Vgl. inz. art. 358 lid 3 Sv: HR 24 november 1987, NJ 1988, 639; HR 23 november 1971, NJ 1972, 236; HR 11 november 1969, NJ 1970, 85.
HR, 27-09-2005, nr. 03037/04A
ECLI:NL:HR:2005:AT8330
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2005
- Zaaknummer
03037/04A
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT8330
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8330
ECLI:NL:HR:2005:AT8330, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8330
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑09‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03037/04 A
Mr. Vellinga
Zitting: 21 juni 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wegens 1. medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en 3. medeplegen van aan een ambtenaar een gift of een belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd, veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel betreft de verwerping door het Hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen.
"Namens verdachte is door diens raadsman aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, zulks, naar het Hof begrijpt, op grond van het feit dat bij de vervolging van verdachte in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod op 'detournement de pouvoir'. Het opsporingsonderzoek zou eenzijdig gericht zijn geweest tegen "[betrokkene 1] en de [politieke partij]", terwijl anderen, tegen wie aanwijzingen bestonden dat zij strafbare feiten hadden gepleegd, met rust zijn gelaten.
Het Hof stelt voorop dat het in artikel 207 van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel inhoudt dat de officier van justitie op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid belangen mag afwegen ten aanzien van het al dan niet vervolgen van verdachten van strafbare feiten, welke belangenafweging in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter staat. Slechts indien de officier van justitie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer een beginsel van behoorlijke procesorde is geschonden, is dit anders. Een en ander brengt mee dat aan een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel strenge eisen moeten worden gesteld, in die zin dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot de vervolging van de één had kunnen overgaan als hij de ander, die zich in een strafrechtelijk gelijke positie bevond, niet vervolgt. De raadsman van verdachte heeft slechts in algemene zin betoogd dat er ook tegen anderen (hij noemt: [...], [...], [...], [...]) aanwijzingen voor gepleegde strafbare feiten bestaan. Hij heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat personen, tegen wie een verdenking bestond die vergelijkbaar was met die tegen verdachte, niet zijn vervolgd; het dossier biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten."
5.
Het middel klaagt erover dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat de verdediging de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk heeft gemaakt. De juiste maatstaf is of een en ander aannemelijk is geworden, aldus het middel.
6.
Voor de beantwoording van de vraag of de aan een verweer in de zin van art. 401 lid 3 SvNA ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich inderdaad hebben voorgedaan is bepalend of deze door het onderzoek ter terechtzitting al dan niet aannemelijk zijn geworden.1. De overweging van het Hof dat verdachte de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt moet, gelet op de overige overwegingen van het Hof, met name dat ook het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de door de verdediging ingenomen feitelijke stelling, aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden. Daarmee ontvalt de feitelijke basis aan het middel, zodat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.
Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging gevoerd verweer. Het middel wijst op een tweetal passages in de pleitnota in hoger beroep. Daarin is gememoreerd dat het openbaar ministerie in opdracht van het Gerecht in eerste aanleg een stuk aan het dossier heeft toegevoegd en is aangevoerd dat een juiste uitvoering van de door het Gerecht gegeven opdracht zou hebben meegebracht dat ook een ander stuk zou zijn overgelegd.
8.
Blijkens de pleitnota maken de in het middel bedoelde passages deel uit van het in het eerste middel bedoelde niet-ontvankelijkheidsverweer. Daarop heeft het Hof gemotiveerd gerespondeerd, zodat het middel in zoverre faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het middel veronderstelt, is voor het Hof niet aangevoerd dat het niet overleggen van het in het middel aangehaalde stuk op zichzelf een reden zou zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Van een separaat en eveneens responsieplichtig verweer was dus geen sprake. Het middel faalt ook voor het overige.
9.
Het derde middel bestrijdt de verwerping door het Hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat het Recherche Samenwerkingsteam niet voor de opsporing van de onderhavige strafbare feiten had mogen worden ingezet.
10.
Dit verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen.
"De raadsman van verdachte heeft in zijn pleitnota (alinea's 14 t/m 53) veel aandacht besteed aan wat hij aanduidt als "Bevoegdheidskwestie". Hij gaat daarbij in op de bevoegdheden en de werkwijze van het Recherche Samenwerkingsteam (RST). De raadsman heeft niet duidelijk gemaakt welke juridische gevolgen het Hof zou dienen te verbinden aan de door hem geschetste gebreken in de bevoegdheden van het RST en in het door het RST verrichte onderzoek. Voor het geval de raadsman hiermee de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft willen bepleiten, geldt het volgende.
