HR, 16-08-2005, nr. 03318/04
ECLI:NL:HR:2005:AT6058
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-08-2005
- Zaaknummer
03318/04
- LJN
AT6058
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT6058, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑08‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ2769
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6058
ECLI:NL:HR:2005:AT6058, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑08‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ2769
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6058
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan de moord op Romy van B. 1. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat door het bezoek van de verbalisanten aan de getuigen en het gesprek dat zij hebben gehad (dat voor een deel betrekking had op de lopende strafzaak en in zoverre naar 's hofs oordeel onregelmatig was) geen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 2. Uit de bewijsmiddelen kan, mede gelet op de nadere bewijsoverwegingen, worden afgeleid dat verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot de moord op Romy van B. De klacht over de laatste volzin van 's hofs nadere bewijsoverwegingen (waarin het hof een bijzondere op verdachte rustende plicht aannam om op Romy te passen) kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een grond die 's hofs beslissing m.b.t. de medeplichtigheid niet draagt.
Nr. 03318/04
Mr Jörg
Zitting 17 mei 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 12 juli 2004 wegens medeplichtigheid aan moord (op een bijna éénjarig kind) veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het betreft verzoekers aandeel in de pas na vijf jaar opgehelderde, geruchtmakende verdwijning van een moeder en dochter uit [plaats A] in 1997.
2. Namens verzoeker hebben mr G.P. Hamer en mr A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het namens verzoeker gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
4. Blijkens zijn arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Mr. Hamer, raadsman van de verdachte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2004, zulks naar aanleiding van het door het hof tegen die zitting ontvangen proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten M.C.P. (Martin) van den Berg en E. (Eveline) Bloem van 2 februari 2004, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging en daartoe het volgende gesteld.
In het proces-verbaal van 2 februari 2004 wordt de indruk gewekt dat het bezoek van verbalisanten Bloem en Van den Berg aan de ouders [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 puur een bezoek is geweest in het kader van nazorg en interesse. De verdediging verzet zich tegen deze gewekte indruk. Uit het krantenbericht van een Alkmaarse krant van 16 december 2003 hebben verbalisanten Bloem en Van den Berg kennelijk opgemaakt dat de ouders [getuige 1 en getuige 2] tijdens hun getuigenverhoor op 15 december 2003 ter terechtzitting van het hof geen duidelijk antwoord konden geven op bepaalde vragen over de inhoud van de door hen gegeven interviews op vrijdag 2 augustus 2002. Hun bezoek aan de ouders is doelbewust gepland. In een aan het bezoek voorafgegaan telefoongesprek tussen verbalisanten en ouders wordt afgesproken dat de videobanden van de betreffende interviews zullen worden meegenomen. Nu verbalisanten de video-opnamen van de tv-interviews hebben meegenomen en deze samen met de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bekeken en besproken, kan het bezoek in geen ander kader worden gezien dan in het kader van opsporing en bewijsvergaring. Het bezoek heeft een samenspel tussen verbalisanten Bloem en Van den Berg en getuigen vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] in de hand gewerkt, waarbij vader en moeder [getuige 1 en getuige 2], zijnde de belangrijkste getuigen in de zaak, zijn beïnvloed. Verbalisanten hebben vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] namelijk verteld hoe het precies is gegaan en deze getuigen hebben, blijkens het proces-verbaal, deze lezing overgenomen.
Genoemd samenspel had kunnen worden voorkomen als verbalisanten de verdediging hadden uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld het verhoor van de ouders [getuige 1 en getuige 2] bij te wonen, kan - met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989 (NJ 1990, 719), volgens welk arrest een getuige, als een zaak bij het hof wordt behandeld, niet door de politie kan worden gehoord buiten aanwezigheid van de verdediging - geen andere conclusie worden getrokken dan dat doelbewust afbreuk is gedaan aan de belangen van de verdediging en er sprake is van schending van een behoorlijke procesorde. Dat er sprake is van doelbewuste schending volgt - gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad - uit de omstandigheid dat verbalisanten Bloem en Van den Berg de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bezocht en verhoord zonder de verdediging daarvan vooraf in kennis te stellen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het opsporingsonderzoek in een strafzaak, tijdens de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting zich in beginsel dienen te onthouden van contact met de ter terechtzitting in de zaak gehoorde of nog te horen getuigen, althans voorzover dat contact de inhoud van de strafzaak betreft.
Verbalisanten Van den Berg en Bloem zijn als opsporingsambtenaren werkzaam geweest in het opsporingsonderzoek inzake de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en ook in het daarop aansluitende zogenaamde Reigersbek opsporingsonderzoek. Blijkens hun proces-verbaal van 2 februari 2004 hebben zij op 18 december 2003 met de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003 gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (de ouders van [slachtoffer 1] en de grootouders van [slachtoffer 2]) in hun woning gesproken en heeft dat contact onder andere betroffen de inhoud van de strafzaak, te weten het bekijken en beluisteren van de videobanden met fragmenten van opnamen van de uitgezonden televisie interviews op 2 augustus 2002, zijnde de opnamen die ter terechtzitting van het hof van 15 december 2003 ook waren bekeken en beluisterd en waarvan toen delen aan de getuigen zijn voorgehouden, over welke delen de getuigen toen ook hebben verklaard.
In hun proces-verbaal relateren verbalisanten Van den Berg en Bloem omtrent de gang van zaken op 18 december 2003 het volgende. [Getuige 1] heeft hun gezegd dat hij niet snapte waarom hij in een stukje van een interview, dat hem tijdens het verhoor bij het hof was getoond, uitspraken zou hebben gedaan die overeenkomen met de ontkennende verklaring van de verdachte. Daarop zijn op aangeven van [getuige 1] en [getuige 2] fragmenten van interviews bekeken waarvan [getuige 1] en [getuige 2] zeiden dat die tijdens de terechtzitting van 15 december 2003 waren vertoond. Vervolgens heeft [getuige 2] verteld wat zij zich kon herinneren van de dag van 2 augustus 2002 en voorts dat, toen zij op 2 augustus 2002 (na afloop van de persconferentie tijdens een gesprek in hun tuin) [betrokkene 3] tegen [betrokkene 4] hoorde zeggen: "Nou [betrokkene 4], dat wordt nog wat, er zijn twee versies", zich op dat moment had gerealiseerd dat er kennelijk twee versies bestonden omtrent hetgeen de verdachte had verklaard. Zij, verbalisanten, hebben het echtpaar verteld dat die veronderstelling niet juist was en [getuige 1] en [getuige 2] er aan herinnerd dat zij, verbalisanten, hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard en zij hoorden de getuigen daarop zeggen dat zij nu begrepen waarom zij in de interviews hadden gereageerd zoals zij hadden gedaan en ook dat zij zich nu weer konden herinneren dat dit inderdaad zo was gegaan.
Het voorgaande brengt mee dat het contact, dat verbalisanten Van den Berg en Bloem op 18 december 2003 met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hebben gehad, de inhoud van de strafzaak heeft betroffen.
Dit onregelmatige handelen van verbalisanten Van den Berg en Bloem behoeft evenwel niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.
Het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Bloem van 2 februari 2004 is opgemaakt op verzoek van de advocaat-generaal, zulks nadat verbalisanten de advocaat-generaal in kennis hadden gesteld van hun bezoek aan en gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 (hofdossier, proces-verbaal van 11 februari 2004).
De advocaat-generaal heeft vervolgens het proces-verbaal bij eerste gelegenheid aan het hof en de verdediging overgelegd.
Mede naar aanleiding hiervan heeft het hof ter terechtzitting van 11 februari 2004 beslist dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opnieuw als getuige zullen worden gehoord, zulks op verzoek van de verdediging, als ook dat verbalisanten Van den Berg en Bloem als getuigen ter terechtzitting zullen worden gehoord.
In hun proces-verbaal van 2 februari 2004 delen verbalisanten Van den Berg en Bloem mede dat er twee redenen waren waarom zij het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 bezochten, te weten ten eerste omdat zij het echtpaar net als in het verleden kort voor de feestdagen ter afsluiting van het jaar nog een bezoek wilden brengen en ten tweede omdat hun bekend was dat beiden eerder die week tijdens een zitting van het hof waren gehoord en verbalisanten belangstellend waren naar hoe beiden dat hadden ervaren en voorts dat [getuige 2] hun in het telefoongesprek waarin de afspraak voor het bezoek werd gemaakt had gevraagd of het mogelijk was de opnames van de televisie interviews, waarvan haar en haar echtgenoot tijdens de terechtzitting fragmenten waren getoond, nog eens een keer in hun geheel te zien.
De nadere verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de verhoren van de getuigen Van den Berg en Bloem hebben plaatsgehad ter terechtzitting van 29 en 31 maart 2004. De verdediging heeft bij die gelegenheid de getuigen vragen kunnen stellen over de inhoud van het proces-verbaal van 2 februari 2004 en hun daarover ook vragen gesteld.
De door de getuigen ter zake afgelegde verklaringen houden geen aanwijzing in dat de verklaring van verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid.
Op grond hiervan stelt het hof vast dat het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem niet de bedoeling had contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak.
Dat verbalisanten tijdens het gesprek de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben gezegd dat zij hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard, is weliswaar onregelmatig geweest, maar - gelet op het gerelateerde verloop van het gesprek - niet onbegrijpelijk. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat beide verbalisanten, in het bijzonder ook verbalisant Bloem, gedurende de lange tijd dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden vermist, vanuit de politie hebben gefunctioneerd als het contact van de politie op sociaal terrein met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2].
