mr. R.J. Baumgardt, postbus 667, 3200 AP Spijkenisse, telefoon: 0181-617723, telefax: 0181-622562, dossiernummer:3264-05/1.