Ingevolge artikel 184, eerste lid aanhef en sub c Sv zijn met de opsporing van strafbare feiten belast "de buitengewone agenten van politie, voor zover deze daartoe zijn aangesteld". In artikel 4 van het Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 (P.B. 1966, no. 155) is in artikel 4 bepaald:
'Onverminderd zijn opsporingsbevoegdheid op grond van artikel 8 (Hof: thans 184) van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen, zal de buitengewone agent van politie zich in de uitoefening van zijn functie in de regel beperken tot het bijzondere doel waarvoor hij, blijkens de beschikking houdende zijn benoeming, werd benoemd".
Geen verschil van mening bestaat over het feit dat de ambtenaren van het RST die in de onderhavige zaak hebben meegewerkt aan het opmaken van processen-verbaal, voor zover zij hier te lande al niet ambtenaar van politie of landsrecherche waren, allen zijn benoemd tot buitengewoon agent van politie, als bedoeld in artikel 184 Sv. Gemeld artikel bevat geen beperking van de opsporingsbevoegdheid tot bepaalde strafbare feiten. Gesteld noch gebleken is voorts dat de benoemingsbesluiten van de verschillende betrokken RST-leden enige beperking van de opsporingsbevoegdheid inhouden. Daarmee is de strafvorderlijke opsporingsbevoegdheid van deze RST-leden gegeven voor alle strafbare feiten, derhalve ook die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
In artikel 2 van gemeld Protocol is de taak van het RST omschreven. Voor zover hier van belang is daarin genoemd als taak "het op incidentele basis ondersteuning geven aan de reguliere recherche bij het verrichten van onderzoek naar andere (Hof: dan de daarvoor al genoemde) misdrijven die de lokale rechtsorde ernstig schokken in gevallen waar door bijzondere omstandigheden deze diensten over onvoldoende expertise beschikken". Indien het al zo zou zijn dat de door het RST in deze zaak ontplooide opsporing ligt buiten het taakgebied zoals dat in gemeld citaat is weergegeven doet zulks aan de strafvorderlijke bevoegdheid tot opsporing echter niet af. Aan de orde is dan een probleem, de Organisatie en coördinatie van de diverse politiediensten (reguliere politie, landsrecherche en RST) betreffende.
Dat het RST niet onderworpen is aan enig toezicht en controle, zoals de raadsman stelt, is niet juist. In strafvorderlijk opzicht is het immers onderworpen aan het gezag van de officier van justitie; het strafvorderlijk optreden wordt bovendien getoetst door de onafhankelijke rechter. Dat (sommige) leden van het RST in rechtspositioneel opzicht niet onder het Korps Politie Nederlandse Antillen vallen, is in het kader van de vraag naar hun strafvorderlijke bevoegdheid niet relevant.
- ()
De slotsom van het voorgaande is dat hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie."
11.
Het middel stelt dat de verwerping door het Hof van dit verweer onjuist, onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is. Het doet daartoe onder meer een beroep op art. 413 SvNA. Deze bepaling komt naar letter en geest in belangrijke mate overeen met art. 359a Sv.2. Uit het arrest HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 volgt dat, indien door de verdediging op die laatste bepaling een beroep wordt gedaan, de volgende uitgangspunten in acht moeten worden genomen:
"3.5.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient".
De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
- ()
3.7.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor onder 3.5 besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. "
Indien het gevoerde verweer niet aan deze eisen voldoet is het Hof dus niet gehouden daarop te responderen. Doet het Hof dat toch, dan leidt dat er niet toe dat de verwerping van het verweer in cassatie met vrucht kan worden bestreden.3.
12.
Analoge toepassing van deze rechtspraak op art. 413 SvNA, de Antilliaanse evenknie van art. 359a Sv, ligt voor de hand. Zoals het Hof heeft overwogen, en bevestiging vindt in de pleitnota, is in het verweer niet aangegeven tot welk rechtsgevolg het beweerdelijk onbevoegde optreden van het RST zou moeten leiden. Strikte toepassing van de genoemde rechtspraak zou meebrengen dat het Hof niet verplicht was op het gevoerde verweer te reageren. Zoals gezegd kan dan in cassatie niet met succes over de verwerping van het verweer worden geklaagd.
13.