Al het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat door het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem aan het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Hieraan doet niet af dat het gesprek heeft plaatsgehad zonder voorafgaande kennisgeving aan de verdediging en zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld het gesprek bij te wonen. De verdediging heeft ter terechtzitting de gelegenheid gehad en ook genomen de betrokken getuigen betreffende het gesprek vragen te stellen.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."
5. Indien het gaat om vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek komt ingevolge HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. YB, rov. 3.4.2 en 3.6.5, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ingevolge art. 132 Sv moet onder voorbereidend onderzoek worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.
6. Het hof heeft bovenstaand, door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 359a, eerste lid en sub c, Sv opgelegd criterium gebezigd ter beoordeling van het gewraakte optreden van de verbalisanten Bloem en Van den Berg dat plaats vond geruime tijd na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Van een voorbereidend onderzoek was derhalve geen sprake meer. Betekent dit dat het hof het verkeerde criterium heeft aangelegd? Had het hof het algemenere criterium zoals neergelegd in het door de verdediging aangehaalde arrest HR NJ 1990, 719, m.nt. Sch moeten aanhouden: schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en van het bepaalde in art. 6 EVRM? Dit is immers het door de Hoge Raad gehanteerde criterium ten aanzien van door de officier van justitie genomen vervolgingsbeslissingen. (Zie voor het onderscheid tussen enerzijds opsporingshandelingen en anderzijds de vervolgingsbeslissing die beide aanleiding kunnen geven tot het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid Corstens, handboek, 4e, 2002, p. 206-209 en Mevis, Capita Strafrecht, 4e, 2004, p. 306-309, 385 en 415-422). Het gaat hier om een aan het ongeschreven recht ontleend mogelijk beletsel tot verdere vervolging van de strafzaak dat, evenzeer als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, onderworpen is aan afweging door de rechter van de belangen die in het geding zijn. In de woorden van Corstens: of beginselen in die mate zijn geschonden dat daarop geen andere sanctie past dan niet-ontvankelijkverklaring van het OM (p. 208). In casu zijn in het geding: de beginselen van een effectieve verdedigingsmogelijkheid, van equality of arms en van het ongemoeid laten van getuigen in een lopende strafzaak.
7. Hoewel er iets voor te zeggen valt om juist in een geruchtmakende strafzaak door het uitspreken van een zeer strenge processuele sanctie voor eens en voor hopelijk altijd aan politiefunctionarissen duidelijk te maken dat zij zich na een vrijspraak in eerste aanleg en na daartegen door het OM ingesteld hoger beroep, hebben te onthouden van contacten met belastende getuigen, tenzij zij daartoe gemachtigd zijn door het OM en daarbij de verdediging hebben uitgenodigd aanwezig te zijn, behoeft mijns inziens in de onderhavige zaak niet zo scherp geslepen te worden.
8. In de eerste plaats klaagt het middel niet over de toepassing van een onjuist criterium, maar over de onbegrijpelijke of onvoldoende motivering van het toegepaste (Zwolsman)criterium. In de tweede plaats concurreert dit op zichzelf wenselijke abstracte doel met belangen van de vervolging en de verdediging in concreto, zodat aan een afweging niet valt te ontkomen. In de derde plaats zie ik enige invloed van de media op het regelmatige verloop van het onderhavige strafgeding, hetgeen noopt tot uiterste behoedzaamheid bij de afweging. Het zou niet de eerste keer zijn dat berichtgeving in de pers de vraag oproept waaraan getuigen nu eigenlijk hun wetenschap ontlenen, of dat personen in een interview tot uitspraken worden gebracht die zij in een rechtszaal niet of anders hadden geformuleerd. Het komt mij voor dat het afwegingsschema zoals door de Hoge Raad opgelegd bij de beoordeling of vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het OM in het kader van art. 359a Sv moeten leiden evenzeer dienst kan doen bij het oordeel of later optreden van het OM of van onder auspiciën van het OM optredende politiefunctionarissen van deze sanctie moet worden voorzien. Dit zogenaamde (Zwolsman)criterium is immers in betrekkelijk algemene bewoordingen geformuleerd en leent zich voor toepassing op de wijze waarop (onder anderen) opsporingsambtenaren bij het verrichten van onderzoekshandelingen te werk gaan, ook buiten het voorbereidend onderzoek.
9. Dat dit afwegingsschema ook buiten de beoordeling van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek dienst kan doen lijkt besloten te liggen in HR 4 januari 2005, LJN: AR5740. Deze zaak betrof het cassatieberoep tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam op een vordering tot onttrekking aan het verkeer als bedoeld in artikel 552f Sv. Na eerdere verwijzing van de zaak door de Hoge Raad oordeelde het hof dat het openbaar ministerie, in strijd met de zorg- en bewaarplicht die op hem rust, onzorgvuldig had gehandeld door het inbeslaggenomen materiaal niet zodanig te bewaren dat een eerder door de rechtbank gemaakt onderscheid in A- en B-materiaal was blijven bestaan. Ook kon niet exact meer worden nagegaan of enig deel van het materiaal was zoekgeraakt. De verdediging had echter niet betwist dat het totaal van het materiaal, althans het overgrote deel daarvan, nog aanwezig was. Het hof oordeelde de genoemde onzorgvuldigheden niet zodanig ernstig dat zij de conclusie wettigden dat hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van klager aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak was tekort gedaan. Volgens de Hoge Raad gaven deze overwegingen van het hof ter verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot onttrekking aan het verkeer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (en waren zij niet onbegrijpelijk). De betekenis van het voorbereidend onderzoek als ingang voor het (Zwolsman)criterium lijkt in deze uitspraak naar de achtergrond gedrongen.
10. Wat er zij van vraag of het hof de op art. 359a Sv gebaseerde rechtspraak rechtstreeks heeft toepast, dan wel via de zelfstandige weg van mogelijke schending van beginselen van een behoorlijke procesorde: het oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat - door het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem aan het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 en door het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden - ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij op dat - naar het hof heeft vastgesteld - het bezoek van voornoemde verbalisanten aan het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] primair een sociaal doel diende: het betrof een bezoek kort voor de feestdagen, hetgeen een jaarlijks terugkerende gebeurtenis was. Voorts fungeerde verbalisant Bloem als contactpersoon van de politie voor het echtpaar op sociaal terrein, en waren beide verbalisanten benieuwd hoe een eerder getuigenverhoor van de echtelieden ter terechtzitting van het hof was verlopen. Ten slotte is de verdediging in de gelegenheid geweest om na het gewraakte optreden van de verbalisanten zowel het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] als de verbalisanten ter terechtzitting omtrent een en ander te horen.
11. 's Hofs oordeel dat - hoewel het optreden van de verbalisanten op het punt van de vraag wanneer het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] bekend werd met de door misdaadverslaggever [betrokkene 3] opgemerkte omstandigheid dat er twee versies bestonden van verzoekers rol ten aanzien van de dood van hun kleindochter, als "onregelmatig" dient te worden aangemerkt - dit optreden niet leidt tot (het, gelet op HR NJ 2004, 376 m.nt. YB, uitzonderlijke rechtsgevolg van) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, behoeft geen nadere motivering.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaarde medeplichtigheid niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
14. Het derde middel klaagt dat 's hofs nadere bewijsoverwegingen omtrent verzoekers betrokkenheid onvoldoende met redenen zijn omkleed.
15. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
16. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
"[Betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, namelijk na kalm beraad en rustig overleg, het meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft laten ondergaan en/of ten aanzien van dat meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht en aldus, en in elk geval, dat meisje [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd;
tot welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland en/of de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft;
heeft hij, verdachte,
- terwijl hij, verdachte, wist:
- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] gewelddadig en agressief kon zijn en in het recente verleden de moeder van die [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], ernstig had mishandeld, en
- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] het voornemen had om dat meisje [slachtoffer 2] van het leven te beroven, in elk geval dat die [betrokkene 1] zich had geuit in bewoordingen die inhielden dat het meisje [slachtoffer 2] en haar moeder [slachtoffer 1] dood moesten,
en
- terwijl hij, verdachte, wist:
- dat in de namiddag van 8 juni 1997 de hiervoor genoemde [betrokkene 1] met de moeder [slachtoffer 1] was weggegaan, en
- dat hij, verdachte, gedurende die afwezigheid van de moeder [slachtoffer 1] was belast met de tijdelijke zorg (oppassen) voor dat meisje [slachtoffer 2], en
- dat die [betrokkene 1] enige tijd later op die 8e juni 1997 zonder de moeder [slachtoffer 1] is teruggekeerd naar hem, verdachte,
toen en daar met dat opzet het volgende gedaan en/of nagelaten:
- in de loop van de avond van 8 juni 1997, na het moment waarop die [betrokkene 1] zonder de moeder [slachtoffer 1] bij hem, verdachte, terugkwam, is hij, verdachte, in een auto met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, althans in Nederland, gelegen duingebied gereden en vervolgens
- is hij, verdachte, met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een afgelegen plek in dat duingebied gelopen en vervolgens
- op die afgelegen plek in dat duingebied aangekomen en nadat die [betrokkene 1] tegen hem, verdachte, had gezegd (en daarbij doelende op het meisje [slachtoffer 2]) "doe jij het maar", in elk geval woorden van een soortgelijke aard en/of strekking, en door die [betrokkene 1] met de hand een snijdende beweging voor de keel werd gemaakt, heeft hij, verdachte, dat meisje [slachtoffer 2] aan die [betrokkene 1] gegeven, althans heeft hij, verdachte, toegelaten dat die [betrokkene 1] dat meisje [slachtoffer 2] van hem, verdachte, heeft teruggepakt, en
- heeft hij, verdachte, vervolgens die plek in de duinen verlaten met achterlating van dat meisje [slachtoffer 2] op die plaats bij genoemde [betrokkene 1], terwijl naar hij, verdachte, wist dat die [betrokkene 1] zich kort tevoren voor het leven van het meisje [slachtoffer 2] levensbedreigend had geuit."