Voor het geval dit gezien de uitgebreide motivering van het verweer zowel in de pleitnota als in de conclusie van dupliek, welke met enige goede wil kan worden opgevat als een toelichting aan de hand van de in art. 413 lid 7 SvNA vermelde factoren, te weten het karakter, het gewicht en de strekking van de desbetreffende norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond, een stap te ver is, zal ik het middel toch bespreken.
14.
Het middel klaagt erover dat 's Hofs onder 10 weergegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd is, omdat de leden van het RST zich niet hebben gehouden aan het bijzondere doel waarvoor zij waren benoemd, namelijk het bestrijden van grensoverschrijdende criminaliteit of van misdrijven waarvoor de expertise bij de lokale recherche ontbreekt.
15.
Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge art. 184 lid 1 onder c SvNA met de opsporing van strafbare feiten zijn belast de buitengewone agenten van politie, voor zover zij daartoe zijn aangesteld, en dat deze zich ingevolge art. 4 van het Landsbesluit buitengewone agenten van politie in de regel moeten beperken tot het bijzondere doel waarvoor zij, blijkens hun benoemingsbeschikking, zijn benoemd. Vervolgens heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat die benoemingsbeschikkingen geen beperkingen van de opsporingsbevoegdheden inhouden. Daaraan heeft het Hof naar mijn mening terecht de gevolgtrekking verbonden dat de leden van het RST bevoegd waren om in deze zaak opsporingshandelingen te verrichten.4.
16.
Het middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel op zichzelf niet, maar voert aan dat het RST tot het verrichten van opsporingshandelingen in deze zaak toch niet bevoegd was omdat deze zaak niet valt onder de taakomschrijving van het RST in het daartoe opgemaakte Protocol.5. Het Hof heeft geoordeeld dat ook als de door het RST in deze zaak verrichte onderzoek buiten het in art. 2 van het Protocol omschreven taakgebied valt, dit aan de strafvorderlijke bevoegdheid tot opsporing niet af doet. Aldus heeft het Hof met juistheid tot uitdrukking gebracht dat de taakverdeling tussen de verschillende politiediensten geen afbreuk kan doen aan de eerder door het Hof vastgestelde opsporingsbevoegdheid van het RST. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat dit een probleem van de organisatie van de verschillende politiediensten betreft. Hierin ligt besloten dat, zelfs als vast zou staan dat de onderhavige zaak niet valt onder de in het Protocol omschreven taakomschrijving van het RST, dit in de onderhavige zaak niet tot enig rechtsgevolg kan leiden, omdat de in het Protocol neergelegde taakverdeling niet strekt tot de bescherming van enig belang van verdachte, zodat hij door een mogelijke schending daarvan niet zou worden benadeeld. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.6. De klacht faalt.
17.
Het middel bevat verder de klacht dat het Hof de grief dat de leden van het RST niet zijn onderworpen aan controle en toezicht van de lokale politieautoriteiten onweersproken heeft gelaten. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers overwogen dat de omstandigheid dat de RST-leden in rechtspositioneel opzicht niet onder het Korps Politie Nederlandse Antillen vallen.niet wegneemt dat de leden van het RST in strafvorderlijk opzicht zijn onderworpen aan het gezag van de Officier van Justitie.
18.
In de toelichting op het middel wordt nog betoogd dat hetgeen in de pleitnota in hoger beroep onder "Bevoegdsheidskwesties" is aangevoerd aldus moet worden verstaan dat het Openbaar Ministerie door gebruik te maken van het RST het onderzoek willens en wetens heeft laten plaatsvinden buiten het bereik van lokale autoriteiten, dat dit is gebeurd om lokale opsporingsambtenaren buiten spel te zetten, zulks mede met als doel de verdachte in een ongunstiger situatie te brengen dan die waarin zij zouden verkeren bij onderzoek door de lokale recherche, en dat het Hof op dit betoog ten onrechte niet is ingegaan. Tot die lezing noopt hetgeen onder "Bevoegdsheidskwesties" is te berde gebracht mijns inziens bepaald niet. Het Hof heeft aan bedoelde lezing van de pleitnota dan ook geen aandacht behoeven te besteden.
19.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
20.