17. Het hof heeft in zijn arrest zeer uitgebreide nadere bewijsoverwegingen opgenomen, welke grotendeels worden ondersteund door en bevestiging vinden in de gebezigde bewijsmiddelen. Voor zover dat niet het geval is, heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overwegingen die feiten of omstandigheden aangeduid en de wettige bewijsmiddelen aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 m.nt. JR en HR 23 september 2003, NJ 2004, 166). Deze overwegingen luiden als volgt:
"Nadere bewijsoverwegingen
Indien en voorzover enig hiervoor vermeld bewijsmiddel een schriftelijk bescheid is als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5º van het Wetboek van Strafvordering, wordt dat slechts gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde, hiervoor vermelde bewijsmiddelen overweegt het hof als volgt nader.
1. niet natuurlijke dood van [slachtoffer 2]
Uit het proces-verbaal van onderzoek van 5 november 2002, opgemaakt door verbalisant M. van der Meer, werkzaam bij het Recherchebijstandsteam "Reigersbek", en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] van 20 augustus 2002, opgemaakt door verbalisant C.A.M. Kapiteyn, in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt het volgende:
Op woensdag 11 juni 1997 is door [getuige 1] en [getuige 2] aangifte gedaan van vermissing van hun dochter [slachtoffer 1], toen bijna 19 jaar oud, en hun kleindochter [slachtoffer 2], toen bijna 1 jaar oud. Zij verklaarden dat zij sinds zondag 8 juni 1997 niets meer van hun dochter en kleindochter hadden vernomen.
Op 1 november 1996 had [slachtoffer 1] aangifte gedaan van het feit dat zij vanaf januari 1995 werd mishandeld door haar vriend en de vader van [slachtoffer 2], [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is hiervoor ook veroordeeld (rode ordner 1 politiedossier, pagina's 1-40).
Op zondag 1 juni 1997 is [slachtoffer 1], die met [slachtoffer 2] woonde aan de [b-straat 1] te [plaats A], gevlucht en - naar het hof begrijpt: samen met haar dochtertje [slachtoffer 2] - ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [betrokkene 1] was mishandeld.
Door getuige [getuige 3], buurman van [slachtoffer 1], werd op de avond van zondag 8 juni 1997 geconstateerd dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] tussen 16.15 uur en 18.45 uur in de woning van [slachtoffer 1] te [plaats A] waren. Hij had hen de woning zien binnengaan, had gedurende de tijd dat zij in de woning verbleven gehoord dat er voortdurend door [betrokkene 1] op [slachtoffer 1] werd gescholden en had om ongeveer 18.45 uur gezien dat ze gedrieën waren weggereden in de auto van [betrokkene 1].
Op donderdag 1 augustus 2002 zijn in het duingebied tussen Egmond en Bergen (Noord Holland) in een daar illegaal gegraven graf de stoffelijke resten, dat wil zeggen de skeletten, van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangetroffen, zulks op aanwijzing van verdachte [verdachte], broer van [betrokkene 1], en nadat hij, verdachte, op dinsdagavond 30 juli 2002 bij de ouders van [slachtoffer 1], [getuige 1] en [getuige 2], was gekomen om hun te vertellen - in de woorden van [getuige 2] - hoe de zaak met betrekking tot de verdwijning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in elkaar zat.
Blijkens een verslag van patholoog Maes kunnen de lichamen, gezien de postmortale toestand, heel goed enkele jaren begraven zijn geweest.
Het is reeds op grond van voormelde feiten en omstandigheden, daarbij gelet op de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende omstandigheden waaronder de skeletten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn aangetroffen, dat het hof vaststelt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een aantal jaren voordat hun skeletten op donderdag 1 augustus 2002 werden gevonden, door één of meer geweldsdaden om het leven zijn gebracht en dus geen natuurlijke dood zijn gestorven.
2. betrouwbaarheid van gebezigde bewijsmiddelen
Het hof heeft de bewezenverklaring - kort gezegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan het ombrengen [slachtoffer 2], dochtertje van [slachtoffer 1] en van zijn inmiddels overleden broer [betrokkene 1] - mede doen steunen op de hiervoor vermelde, tot bewijs gebezigde verklaringen van de ouders van [slachtoffer 1] en grootouders van [slachtoffer 2], [getuige 1] en [getuige 2], en van [getuige 4], partner van [getuige 5], broer van verdachte.
Het hof heeft deze verklaringen met de nodige behoedzaamheid beoordeeld en betrouwbaar bevonden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.
2.1. de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]
De tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] houden, in onderling verband en samenhang beschouwd - voorzover hier van belang en kort weergegeven - in, dat verdachte hun op de avond van dinsdag 30 juli 2002 het volgende heeft verteld:
Zijn broer [betrokkene 1] heeft hem op de avond van 8 juni 1997 gezegd dat hij op [slachtoffer 2] moest passen. [Betrokkene 1] is vervolgens met [slachtoffer 1] weggegaan. [Betrokkene 1] is diezelfde avond om 22.00 uur alleen bij hem teruggekomen en heeft hem gezegd om met hem, [betrokkene 1], mee te gaan en dat ze [slachtoffer 2] meenamen. Hij, verdachte, [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] zijn in de auto weggereden en vervolgens naar een plek in de duinen gegaan.
[Betrokkene 1] heeft daar toen aan hem, verdachte, gevraagd of hij [slachtoffer 2] wilde doen en daarbij met zijn hand een snijdende beweging langs zijn, [betrokkene 1]s, keel gemaakt. Hij, verdachte, heeft daarop te kennen gegeven dat hij dat niet wilde doen. Hij is weggelopen en [betrokkene 1] is na enige tijd bij hem, verdachte, gekomen, waarna verdachte en [betrokkene 1] naar de auto zijn gelopen en vervolgens zijn weggereden.
Het hof acht deze verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar, mede op grond van het volgende.
[Getuige 1] en [getuige 2] hebben die avond van dinsdag 30 juli 2002 te 21.23 uur - dit is kort nadat verdachte bij hen was weggegaan - telefonisch contact opgenomen met verbalisant Eveline Bloem. Verbalisant Bloem is daarop direct naar de woning van [getuige 1] en [getuige 2] gegaan, waar zij te 21.35 uur aankwam, en heeft aldaar vervolgens [getuige 1] en [getuige 2] laten vertellen wat verdachte hun die avond had gezegd. Verbalisant Bloem heeft hiervan proces-verbaal opgemaakt en daarin van enkele delen van wat [getuige 1] en [getuige 2] haar toen hebben verteld, de tekst zoveel mogelijk letterlijk weergegeven.
In de woning van [getuige 1] en [getuige 2] op dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verbalisant Bloem, toen [getuige 1] en [getuige 2] vertelden wat verdachte hun had gezegd, handgeschreven aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het dossier (rode ordner 2; politiedossier pagina's 701-705).
Passages en zinsneden uit de aantekeningen van verbalisant Bloem komen, althans in hun betekenis, tot in detail overeen met passages en zinsneden uit de verklaring die verdachte op 31 juli 2002 te 09.00 uur - de ochtend na genoemde avond - bij de politie heeft afgelegd. Zie hieromtrent bijvoorbeeld:
* aantekeningen verbalisant Bloem (pagina's 1, 3, 5):
17.00 17.30 auto uitzuigen
[getuige 1]
stopt auto
is dat autootje te koop
ik ken u wel
loop met masker voor
u moet eerst weten, dan familie, dan politie
ze hebben daar een keer gekampeerd zonder [slachtoffer 2] geloof in een god, ga niet naar de kerk
* verklaring verdachte bij politie op 31 juli 2002 te 09.00 uur (rode ordner 1 politiedossier, pagina's 60-87):
Toen ik langsreed zag ik [slachtoffer 1]'s vader buiten staan. Hij stond buiten de auto schoon te maken. Zei ik tegen [getuige 1]: "Is die auto te koop?" Ik zei: "Ik ken u wel."
Ik heb een masker voor me.
Ik zei: "Als er mensen zijn die horen te weten dan zijn jullie het eerste wel. Niet mijn familie."
[Betrokkene 1] zei: "We hebben gekampeerd daar."
Ik ben echt (niet) iemand die naar de kerk gaat of iemand die naar moskee gaat, dat zegt mij niks. Maar ik ben van me hart echt misschien meer gelovig dan wie ook.
Uit (het verloop van) de aantekeningen van verbalisant Bloem blijkt mitsdien dat [getuige 1] en [getuige 2] die dinsdagavond mededelingen, die verdachte tegenover hen heeft gedaan, hebben gehoord en onthouden die tot in detail overeenkomen met passages en zinsneden van verdachte in zijn verklaring bij de politie van de volgende ochtend, zulks ook nadat verdachte [getuige 1] en [getuige 2] de voor hen bijzonder schokkende mededeling had gedaan dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet meer in leven waren.