Het vierde middel betoogt dat het Hof ten onrechte de tenlastelegging slechts partieel nietig heeft verklaard. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de daarin voorkomende term "in strijd met zijn plicht" niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk is. Het middel heeft het oog op een ambtshalve overweging van het Hof ten aanzien van de tenlastelegging van feit 3, inhoudende:
"Het gevolg van het voorgaande (het oordeel dat de feitelijke uitwerking van het begrip "in strijd met zijn plicht" onbegrijpelijk en de tenlastelegging dus in zoverre nietig is, WHV) is dat in de tenlastelegging weliswaar het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" is vermeld, maar dat geen feitelijke uitwerking daarvan is opgenomen. Dat gebrek aan feitelijke uitwerking maakt de tenlastelegging, zoals deze na de gedeeltelijke nietigverklaring luidt, niet nietig. De term "in strijd met zijn plicht" is namelijk, mede bezien tegen de achtergrond van het dossier en gelet op hetgeen van algemene bekendheid is omtrent de wijze waarop een ambtenaar zijn taak behoort uit te oefenen, niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk. Het Hof komt daarop hierna, onder de nadere bewijsoverwegingen, terug."
De bestreden uitspraak bevat de volgende nadere bewijsoverweging op dit punt.
"In strijd met zijn plicht
Het beoogde handelen van de betrokken ambtenaren in strijd met hun plicht bestond hierin dat zij zouden handelen in strijd met de voor hen geldende gedragslijn dat een ambtenaar - naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit - in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen. Het geven van een voorkeursbehandeling is op die grond verboden. [A] N.V. wenste echter een dergelijke voorkeursbehandeling. Liefst zag dat bedrijf dat de betrokken ambtenaren het zo organiseerden dat aan [A] N.V. projecten werden gegund (zonder dat andere bedrijven een gelijke kans op projectverwerving zouden krijgen als [A] N.V.), maar voor het geval de macht van die ambtenaren niet zover reikte wenste [A] N.V. dat het afkomen van projecten voor [A] N.V. werd bespoedigd (hetgeen tot gevolg kon hebben dat door andere aannemers uit te voeren projecten zouden worden vertraagd). Meer in het algemeen was het zo, dat [A] N.V. van de ambtenaren verlangde dat [A] N.V. immer een streepje vóór zou hebben bij hen."
21.
Het onder 3 tenlastegelegde feit bevat - kort gezegd - het verwijt dat verdachte in strijd met zijn plicht geldbedragen heeft gegeven aan een tweetal ambtenaren, met het oogmerk om hen ertoe te bewegen dat (specifieke) bouwprojecten zouden worden gegund aan zijn, verdachtes, opdrachtgever, [A] N.V. In aanmerking genomen dat het van de ambtenaar gevraagde doen of laten is beschreven als het doen gunnen van projecten aan [A] N.V. en het doen ontstaan of blijven onderhouden van een zodanige relatie met [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de [politieke partij] en [betrokkene 2] als Gedeputeerde dat zij niet meer zo vrij waren bij het nemen van beslissingen waarbij [A] N.V. was betrokken dan wanneer zij die geldbedragen niet hadden aangenomen, ligt daarin onmiskenbaar besloten dat de plicht waarop de tenlastelegging doelt, bestaat in het gelijkelijk behandelen van alle belanghebbenden en de verdachte bedoelde ambtenaren dus geldbedragen gaf teneinde hen te bewegen te handelen in strijd met die plicht en ten voordele van [A] N.V. Dit betekent, dat gelet op het verband waarin in de tenlastelegging van "plicht" wordt gesproken, het oordeel van het Hof dat het begrip "plicht" in de onderhavige tenlastelegging voldoende feitelijke betekenis heeft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dat het niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd.
22.
Overigens merk ik op dat de rechtspraak van de Hoge Raad sinds HR 22 september 1987, NJ 1988, 381 kennelijk de vraag doet rijzen of deze noopt tot de door het Hof uitgesproken partiële nietigheid. Volgens Sikkema7. lijkt de Hoge Raad bij dit arrest voor het eerst het uitgangspunt te hebben verlaten dat het handelen in strijd met een plicht moet bestaan in een op zichzelf ongeoorloofde tegenprestatie. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat het handelen in strijd met een plicht kon worden afgeleid uit het feit dat de ambtenaar steekpenningen had ontvangen in ruil voor de aanbesteding van werken. In HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 472 werd deze lijn, aldus Sikkema, voortgezet omdat daar geen relatie viel te leggen tussen de gift en het gunnen aan een schoonmaakbedrijf van een bevoorrechte positie, nu niet duidelijk was of het schoonmaakbedrijf al dan niet de goedkoopste aanbieder was. Ik betwijfel of de door Sikkema uit deze arresten getrokken conclusie juist is.8. In het eerste geval hecht de Hoge Raad met zoveel woorden belang aan het feit dat de door de ambtenaar voor de gunning van werken ontvangen betalingen steekpenningen worden genoemd. Daarin ligt wel haast onontkoombaar opgesloten dat de ambtenaar bij die gunning een ongeoorloofde tegenprestatie verrichtte. In het tweede geval gaf de ambtenaar die de betaling had ontvangen toestemming voor schoonmaakwerkzaamheden hoewel het contract met het schoonmaakbedrijf was opgezegd, en werden die werkzaamheden keurig betaald hoewel het Rijksinkoopbureau de facturen niet "afstempelde". Juist gezien de opzegging van het contract kan daaruit worden afgeleid dat de ambtenaar een ongeoorloofde tegenprestatie verrichtte door zaken te doen met het schoonmaakbedrijf waarvan het contract was opgezegd.
23.
Het middel voert verder aan dat de door het Hof bedoelde gelijke behandeling alleen hoeft plaats te vinden indien sprake is van gelijke gevallen. Als hiermee wordt bedoeld dat het Hof dit heeft miskend, berust het middel op een onjuiste lezing van de uitspraak. Een andere bedoeling kan ik uit deze klacht niet opmaken.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vijfde middel betreft een voor het Hof gevoerd verweer, inhoudende dat jegens verdachte tijdens zijn verhoren bedreigingen zijn geuit in de vorm dat voor verdachte en zijn familie zeer belastende en diffamerende opsporingshandelingen moesten worden verricht als verdachte niet meewerkte, ten gevolge waarvan verdachte zijn verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen, zodat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
26.
Het Hof heeft in een bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 dienaangaande overwogen:
"Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder ook uit de door verdachte zelf afgelegde verklaringen tegenover het RST, blijkt dat het vereiste verband tussen de giften en de (in ruil daarvoor) verlangde concrete tegenprestatie aanwezig was. Dat de betreffende verklaringen niet overeenkomstig de waarheid zijn omdat zij onder druk zijn afgelegd, zoals verdachte beweert, is niet aannemelijk. In de eerste plaats omdat onvoldoende is gebleken van een zodanige druk (waarbij aangetekend wordt dat verdachte slechts één dag gedetineerd is geweest en een belangrijk deel van de betreffende verklaringen is afgelegd terwijl hij alweer in vrijheid was), in de tweede plaats omdat de betreffende verklaringen in belangrijke mate steun vinden in andere verklaringen, met name van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]."
27.
Het Hof heeft het verweer kennelijk aldus opgevat dat de door verdachte afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat deze in strijd met de waarheid onder ontoelaatbare druk van verbalisanten zijn afgelegd. Deze aan het Hof voorbehouden uitleg van de door de verdediging ingenomen stellingen is, gelet op het vermelde op p. 16 -17 van de op 22 juni 2004 ter zitting voorgedragen pleitnotities, niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel deze uitleg bestrijdt, faalt het.
28.
Het middel klaagt er verder over dat het Hof een onjuist criterium heef gehanteerd door te oordelen dat niet aannemelijk is dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd. Volgens het middel had het Hof moeten onderzoeken of de verklaringen in vrijheid zijn afgelegd.
29.
In het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd, ligt besloten dat de deze in vrijheid zijn afgelegd. De klacht berust dus op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak, zodat deze faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
30.
Het middel faalt.
31.
Het zesde middel betreft de bewezenverklaring van feit 1. Deze houdt in
"dat hij in de periode van 1 mei 2000 tot en met 1 oktober 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met [betrokkene 3] en [A] N.V., facturen en/of rekeningen en/of declaraties geadresseerd aan [A] N.V., waaronder onder meer de factuur en/of rekening en/of declaratie [volgt een opsomming en omschrijving van 19 geschriften, WHV] zijnde deze facturen en/of rekeningen en/of declaraties geschriften waaruit enig recht en/of enige verbintenis kon ontstaan of die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte, (telkens) opzettelijk valselijk op de facturen en/of rekeningen en/of declaraties van [B] vermeld dat het betreft deelvergoeding acquisitie project(ver)werving en/of acquisitie 2000 en/of acquisitiekosten 2001, met specificatie honorarium en/of diverse kosten en op de facturen en/of rekeningen en/of declaraties van [C] Corporation vermeld dat het betreft deelvergoeding acquisitie project(ver)werving en/of verrichte acquisitie en marketing en/of verrichte acquisitie en/of verrichte marketing en acquisitie, met specificatie projectkosten en/of gemaakte kosten en honorarium en/of vergoeding gemaakte kosten derden en vergoeding kosten, terwijl in werkelijkheid (een) gedeelte van deze op facturen en/of rekeningen en/of declaraties in rekening gebrachte gelden betreft door hem, verdachte, en [A] N.V. en [betrokkene 3] (als "steekpenningen") (uit)betaalde gelden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan."