Weliswaar heeft verbalisant Bloem haar aantekeningen eerst op 6 augustus 2002 in een proces-verbaal verwerkt en zijn [getuige 1] en [getuige 2] over de gebeurtenissen op dinsdagavond 30 juli 2002 eerst op 15 augustus 2002 door de politie (officieel) als getuigen gehoord, maar daar staat tegenover dat verbalisant Bloem op 30 juli 2002, toen zij nog hij [getuige 1] en [getuige 2] thuis was, inspecteur van de politie Gerritsen heeft gebeld en hem verslag heeft gedaan van hetgeen de ouders [getuige 1 en getuige 2] haar zojuist hadden verteld. Gerritsen heeft van dit telefoongesprek aantekeningen gemaakt en de - kennelijk voor hem meest relevante - mededelingen verwerkt in een politie journaal (hofdossier; proces-verbaal van 17 juni 2004 van verbalisant M.C.P. van den Berg). Volgens dit journaal heeft verbalisant Bloem aan Gerritsen het volgende overgebracht:
[Verdachte] heeft vanavond met de familie [getuige1 en getuige 2] contact gezocht en verteld:
- dat [betrokkene 1] met [slachtoffer 1] was weggegaan en na twee uur terugkwam;
- dat [verdachte] daarbij op [slachtoffer 2] paste;
- dat hij met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] naar het duingebied is gereden;
- dat het de plek was waar hij (het hof begrijpt [betrokkene 1]) vroeger met [slachtoffer 1] had gekampeerd;
- dat [betrokkene 1] wilde dat hij [slachtoffer 2] ombracht;
- dat [verdachte] dit niet wilde en was weggelopen.
Deze berichtgeving in het journaal van verbalisant Gerritsen komt overeen met de aantekeningen van verbalisant Bloem, welke zij later in haar proces-verbaal van 6 augustus 2002 heeft uitgewerkt en de inhoud van welk proces-verbaal overeenkomt met hetgeen [getuige 1] en [getuige 2] op 15 augustus 2002 bij de politie hebben verklaard.
In het dossier bevindt zich voorts een brief van deskundige prof. dr. H.F.M. Crombag van 19 mei 2003 aan de rechter-commissaris in de rechtbank Alkmaar, in welke brief prof. Crombag een antwoord geeft op de hem voorgelegde vraag naar de betrouwbaarheid van onder meer de getuigen [getuige 1 en getuige 2] (zwarte ordner politiedossier, pagina's 1-16). In deze brief overweegt prof. Crombag op pagina 7 als volgt:
Hebben [getuige 1 en getuige 2] [verdachte] die avond misschien niet goed begrepen en heeft hij toen op zijn warrige en verwarrende wijze alleen maar versie B (het hof begrijpt: de versie die verdachte op 31 juli 2002 in zijn verklaring aan de politie heeft verteld, te weten - kort gezegd - dat [betrokkene 1] hem na de verjaardag van [betrokkene 1] op 8 juni 1997 heeft meegenomen naar het duin en hem daar toen de plaats heeft laten zien waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] begraven lagen) verteld? Dat lijkt mij niet erg waarschijnlijk, want onderdelen van versie A (het hof begrijpt: de versie van de ouders [getuige 1 en getuige 2]) zijn te markant en hun implicaties te belangrijk voor [getuige 1 en getuige 2] om versie B in hun hoofd door louter onbegrip in versie A te laten overvloeien.
In vorenstaande feiten of omstandigheden vindt het hof voldoende ondersteuning dat hetgeen verdachte aan [getuige 1] en [getuige 2] - naar hun verklaring, zoals vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen - op die dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld, toen ook aan [getuige 1] en [getuige 2] heeft verteld.
2.2. de verklaring van [getuige 4]
De tot bewijs gebezigde verklaring van [getuige 4] betreft de door haar aan de politie op 19 september 2002 afgelegde verklaring over het gesprek dat zij heeft overhoord en houdt - voorzover hier van belang en kort weergegeven - het volgende in:
Voordat ik op vakantie naar Turkije ging, dus vlak na het moment dat [verdachte] naar de familie [getuige 1 en getuige 2] is geweest, heb ik [verdachte] met iemand horen praten. [Verdachte] vertelde wat er met [slachtoffer 2] is gebeurd. Ik heb het volgende gehoord wat hij zei. Hij zei dat hij in de duinen was. Hij zei dat hij [slachtoffer 2] bij zich had. Hij zei dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] uit zijn handen pakte. [Verdachte] vroeg aan [betrokkene 1] wat er aan de hand was. [Verdachte] zei tegen [betrokkene 1]: "Waarom doe je zo." [Verdachte] zei dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] weer aan hem teruggaf en toen tegen hem, [verdachte], zei: "Doe jij het maar" of "Jij moet het doen." [Verdachte] zei dat hij tegen [betrokkene 1] had gezegd: "Wat doe je? Ben je gek! Het is jouw gezin, het is jouw dochter. Wat doe je, wat doe je?" [Betrokkene 1] liet [verdachte] niet uitpraten en pakte het kind terug van [verdachte]. [Verdachte] is hierop weggelopen. [Verdachte] heeft zich omgedraaid en zag toen dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] 'wegdeed'. [Verdachte] zei hierna te zijn geknield en gaan bidden. [Verdachte] heeft daar gezegd: "God, laat me niet voor deze dag straffen."
Het hof acht deze verklaring van [getuige 4] betrouwbaar, mede op grond van het volgende.
Deze verklaring van [getuige 4] stemt op essentiële onderdelen overeen met hetgeen [betrokkene 5] aan de politie in het kennelijk op haar initiatief op 6 augustus 2002 gehouden gesprek heeft verklaard over hetgeen [getuige 4] haar op vrijdag 2 en/of zaterdag 3 augustus 2002 heeft verteld over een gesprek dat [getuige 4] op vrijdag 2 augustus 2002 zou hebben overhoord tussen verdachte en [getuige 5]. Hierbij is voorts van belang dat [getuige 4] heeft verklaard dat tussen het horen van het gesprek en haar aankomst bij [betrokkene 5] ongeveer een half uur was gelegen en zij door hetgeen zij had gehoord van streek was en moest huilen en dat [betrokkene 5] h[et] initiatief om met de politie te spreken heeft genomen kort nadat zij het verhaal van [getuige 4] had gehoord en [getuige 4], [getuige 5] en verdachte samen naar Turkije waren afgereisd.
[Getuige 4] heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 10 december 2003 verklaard
- dat zij haar verklaringen aan de politie op - voor zover hier van belang - 19 en 26 september 2002 onder druk heeft afgelegd;
- dat de handtekeningen onder de processen-verbaal van politie houdende haar op 19, 26 en 27 september 2002 aan de politie afgelegde verklaringen en de krullen (parafen) op de bladzijden waarop de verklaringen zijn vastgelegd, niet door haar zijn gezet; als ook
- dat zij hetgeen zij in haar verklaring van 19 september 2002 aan de politie heeft gezegd over het door haar overhoorde gesprek had verzonnen en daarvoor gebruik had gemaakt van wat zij van [getuige 1] en [getuige 2] had gehoord tijdens hun bezoek aan de familie [getuige 1 en getuige 2] op 31 juli 2002.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.
Ter terechtzitting van 29 respectievelijk 31 maart 2004 zijn de verbalisanten die [getuige 4] hebben gehoord, te weten Klein en Van Stein, als getuige gehoord. Zij hebben toen - voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
* verbalisant Klein:
- We hebben geen druk op [getuige 4] uitgeoefend. Er is door ons niet aan [getuige 4] gevraagd of zij hoer was en dat is ook niet door ons geïnsinueerd. Aan haar lichaamstaal was duidelijk te merken dat ze iets op haar hart had. Zij is op een gegeven moment over het afgeluisterde gesprek gaan vertellen. Ze had duidelijk iets op haar hart en dat heeft ze uiteindelijk verteld.
- Mij worden de krullen getoond die onderaan de pagina's 599 tot en met 606 staan. Wij hebben [getuige 4] na afloop van de verhoren gevraagd haar paraaf onderaan iedere pagina te zetten en dat zal zij toen gedaan hebben met die krullen. Het moet wel zo zijn dat [getuige 4] die krullen heeft gezet. Mijn collega Van Stein en ik hebben dit in elk geval niet zelf gedaan.
* verbalisant Van Stein:
- De verklaring van [getuige 4] op pagina 605 die begint met de zin: "Ik zal nu verklaren over wat ik heb gehoord wat er met [slachtoffer 2] is gebeurd, (..)" verraste mij, want ik wist niet dat zij een gesprek had afgeluisterd. Ze kwam hiermee uit zichzelf. Wij hebben er tijdens het verhoor niet naar gevraagd. Ik wist bij het verhoor van [getuige 4] niets van een afgeluisterd gesprek. Ik heb dit ook niet van tevoren van mijn collega Klein gehoord. We hebben geen druk op [getuige 4] uitgeoefend.
- Als het proces-verbaal is gesloten, is het niet meer mogelijk het opnieuw te openen om wijzigingen of aanvullingen aan te brengen. Het proces-verbaal kan alleen nog maar gelezen worden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het hof nopen te twijfelen aan de juistheid van deze afgelegde getuigenverklaringen, zulks te meer nu de deskundige in het door het hof gelaste handschriftonderzoek (hofdossier; deskundigenrapport NFI handschriftonderzoek) met betrekking tot de onder de politieverklaringen geplaatste en door [getuige 4] betwiste handtekeningen als volgt heeft geconcludeerd:
De resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek leiden tot de conclusie dat de betwiste handtekeningen hoogstwaarschijnlijk zijn geproduceerd door [getuige 4].
Hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [getuige 1] en [getuige 2] zou hebben en - naar het hof thans heeft vastgesteld - ook heeft verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997, een en ander zoals hiervoor weergegeven, stemt op vele punten overeen met hetgeen [getuige 4] zou hebben gehoord in het onderhavige gesprek dat zij - naar de verklaring van [betrokkene 5] - op 2 augustus 2002 tussen [getuige 5] en verdachte zou hebben overhoord.
Het hof heeft ter terechtzitting onderzoek gedaan naar de eventuele mogelijkheid dat hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [getuige 1] en [getuige 2] over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 heeft verklaard aan [getuige 4] en [betrokkene 5] bekend is geworden of kunnen worden voordat [getuige 4] op zondag 4 augustus 2002 (samen met [getuige 5] en verdachte) naar Turkije afreisde (rode ordner 2 politiedossier, pagina's 610-613).
In het bijzonder heeft het hof onderzocht of hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [getuige 1] en [getuige 2] over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 heeft verklaard
- aan [getuige 4]:
- is medegedeeld door verdachte en/of de politie toen [getuige 4] en [getuige 5] op woensdag 31 juli 2002 (zulks op verzoek van verdachte en in aanwezigheid van de politie) op het politiebureau met verdachte spraken;
- is medegedeeld door [getuige 1] en/of [getuige 2] toen [getuige 4] en [getuige 5] op woensdag 31 juli 2002, nadat zij op het politiebureau met verdachte hadden gesproken, de familie [getuige 1 en getuige 2] een bezoek brachten; en
- bekend kan zijn geworden uit berichten in de media of nog anderszins;
als ook
- aan [betrokkene 5]:
- anderszins bekend is kunnen worden, in het bijzonder door berichten in de media.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook gelet op hetgeen ter zake door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], [betrokkene 5], [betrokkene 3] (van TV programma [betrokkene 3]), [betrokkene 4] (verslaggever van De Telegraaf) en verbalisanten Van den Berg en Bloem is verklaard, als ook de inhoud van de op videoband opgenomen televisie uitzendingen van 2 augustus 2002, zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het hof nopen [te] veronderstellen dat [getuige 4] en [betrokkene 5], voordat [getuige 4] op zondag 4 augustus 2002 naar Turkije vertrok, kennis hebben verkregen of kunnen hebben verkregen van hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [getuige 1] en [getuige 2] heeft verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997. Het hof heeft hierbij ook gelet op hetgeen [getuige 5] heeft verklaard over het bezoek dat hij en [getuige 4] op woensdag 31 juli 2002, nadat zij op het politiebureau met verdachte hadden gesproken, aan [getuige 1] en [getuige 2] hebben gebracht, in het bijzonder waarover toen tussen hen is gesproken (pagina 3 verklaring [getuige 5], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 24 maart 2003).
Het voorgaande brengt mee dat het door de getuige [getuige 4] gestelde - te weten dat zij de handtekeningen en krullen die staan op de processen-verbaal houdende de door haar op 19, 26 en 27 september 2002 aan de politie afgelegde verklaringen niet door haar zijn gezet - niet aannemelijk is geworden, als ook dat niet aannemelijk is geworden dat hetgeen door [getuige 4] op 19 en 26 september 2002 aan de politie is verklaard, door haar is verklaard onder druk, althans onder zodanige druk dat gezegd zou moeten worden dat die verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd als bedoeld in artikel 29 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Evenzeer is op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden hetgeen de getuige [getuige 4] voorts nog heeft gesteld, te weten dat zij voor het in haar verklaring van 19 september 2002 aan de politie genoemde, maar verzonnen gesprek gebruik heeft gemaakt van hetgeen zij tijdens haar bezoek aan [getuige 1] en [getuige 2] op 31 juli 2002 van hen had gehoord.
In het vorenoverwogene vindt het hof voorts voldoende grond voor de vaststelling dat [getuige 4] - anders dan door haar is gesteld - het onderhavige gesprek en de inhoud ervan, voor zover door haar verstaan, niet heeft verzonnen.
3. hebben de door verdachte vertelde gebeurtenissen van 8 juni 1997 in werkelijkheid ook plaatsgehad?
De vaststelling van het hof dat de verklaringen die zijn afgelegd door [getuige 1] en [getuige 2] over hetgeen verdachte hun op de dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 en de verklaring die is afgelegd door [getuige 4] aan de politie van 19 september 2002 over de inhoud van het door haar overhoorde gesprek, betrouwbaar zijn, houdt nog niet in dat wat verdachte bij die gelegenheden heeft gezegd dat zou zijn gebeurd ook daadwerkelijk is gebeurd.
Het hof dient nu onder ogen te zien of hetgeen verdachte blijkens die verklaringen heeft gezegd, in werkelijkheid ook heeft plaatsgehad.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het door [getuige 1] en [getuige 2] verklaarde over hetgeen verdachte hun op dinsdagavond 30 juni 2002 heeft verteld over wat er op zondag 8 juni 1997 zou zijn gebeurd stemt op essentiële onderdelen overeen met wat [getuige 4] tegenover de politie heeft verklaard over hetgeen verdachte over de gebeurtenissen met [slachtoffer 2] in het door haar overhoorde gesprek heeft gezegd. De verklaring is door [getuige 4] afgelegd zonder dat er enige aanwijzing is dat zij kennis had over hetgeen [getuige 1] en [getuige 2] hadden verklaard.
Naar [betrokkene 5] op 6 augustus 2002 aan de politie heeft verklaard, heeft [getuige 4] het gesprek overhoord op vrijdag 2 augustus 2002.
Dit brengt mee dat verdachte aan onderscheiden personen op twee verschillende tijdstippen en met een tussenpoos van twee dagen ter zake op essentiële onderdelen consistent heeft verklaard over hetgeen er met [slachtoffer 2] (op zondag 8 juni 1997) is gebeurd.
Verdachte heeft, toen hij op 30 juni 2002 bij [getuige 1] en [getuige 2] was gekomen om hun over [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te vertellen, onder meer gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij een masker voor zich had en dat [getuige 1] en [getuige 2] de eerste mensen waren die moesten horen wat hij wilde vertellen. Ook heeft verdachte - naar [getuige 2] heeft verklaard - diverse keren tegen hen gezegd dat hij, verdachte, straf verdiende:
" De verdachte zei steeds de volgende dingen:
- Ik ben schuldig;
- Ik moet mijn straf daarvoor uitzitten."
(verklaring [getuige 2] rode ordner 2 politiedossier, pagina 451).
Verdachte is, nadat hij op de avond van dinsdag 30 juni 2002 bij [getuige 1] en [getuige 2] was geweest, op woensdag 31 juli en donderdag 1 augustus 2002 door de politie als getuige gehoord, is - nadat het graf op 1 augustus 2002 was gevonden - daarvan door de politie in kennis [gesteld] op vrijdagochtend 2 augustus 2002 op het politiebureau in een gesprek waarbij ook [getuige 5] en [getuige 4] aanwezig waren en is op zondagavond 4 augustus 2002 naar Turkije gegaan en is eerst door de politie aangehouden nadat hij uit Turkije was teruggekeerd en wel direct na terugkeer (relaas verbalisante E. Bloem rode map 2 politiedossier, pagina's 706-709 + proces-verbaal M. van der Meer rode ordner 1 politiedossier, pagina's 1-40).
Blijkens de eerste getuigenverklaring die hij aan de politie heeft afgelegd, heeft verdachte er tegen de politie allereerst over gesproken dat hij niet alles van wat hij wist op dinsdagavond 30 juli 2002 aan [getuige 1] en [getuige 2] had verteld.
Naar die verklaring heeft hij de ouders van [slachtoffer 1] met name niet durven of willen vertellen wat [betrokkene 1] hem had gezegd over - naar het hof begrijpt - de achtergrond van het ombrengen van in het bijzonder [slachtoffer 1], omdat hij dat te kwetsend voor de ouders van [slachtoffer 1] vond. Het hof verwijst hiervoor naar de inhoud van de betreffende verklaring van verdachte (rode ordner 1 politiedossier, pagina's 60-78; zie ook bewijsmiddel 1.1).
Hieruit leidt het hof af dat verdachte, toen hij - kort gezegd - zijn verhaal deed aan [getuige 1] en [getuige 2] zich heel wel realiseerde wat hij wel of niet aan de ouders van [slachtoffer 1] wilde vertellen over wat hij wist.
Voormelde feiten of omstandigheden geven het hof voldoende grond te oordelen dat hetgeen [getuige 4] tegenover de politie heeft verklaard over wat verdachte over de gebeurtenissen met [slachtoffer 2] in het door haar overhoorde gesprek heeft gezegd en/of [betrokkene 5] heeft gezegd hetgeen [getuige 4] haar over dat gesprek heeft verteld, voor zover de daarin vermelde feiten of omstandigheden in hun kern overeenkomen met dan wel alleszins begrijpelijk aansluiten bij hetgeen [getuige 1] en/of [getuige 2] hebben verklaard over wat verdachte hun op dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld over het gebeurde op zondag 8 juni 1997 dan wel omgekeerd, in elk geval in overeenstemming is met de werkelijkheid en door verdachte op die zondag 8 juni 1997 zelf is waargenomen, ondervonden of verricht.