In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen:
"De op de betreffende facturen vermelde omschrijvingen "acquisitie", "projectverwerving", "projectkosten", "honorarium" en "diverse kosten" zijn vals, als bedoeld in artikel 230 van het Wetboek van Strafrecht, omdat deze omschrijvingen het strafrechtelijk relevante feit beogen te verhullen dat (een deel van) de in rekening gebrachte gelden in werkelijkheid aan politici betaalde steekpenningen betroffen."
32.
Uit de verklaringen van [betrokkene 3], directeur van [A] NV, blijkt dat hij in maart 2000 een acquisitieovereenkomst heeft gesloten met [verdachte], dat door [A] N.V. in totaal drie tot vier ton Antilliaanse guldens smeergeld is betaald aan Antilliaanse ambtenaren, dat verdachte degene was die het geld aan de gedeputeerden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overhandigde, dat hij, [betrokkene 3], dan van verdachte een factuur kreeg en dat deze bedragen vervolgens als acquisitie werden geboekt op projecten die er niks mee te maken hadden (bewijsmiddelen 24, 25 en 26).
33.
Verdachte heeft verklaard dat hij de contacten onderhield met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dat hij tegen [betrokkene 3] zei hoeveel smeergeld er betaald moest worden, dat hij dan facturen opmaakte voor verschillende bedragen waarna hij van verdachte het geld ontving, hetzij in de vorm van een cheque hetzij door een overschrijving per bank, dat hij die bedragen contant opnam en deze vervolgens doorbetaalde aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en dat hij die facturen valselijk heeft opgemaakt (bewijsmiddelen 20, 21, 22 en 23).
34.
Het middel wijst erop dat het voor zowel verdachte als voor [A] N.V. duidelijk was dat de in rekening gebrachte gelden bestemd waren voor acquisitiedoeleinden, terwijl ook de wijze van acquisitie aan beide partijen bekend was. Verder voert het middel aan dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de omschrijvingen op de facturen onjuist zijn, noch dat de gefactureerde bedragen niet zijn betaald, terwijl evenmin blijkt dat en jegens wie verdachte en [A] N.V. hebben beoogd met de omschrijvingen op de facturen iets te verhullen.
35.
Bij lezing van de bewijsmiddelen springt in het oog dat verdachte heeft bekend dat hij de facturen die betrekking hadden op de betalingen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] valselijk heeft opgemaakt. Verder valt op dat voor het Hof niet het verweer is gevoerd dat de facturen niet valselijk zijn opgemaakt.
36.
Ik lees de geciteerde bewijsoverweging aldus dat het Hof de valsheid van de facturen hierin heeft gezien dat deze facturen, in afwijking van de tekst daarvan, geen kosten etc. behelzen die [A] N.V. aan de verdachte verschuldigd waren en wel kennelijk uit hoofde van de tussen [A] N.V. en de verdachte gesloten acquisitie-overeenkomst, maar gelden die [A] N.V. door tussenkomst van verdachte aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betaalde teneinde dezen er toe te brengen [A] N.V. te bevoordelen bij de uitgifte van werken. Dat oordeel vindt steun in de verklaring van de verdachte dat de facturen vals waren en in de verklaring van [betrokkene 3] dat de facturen als "acquisitie" werden geboekt op projecten waarmee zij niets te maken hadden. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat anders dan het middel wil niet valt in te zien waarom aan het aannemen van de valsheid van de facturen in de weg zou staan dat [A] N.V. en de verdachte van die valsheid op de hoogte waren.
37.
Anders dan het middel lees ik in 's Hofs overweging niet dat de strafrechtelijke relevantie van het verhulde bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de omschrijvingen op de facturen in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. In die overweging is louter een typering gelegen van hetgeen door de valsheid van de facturen verborgen werd gehouden.
38.
Het middel berust op een onjuiste lezing van 's Hofs oordeel voor zover het ervan uitgaat dat dit inhoudt dat een factuur vals is in de zin van art. 230 SrNA als deze niet naar iedere kostenpost is uitgesplitst.
39.
Het middel faalt.
40.
De middelen kunnen, met uitzondering van het vierde en het zesde middel, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
41.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
42.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2005
Vgl. Memorie van Toelichting op het oorspronkelijk regeringsontwerp, Staten, zitting 1987-1988, nr. 3, ad art. 286.
HR 5 april 2005, LJN: AS8856.
Vgl. HR 9 november 1999, NJ 2000, 422.
Bedoeld is het Protocol inzake gespecialiseerde recherchesamenwerking tussen de landen van het Koninkrijk van 30 november 2001. Een afschrift daarvan behoort tot de gedingstukken.
Vgl. o.m. HR 6 juli 2004, NJ 2004, 469; HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376; HR 8 juli 2003, NJ 2003, 711; HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602.
E.Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, diss. Groningen 2005, p. 259.
Zie in dit verband ook J.F.L. Roording, Corruptie in het Nederlandse strafrecht, (preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), DD 2002, p. 106-161, die (p. 123) opmerkt dat de rechtspraak genoeghen neemt met betrekkelijk algemene omschrijvingen.
Uitspraak 27‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de aan art. 183 SrNA ontleende term 'in strijd met zijn plicht' mede feitelijke betekenis heeft. Dat oordeel, waarin besloten ligt dat de dagvaarding wat betreft de opgave van het feit voldoet aan art. 285 SvNA, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
27 september 2005
Strafkamer
nr. 03037/04 A
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 juli 2004, nummer H-44/04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1953, wonende op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 december 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van een ambtenaar een gift of een belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaar- delijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de in de tenlastelegging voorkomende en aan art. 183 SrNA ontleende term 'in strijd met zijn plicht' mede feitelijke betekenis toekomt.
3.2.1.
Aan de verdachte is onder 3 primair tenlastegelegd:
"dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2000 tot en met 1 oktober 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met [betrokkene 3] en/of [A] N.V. en/of een ander of anderen, althans alleen, (voor rekening van [A] N.V.), aan [betrokkene 1], bij besluit van 21 juli 1999, no 99/7463, ter beschikking gesteld van het bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao en tewerk gesteld als adviseur van de gedeputeerden van de politieke partij [...], en aldus ambtenaar zijnde (in de zin van artikel 183 jo 86 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen),
en/of aan [betrokkene 2], Gedeputeerde van de Dienst Openbare Werken van het eilandgebied Curaçao, en aldus ambtenaar zijnde (in de zin van artikel 183 jo 86 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen) een of meer gift(en) en/of belofte(n) heeft gedaan, te weten een of meer geldbedrag(en) heeft gegeven, met het oogmerk om hem/hen te bewegen om, in strijd met zijn/hun (ambts)plicht, in zijn/hun bediening iets te doen, of na te laten, te weten:
(voor wat betreft [betrokkene 1]) zorg te dragen dat aan [A] NV het (deel)project Voorrijwegen en Parkeren van het project Nieuwbouw Passagiersterminal Hato Airport wordt gegund en/of,
(voor wat betreft [betrokkene 2]) zorg te dragen dat aan [A] N.V. een of meer (bouw)project(en) wordt/worden gegund en/of
een relatie met [A] NV te doen ontstaan en/of te blijven onderhouden waarin die [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de partij [...] en/of [betrokkene 2] als Gedeputeerde tegenover die [A] NV niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of
objectief is/kan zijn bij het nemen van beslissingen waarbij die aannemingsmaatschappij als belanghebbende is betrokken als in het geval [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] die gift(en) niet had(den) aangenomen, zijnde deze handeling(en) in strijd met de voor [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de partij [...] en/of [betrokkene 2] als Gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao geldende norm respectievelijk plicht:
- -
om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of na te laten, van niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aan te nemen, middellijk of onmiddellijk, terzake waarvan [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de partij [...], althans als ambtenaar de eed/belofte heeft afgelegd en/of terzake waarvan [betrokkene 2] als Gedeputeerde op 18 juli 2001 de eed/belofte heeft afgelegd,
- -
om (in ruil voor geld/gift(en)/gunst(en) geen toezeggingen te doen aan of verwachtingen te wekken bij een gegadigde voor de uitvoering van bouw)-project(en) op Curaçao."
3.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
"Onder feit 3 is, in een primaire en subsidiaire pleegvariant, aan verdachte, kort en voor zover hier van belang weergegeven, tenlastegelegd dat hij geld heeft gegeven aan ambtenaren teneinde hen ertoe te bewegen in strijd met hun plicht een project te gunnen en/of een afhankelijkheidsrelatie aan te gaan, hetgeen in strijd is met de voor hen geldende plicht
- a.
om van niemand beloften of geschenken aan te nemen, zoals in hun ambtseed is vastgelegd;
- b.
om in ruil voor geld geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken.