In dit verband wijst het hof er terzijde nog op dat deze vaststelling van de gebeurtenissen op 8 juni 1997 niet uitsluit dat wat verdachte in zijn verklaringen als getuige en verdachte zelf heeft gezegd - te weten, kort gezegd, dat [betrokkene 1] hem na de verjaardag van [betrokkene 1] op 8 juni 1997 naar het duin heeft meegenomen en hem daar de plaats heeft laten zien waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] begraven lagen - niet tevens overeenkomstig de waarheid is. Immers, op grond van de feiten of omstandigheden die - naar de vaststelling van het hof - verdachte op 8 juni 1997 in elk geval heeft waargenomen, ondervonden of verricht, is geen uitsluitsel te geven of verdachte op 8 juni 1997 [slachtoffer 2] in het duin heeft achtergelaten op de plek waar op donderdag 1 augustus 2002 het graf van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangetroffen.
4. de betrokkenheid van [betrokkene 1] en van verdachte bij de dood van [slachtoffer 2]
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen en vastgesteld, is het volgende komen vast te staan.
[Betrokkene 1], inmiddels overleden, was de vriend van [slachtoffer 1] en de vader van haar kind [slachtoffer 2].
[Betrokkene 1] was een agressief persoon. Hij is voor mishandeling van zijn partner [slachtoffer 1] veroordeeld.
Op zondag 1 juni 1997 is [slachtoffer 1] gevlucht en samen met haar dochtertje [slachtoffer 2] ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [betrokkene 1] was mishandeld.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], nadat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] had mishandeld, gezien op de dag dat zij naar het Blijf van mijn lijf huis gingen (zondag 1 juni 1997). Hij heeft toen samen met zijn vriendin [betrokkene 2] [slachtoffer 2] vanaf de [a-straat] (de woning van zijn ouderlijk gezin te [woonplaats]) gebracht naar de woning van [slachtoffer 1] in [plaats A]. Hij heeft toen gezien dat [slachtoffer 1] - in de woorden van [betrokkene 2] - door [betrokkene 1] helemaal in elkaar geslagen was, dat ze wurgingsporen had, een blauw oog en beetplekken in haar hals en op haar armen, want - zo heeft [betrokkene 2] heeft verklaard - "We moesten alle drie (het hof begrijpt: onder wie ikzelf en [verdachte]) huilen.
Verdachte wist dat [betrokkene 1] zeer agressief kon zijn, reeds omdat [betrokkene 1] hem, verdachte, tijdens een ruzie ook eens in zijn been had gestoken.
[Betrokkene 1] had verdachte, zulks op enig moment voor de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] sinds of kort na de avond van 8 juni 1997, gezegd: "Als ik dood ga, dan ga ik niet alleen. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moeten dan ook dood." en verdachte wist waarom [betrokkene 1] dat vond, te weten omdat [betrokkene 1] vond dat [slachtoffer 1] zich als een sloerie gedroeg en er zeker van was dat [slachtoffer 1] na zijn ([betrokkene 1's]) dood met andere mannen zou gaan en dat [slachtoffer 2] dan een hoerenkind zou zijn, wat hij ([betrokkene 1]) niet wilde.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte heel goed wist dat [betrokkene 1] deed wat hij zei en dus ook dat, als [betrokkene 1] ergens mee dreigde, je erop kon rekenen dat [betrokkene 1] het ook zou doen.
Verdachte wist voorts dat zijn broer [betrokkene 1] ernstig ziek was en (naar het hof begrijpt) dat deze verwachtte dat hij niet lang meer te leven had.
Op zondag 8 juni 1997 is hem, verdachte, gevraagd om op [slachtoffer 2] te passen. [betrokkene 1] is vervolgens met [slachtoffer 1] weggegaan en verdachte heeft toen op de nog geen jaar oude [slachtoffer 2] gepast. [Betrokkene 1] is die dag om omstreeks 22.00 uur alleen, dus zonder [slachtoffer 1], teruggekomen en heeft verdachte gezegd om met hem ([betrokkene 1]) mee te komen en [slachtoffer 2] mee te nemen.
Verdachte is daarop met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] in de auto gestapt. Ze zijn toen naar een parkeerplaats in de duinen bij gasterij 't Woud te Bergen (Noord-Holland) gereden. Verdachte is met [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] de duinen ingegaan en naar een moeizaam te bereiken, afgelegen plek gelopen. Verdachte is daarbij samen met [slachtoffer 2] gelopen (het hof begrijpt, gelet op hetgeen [getuige 1] heeft verklaard over hetgeen verdachte over de tocht in de duinen heeft gezegd: verdachte heeft daarbij [slachtoffer 2] gedragen).
Aangekomen op die plek heeft in elk geval het volgende plaatsgehad:
- [betrokkene 1] heeft daar toen [slachtoffer 2] uit de handen van verdachte gepakt en verdachte heeft [betrokkene 1] gevraagd waarom hij zo deed;
- [betrokkene 1] heeft [slachtoffer 2] weer aan verdachte terug[ge]geven en tegen hem, verdachte, gezegd: "Doe jij het maar";
- verdachte heeft gezegd: "Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter";
- [betrokkene 1] heeft daarop [slachtoffer 2] van verdachte teruggepakt;
- verdachte is daarop weggelopen;
- [betrokkene 1] is na enige tijd naar verdachte gelopen; [betrokkene 1] was toen alleen;
- verdachte en [betrokkene 1] zijn vervolgens naar de auto teruggelopen.
Uit alle voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af - kort gezegd -
in de eerste plaats:
- dat [betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997 zijn dochtertje [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit op de hiervoor vermelde, door het hof bewezen geachte gang van zaken genoegzaam blijkt dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] heeft meegenomen naar het duingebied met het vooropgezette plan om haar daar het leven te benemen of te doen benemen;
en voorts
- dat verdachte zijn broer [betrokkene 1] tot het uitvoeren van dat voornemen opzettelijk gelegenheid heeft verschaft. Het hof wijst er in dit verband nog op dat verdachte, gelet op de situatie waarin en de omstandigheden waaronder hij de taak opnam om op [slachtoffer 2] te passen, jegens de moeder van [slachtoffer 2] de bijzondere plicht had om er voor zorg te dragen dat hij goed op [slachtoffer 2] zou passen en zoveel mogelijk zou voorkomen dat haar iets zou overkomen, zolang haar moeder, [slachtoffer 1], nog niet was teruggekomen, in elk geval jegens de moeder, [slachtoffer 1], de bijzondere plicht had er voor zorg te dragen dat [slachtoffer 2] op een tijdstip en een plaats en onder omstandigheden als vermeld niet bij haar vader [betrokkene 1] alleen werd achtergelaten, zoals wel door hem is gedaan."
18. Ingevolge art. 48, aanhef en sub 2, Sr moet als medeplichtige van een misdrijf worden beschouwd, voor zover thans van belang, hij die opzettelijk gelegenheid verschaft tot het plegen van het misdrijf.
19. In deze omschrijving van medeplichtigheid schuilt dubbel opzet. Enerzijds dient het opzet van de medeplichtige gericht te zijn op zijn eigen handelen, in een geval als het onderhavige het verschaffen van gelegenheid (tot moord). Anderzijds dient het opzet gericht te zijn op het gronddelict, in een geval als het onderhavige de (door verzoekers broer [betrokkene 1]) te plegen moord.
20. HR 12 december 2000, NJ 2002, 516 m.nt. Kn betreft een zaak waarin medeplichtigheid aan doodslag was bewezenverklaard. Het slachtoffer in die zaak was een huisgenoot van de verdachte, en was door diens (eerdere, uitermate gewelddadige) toedoen volstrekt weerloos geworden. In die omstandigheden rustte op de verdachte de rechtsplicht het slachtoffer te beschermen tegen het door een ander, de medeverdachte, in de woning van de verdachte in diens aanwezigheid jegens het slachtoffer gepleegde geweld. Door die rechtsplicht niet na te leven, maakte de verdachte zich schuldig aan medeplichtigheid. Zijn passieve optreden ten tijde van de doodslag leverde medeplichtigheid op omdat ingrijpen was geboden (vgl. De Hullu, Handboek, 2e, 2003, p. 480-481; Hazewinkel-Suringa/Remmelink, 15e, 1996, p. 446; voor het Duitse recht Jescheck, 5e, 1996, p. 696, Schönke-Schröder, 26e, 2001, p. 482; voor het Engelse recht Smith-Hogan, 10e, 2002, p. 150). Door niets te doen gaf hij zijn medeverdachte gelegenheid tot het plegen van de doodslag. In zijn noot onder dit arrest merkt Knigge op dat communis opinio is dat niet-doen eerst dan (strafbaar) nalaten oplevert, als sprake is van een plicht tot handelen. Doorgaans wordt daarbij volgens de annotator van een "zorgplicht" gesproken. Die term doet denken aan een los van de delictuele situatie staande, op wet of overeenkomst gebaseerde verzorgingsrelatie tussen dader/medeplichtige en slachtoffer. Knigge noemt als voorbeeld de verantwoordelijkheid die ouders en de ingehuurde oppas hebben voor een kind. Hij wijst er voorts op dat de Hoge Raad de term "zorgplicht" lijkt te vermijden: de Hoge Raad spreekt van "de rechtsplicht om het slachtoffer te beschermen tegen het door de medeverdachte in de woning van de verdachte en in diens bijzijn jegens het slachtoffer gepleegde geweld". Dat is volgens Knigge een sterk situatie-gebonden plicht tot ingrijpen. Iets te weinig aangezet is in deze noot dat de verdachte zelf de rechtsplicht in het leven had geroepen door het slachtoffer weerloos te maken.