De onder a en b opgenomen onderdelen beogen kennelijk te zijn een feitelijke uitwerking van het begrip "in strijd met zijn plicht", zoals opgenomen in de delictsomschrijving van art. 379 (de Hoge Raad leest: 183) Wetboek van Strafrecht (Sr) en in navolging daarvan in de tenlastelegging. De tenlastelegging is in zoverre echter onbegrijpelijk. Het in de delictsomschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat hetgeen van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Dat laatste betekent dat de ambtenaar in strijd met of in afwijking van de geldende interne regels of bevoegdheidsverdeling dan wel in strijd met of in afwijking van een anderszins voor hem geldende gedragslijn moet handelen om aan het verlangde te kunnen voldoen. De tenlastelegging brengt op de aangegeven onderdelen niet tot uiting dat en/of in hoeverre de ambtenaar enige regel, bevoegdheidsverdeling of gedragslijn zou moeten schenden teneinde aan het verlangde te kunnen voldoen. Wat daarin wel tot uitdrukking wordt gebracht is niet meer dan de in de ambtseed en de strafbaarstelling van passieve omkoping opgesloten liggende norm dat een ambtenaar geen beloften of geschenken mag aannemen en evenmin in ruil voor geld toezegging mag doen of verwachtingen mag wekken. De feitelijke invulling van de tenlastelegging sluit derhalve niet aan bij het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" en is daarom niet begrijpelijk.
De conclusie uit het voorgaande is dat de dagvaarding (telkens) op het navolgende onderdeel van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde nietig is:
"zijnde deze handeling(en) in strijd met de voor [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de partij [...] en/of [betrokkene 2] als Gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao geldende norm respectievelijk plicht:
- -
om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of na te laten, van niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aan te nemen, middellijk of onmiddellijk, terzake waarvan [betrokkene 1] als adviseur van de Gedeputeerden van de partij [...], althans als ambtenaar de eed/belofte heeft afgelegd en/of terzake waarvan [betrokkene 2] als Gedeputeerde op 18 juli 2001 de eed/belofte heeft afgelegd,
- -
om (in ruil voor geld/gift(en)/gunst(en) geen toezeggingen te doen aan of verwachtingen te wekken bij een gegadigde voor de uitvoering van (bouw)-project(en) op Curaçao;"
Het gevolg van het voorgaande is dat in de tenlastelegging weliswaar het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" is vermeld, maar dat geen feitelijke uitwerking daarvan is opgenomen. Dat gebrek aan feitelijke uitwerking maakt de tenlastelegging, zoals deze na de gedeeltelijke nietigverklaring luidt, niet nietig. De term "in strijd met zijn plicht" is namelijk, mede bezien tegen de achtergrond van het dossier en gelet op hetgeen van algemene bekendheid is omtrent de wijze waarop een ambtenaar zijn taak behoort uit te oefenen, niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk. Het Hof komt daarop hierna, onder de nadere bewijsoverwegingen, terug."
3.2.3.
Het Hof heeft voorts in zijn "bewijsoverwegingen" ten aanzien van feit 3 het volgende overwogen:
"In strijd met zijn plicht
Het beoogde handelen van de betrokken ambtenaren in strijd met hun plicht bestond hierin dat zij zouden handelen in strijd met de voor hen geldende gedragslijn dat een ambtenaar - naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit - in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen. Het geven van een voorkeursbehandeling is op die grond verboden. [A] N.V. wenste echter een dergelijke voorkeursbehandeling. Liefst zag dat bedrijf dat de betrokken ambtenaren het zo organiseerden dat aan [A] N.V. projecten werden gegund (zonder dat andere bedrijven een gelijke kans op projectverwerving zouden krijgen als [A] N.V.), maar voor het geval de macht van die ambtenaren niet zover reikte wenste [A] N.V. dat het afkomen van projecten voor [A] N.V. werd bespoedigd (hetgeen tot gevolg kon hebben dat door andere aannemers uit te voeren projecten zouden worden vertraagd). Meer in het algemeen was het zo, dat [A] N.V. van de ambtenaren verlangde dat [A] N.V. immer een streepje vóór zou hebben bij hen."
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aan art. 183 SrNA ontleende term 'in strijd met zijn plicht' mede feitelijke betekenis heeft. Dat oordeel, waarin besloten ligt dat de dagvaarding wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 285 SvNA, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2005.