21. In HR 27 november 2001, NJ 2002, 517 m.nt. Kn ging het ook om medeplichtigheid aan moord, die deels actief (door een viertal uitvoeringshandelingen), deels passief was, door na te laten het beoogde slachtoffer of de politie op de hoogte te brengen van het moordplan, c.q. niet te beletten dat de dader het slachtoffer zou gaan vermoorden. Voor wat betreft de passieve medeplichtigheid merkte de Hoge Raad op dat kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van het misdrijf. Het nalaten van het voornemen kennis te geven is specifiek in art. 136 Sr strafbaar gesteld en vormt - zo begrijp ik het arrest - op zichzelf niet tevens de basis (van een rechtsplicht) voor het kunnen aannemen van strafbare medeplichtigheid aan het niet voorkomen delict. Daarbij speelt nog een rol dat de mededelingsplicht van art. 136 Sr niet geldt voor degene die gevaar voor strafvervolging voor zichzelf zou bewerkstelligen door het doen van de mededeling.
22. Uit de bewijsmiddelen volgt onder meer het volgende. Verzoeker wist dat zijn broer [betrokkene 1] zeer agressief en gewelddadig kon zijn. Verzoeker heeft dat persoonlijk aan den lijve ondervonden toen [betrokkene 1] hem eens met een mes in het been stak. Voorts was hij op de hoogte van het feit dat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] ernstig had mishandeld. Zijn agressie jegens [slachtoffer 1] uitte zich derhalve niet alleen in woorden - [betrokkene 1] vertelde verzoeker dat als hij dood zou gaan, ook [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dan dood zouden moeten - maar ook in gebaar. Verzoeker wist dat [betrokkene 1] zijn dreigementen waarmaakte, dat [betrokkene 1] ziek was en dood zou gaan.
(Bewijsmiddelen 1.1, 1.2 en 2.)
23. Voorts heeft het hof vastgesteld dat zich op 8 juni 1997 heeft voorgedaan hetgeen het hof in zijn bewijsoverweging onder 4 heeft overwogen (p. 27-28 van 's hofs arrest; p. 23 e.v. van deze conclusie). Verzoekers rol bestond niet louter uit een passieve houding ten opzichte van ([betrokkene 1] en) [slachtoffer 2]. Verzoeker is namelijk met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] per auto naar de duinen gereden en heeft, daar aangekomen, [slachtoffer 2] gedragen naar een afgelegen plek. Aldus was ook sprake van twee bewezenverklaarde uitvoeringshandelingen, dus van actief handelen van verzoeker, die op de hoogte was van de buitengewoon precaire situatie waarin ([slachtoffer 1] en) [slachtoffer 2] zich op dat moment bevond(en). Er was immers door [betrokkene 1] een doodsbedreiging geuit in de richting van het kind. Verzoeker heeft het kind daadwerkelijk in de avonduren naar een wel zeer sinistere plaats gebracht waar verzoeker of zijn broer niets anders te zoeken hadden dan wat het daglicht niet kon verdragen en voor de waarneming van toevallige passanten verborgen moest blijven, terwijl ook geen enkele andere omstandigheid valt aan te wijzen - noch door of namens verzoeker is aangedragen - waarom het zeer jonge kind uitgerekend naar die afgelegen plek moest worden gebracht, dan om het iets zeer ernstigs aan te doen. Vervolgens heeft verzoeker, nadat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] uit verzoekers handen had gepakt en kort daarna weer had teruggeven aan verzoeker teneinde hem [slachtoffer 2] te laten doden - het gebaar van [betrokkene 1] met de snijdende hand langs zijn keel duidt daarop - [betrokkene 1] [slachtoffer 2] weer terug laten nemen en is hij vervolgens weggelopen.
24. In 's hofs oordeel ligt besloten dat verzoeker wist dat het [betrokkene 1] te doen was om in de duinen [slachtoffer 2] te vermoorden. Daaraan heeft hij deels actief gelegenheid geboden. Voorts ligt in het oordeel besloten dat van verzoeker, minst genomen, verwacht had mogen worden dat hij zich zou verzetten tegen dit buitengewoon gewelddadige plan van [betrokkene 1], omdat hij zich had laten inschakelen om op [slachtoffer 2] te passen; dit ook nadat [betrokkene 1] eerder op de avond was teruggekeerd zonder [slachtoffer 1] en deze terugkeer niet kan worden gezien buiten het kader van de ook jegens [slachtoffer 1] geuite doodsbedreiging en verzoekers kennis van de persoonlijkheid van zijn broer. (Zie ook HR 15 februari 2005, LJN: AS1786.)
25. 's Hofs oordeel dat verzoeker onder deze omstandigheden, mede door een rechtsplicht tegenover [slachtoffer 1] te schenden, [betrokkene 1] opzettelijk gelegenheid heeft gegeven de moord op [slachtoffer 2] te plegen door haar niet te verhinderen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Evenmin behoeft het nadere motivering. Dat, zoals het tweede middel blijkens de toelichting betoogt, [betrokkene 1] de moord ook had kunnen plegen als verzoeker niet zou zijn meegegaan naar de duinen, doet niet af aan de omstandigheid dat - naar het hof rechtens onjuist noch onbegrijpelijk heeft vastgesteld - verzoeker wel(bewust) is meegegaan terwijl op hem juist de plicht rustte om te verhinderen dat [betrokkene 1] zijn doodsbedreiging zou uitvoeren. Evenmin doet daaraan af dat, zoals het derde middel blijkens de toelichting nog betoogt, uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het [slachtoffer 1] was die verzoeker had ingeschakeld om op [slachtoffer 2] te passen. Nu verzoeker, indachtig de geladen situatie rondom [betrokkene 1] en [slachtoffer 1], op [slachtoffer 2] paste; de moeder van [slachtoffer 2] niet met [betrokkene 1] terugkeerde; en [betrokkene 1] later duidelijk liet blijken [slachtoffer 2] te willen vermoorden of door verzoeker te laten vermoorden op de plaats waar verzoeker [slachtoffer 2] naar toe had gedragen, had verzoeker dienen in te grijpen.
26. De middelen falen.
27. Het vierde middel klaagt dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed. Het middel valt in twee, straks te bespreken, onderdelen uiteen.
28. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan moord op zijn nichtje, het nog geen 1 jaar oude meisje [slachtoffer 2]. [Slachtoffer 2] is op of omstreeks 8 juni 1997 vermoord door haar vader [betrokkene 1], broer van verdachte, en verdachte is toen daaraan medeplichtig geweest.
Verdachte is, toen hij op [slachtoffer 2] paste en zijn broer [betrokkene 1] zonder de moeder van [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], bij hem was teruggekomen, 's avonds laat samen met zijn broer met medeneming van [slachtoffer 2] naar een afgelegen plek in een duingebied gegaan. Verdachte is dit gaan doen, terwijl hij wist dat zijn broer [betrokkene 1], vader van [slachtoffer 2] en toen al ernstig ziek, het voornemen had geuit dat als hij dood zou gaan, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook dood zouden moeten. Aangekomen op de afgelegen plek in de duinen heeft zijn broer [betrokkene 1] tegen verdachte gezegd: "Doe jij het maar." Verdachte heeft daarop zijn broer geantwoord: "Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter" en vervolgens toegelaten dat zijn broer [slachtoffer 2] van hem afpakte. Verdachte is vervolgens bij [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] weggegaan en heeft geen, althans geen serieuze, poging gedaan om [slachtoffer 2] tegen zijn broer [betrokkene 1] in bescherming te nemen. Vastgesteld is dat [betrokkene 1] kort hierna [slachtoffer 2] heeft vermoord.
Door aldus te handelen heeft verdachte zijn broer [betrokkene 1] alle gelegenheid geboden tot het ombrengen van [slachtoffer 2]. Het hof rekent dit verdachte, ook als het hof daarbij zijn leeftijd in 1997 en de persoon van [betrokkene 1] in aanmerking neemt, zwaar aan. Hij heeft zijn plicht jegens de moeder van [slachtoffer 2] om goed voor [slachtoffer 2] te zorgen toen ernstig verzaakt.
In onze rechtsstatelijke samenleving worden het ombrengen van een hulpeloos en onschuldig kind en medeplichtigheid daaraan als zeer ernstige strafbare feiten aangemerkt, zulks te meer indien de daders tot de directe familie van het kind behoren.
De moord op [slachtoffer 2] heeft voor haar nabestaanden onherstelbaar leed veroorzaakt en de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het ruim vijf jaren nadat zij werden vermist, bekend worden dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] dood waren en dat hun skeletten in de duinen bij Bergen (Noord-Holland) waren gevonden, is niet alleen een schok geweest voor de nabestaanden, in het bijzonder de ouders en broers van [slachtoffer 1], maar ook voor de samenleving in het algemeen.
Verdachte heeft zich in de onderhavige situatie in 1997 bevonden met zijn oudere broer die zich reeds meermalen gewelddadig en agressief had gedragen en die - in de cultuur waaruit de familie van verdachte afkomstig is - toen de verantwoordelijkheid droeg voor het gezin waarvan verdachte deel uitmaakte. Het hof heeft bij de beoordeling van het ten laste van verdachte bewezen geachte gedrag rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zich ten opzichte van zijn broer - naar het hof aannemelijk acht - toen in een moeilijke positie heeft bevonden.
Verdachte heeft na de -naar het hof aannemelijk acht- ook voor hem vreselijke gebeurtenis in de duinen ruim vijf jaren gezwegen, terwijl hij wel wist dat de ouders van [slachtoffer 1] en grootouders van [slachtoffer 2] al die tijd in grote onzekerheid verkeerden en intensieve pogingen deden te achterhalen waar hun dochter en kleindochter waren en of zij nog in leven waren. Uiteindelijk heeft hij toch het besluit genomen de ouders van [slachtoffer 1] te vertellen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dood waren en hun de plaats te wijzen waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zouden zijn begraven. Verdachte heeft vervolgens ook medewerking aan de politie gegeven om het graf te kunnen vinden en openen.
Dat hij uiteindelijk na zo lange tijd toch het besluit heeft genomen en uitgevoerd om een einde te maken aan de grote onzekerheid omtrent het nog in leven zijn van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waarin met name de ouders van [slachtoffer 1] verkeerden, verdient waardering. Zo hebben de ouders van [slachtoffer 1] dat - naar het hof heeft kunnen waarnemen - ook ervaren.
Zeer teleurstellend daarentegen is dat verdachte bij de politie en justitie inzake zijn wetenschap omtrent de begraafplaats van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] anders heeft verklaard dan hij tegenover de ouders van [slachtoffer 1] had gedaan. Dit heeft - naar het hof eveneens heeft kunnen waarnemen - de ouders van [slachtoffer 1] zeer geraakt en hun het gevoel bezorgd dat anderen konden denken dat zij oneerlijk hadden verklaard. Het hof rekent dit verdachte weer aan.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 2 september 2003, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof heeft voorts kennis genomen van en gelet op de inhoud van het vroeghulp interventierapport van de Reclassering Nederland van 24 september 2002, almede de rapportage naar aanleiding van een onderzoek door Psychologisch, Psychiatrisch en Neurologisch Adviesbureau Kemperman van 14 februari 2003.
In het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen geachte, daarbij tegen elkaar afwegende énerzijds de omstandigheid dat verdachte na lange tijd heeft bewerkstelligd dat er een einde is gekomen aan de onzekerheid bij familie [getuige 1 en getuige 2] omtrent het al dan niet in leven zijn van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en anderzijds de omstandigheid dat hij hen zeer heeft geraakt door aan de politie niet te vertellen wat hij hun had gezegd, is het hof van oordeel dat - ook nu het bewezen geachte strafbare feit reeds vijf jaren geleden heeft plaatsgehad - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur passend is.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van na te noemen -deels voorwaardelijke- gevangenisstraf thans passend en geboden."
29. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte (zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, 2004, p. 220, met verwijzing naar jurisprudentie).
30. Blijkens de toelichting bevat het middel twee klachten. Ten eerste klaagt het middel dat 's hofs overweging dat verzoeker zijn plicht jegens de moeder van [slachtoffer 2] ernstig heeft verzaakt, onbegrijpelijk is. Zoals bij de bespreking van het tweede en derde middel aan de orde is gesteld, acht ik 's hofs oordeel dat verzoeker een rechtsplicht jegens de moeder van [slachtoffer 2] bezat, rechtens onjuist noch onbegrijpelijk. Daarop stuit deze klacht af.
31. Ten tweede is het middel gericht tegen 's hofs overwegingen dat de ouders van [slachtoffer 1] zeer geraakt zijn door de omstandigheid dat verzoeker bij de politie en justitie inzake zijn wetenschap omtrent de begraafplaats van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] anders heeft verklaard dan hij tegenover de ouders van [slachtoffer 1] had gedaan.
32. Anders dan de stellers van het middel, acht ik deze overweging niet onbegrijpelijk. Ik wijs op p. 6 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2004, waarin als getuigenverklaring van de moeder van [slachtoffer 1] is opgenomen dat de politie aan haar en haar echtgenoot had medegedeeld dat verzoeker op het politiebureau een ander verhaal had verteld dan het verhaal dat hij aan de ouders had verteld. Zij vervolgt:
"We waren uiteraard erg verbaasd. Het viel ons erg tegen van [verdachte]. [Getuige 1] en ik hebben toen niet doorgevraagd over dat [verdachte] aan de politie een ander verhaal had verteld. We hadden wel iets anders aan ons hoofd. Onze dochter en kleindochter waren net gevonden."
33. Deze klacht faalt ook, waardoor het middel faalt.
34. Het vierde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 16‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan de moord op Romy van B. 1. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat door het bezoek van de verbalisanten aan de getuigen en het gesprek dat zij hebben gehad (dat voor een deel betrekking had op de lopende strafzaak en in zoverre naar 's hofs oordeel onregelmatig was) geen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 2. Uit de bewijsmiddelen kan, mede gelet op de nadere bewijsoverwegingen, worden afgeleid dat verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot de moord op Romy van B. De klacht over de laatste volzin van 's hofs nadere bewijsoverwegingen (waarin het hof een bijzondere op verdachte rustende plicht aannam om op Romy te passen) kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een grond die 's hofs beslissing m.b.t. de medeplichtigheid niet draagt.
16 augustus 2005
Strafkamer
nr. 03318/04
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 2004, nummer 23/002377-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 5 juni 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair "medeplichtigheid aan moord" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
1.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer en mr. S.L.J. Janssen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Mr. Hamer, raadsman van de verdachte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2004, zulks naar aanleiding van het door het hof tegen die zitting ontvangen proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten M.C.P. (Martin) van den Berg en E. (Eveline) Bloem van 2 februari 2004, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging en daartoe het volgende gesteld. In het proces-verbaal van 2 februari 2004 wordt de indruk gewekt dat het bezoek van verbalisanten Bloem en Van den Berg aan de ouders [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 puur een bezoek is geweest in het kader van nazorg en interesse. De verdediging verzet zich tegen deze gewekte indruk. Uit het krantenbericht van een Alkmaarse krant van 16 december 2003 hebben verbalisanten Bloem en Van den Berg kennelijk opgemaakt dat de ouders [getuige 1 en getuige 2] tijdens hun getuigenverhoor op 15 december 2003 ter terechtzitting van het hof geen duidelijk antwoord konden geven op bepaalde vragen over de inhoud van de door hen gegeven interviews op vrijdag 2 augustus 2002. Hun bezoek aan de ouders is doelbewust gepland. In een aan het bezoek voorafgegaan telefoongesprek tussen verbalisanten en ouders wordt afgesproken dat de videobanden van de betreffende interviews zullen worden meegenomen. Nu verbalisanten de video-opnamen van de tv-interviews hebben meegenomen en deze samen met de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bekeken en besproken, kan het bezoek in geen ander kader worden gezien dan in het kader van opsporing en bewijsvergaring. Het bezoek heeft een samenspel tussen verbalisanten Bloem en Van den Berg en getuigen vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] in de hand gewerkt, waarbij vader en moeder [getuige 1 en getuige 2], zijnde de belangrijkste getuigen in de zaak, zijn beïnvloed. Verbalisanten hebben vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] namelijk verteld hoe het precies is gegaan en deze getuigen hebben, blijkens het proces-verbaal, deze lezing overgenomen.
Genoemd samenspel had kunnen worden voorkomen als verbalisanten de verdediging hadden uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld het verhoor van de ouders [getuige 1 en getuige 2] bij te wonen, kan - met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989 (NJ 1990,719), volgens welk arrest een getuige, als een zaak bij het hof wordt behandeld, niet door de politie kan worden gehoord buiten aanwezigheid van de verdediging - geen andere conclusie worden getrokken dan dat doelbewust afbreuk is gedaan aan de belangen van de verdediging en er sprake is van schending van een behoorlijke procesorde. Dat er sprake is van doelbewuste schending volgt - gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad - uit de omstandigheid dat verbalisanten Bloem en Van den Berg de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bezocht en verhoord zonder de verdediging daarvan vooraf in kennis te stellen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het opsporingsonderzoek in een strafzaak, tijdens de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting zich in beginsel dienen te onthouden van contact met de ter terechtzitting in de zaak gehoorde of nog te horen getuigen, althans voorzover dat contact de inhoud van de strafzaak betreft. Verbalisanten Van den Berg en Bloem zijn als opsporingsambtenaren werkzaam geweest in het opsporingsonderzoek inzake de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en ook in het daarop aansluitende zogenaamde Reigersbek opsporingsonderzoek. Blijkens hun proces-verbaal van 2 februari 2004 hebben zij op 18 december 2003 met de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003 gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (de ouders van [slachtoffer 1] en de grootouders van [slachtoffer 2]) in hun woning gesproken en heeft dat contact onder andere betroffen de inhoud van de strafzaak, te weten het bekijken en beluisteren van de videobanden met fragmenten van opnamen van de uitgezonden televisie interviews op 2 augustus 2002, zijnde de opnamen die ter terechtzitting van het hof van 15 december 2003 ook waren bekeken en beluisterd en waarvan toen delen aan de getuigen zijn voorgehouden, over welke delen de getuigen toen ook hebben verklaard.
In hun proces-verbaal relateren verbalisanten Van den Berg en Bloem omtrent de gang van zaken op 18 december 2003 het volgende. [Getuige 1] heeft hun gezegd dat hij niet snapte waarom hij in een stukje van een interview, dat hem tijdens het verhoor bij het hof was getoond, uitspraken zou hebben gedaan die overeenkomen met de ontkennende verklaring van de verdachte. Daarop zijn op aangeven van [getuige 1] en [getuige 2] fragmenten van interviews bekeken waarvan [getuige 1] en [getuige 2] zeiden dat die tijdens de terechtzitting van 15 december 2003 waren vertoond. Vervolgens heeft [getuige 2] verteld wat zij zich kon herinneren van de dag van 2 augustus 2002 en voorts dat zij, toen zij op 2 augustus 2002 (na afloop van de persconferentie tijdens een gesprek in hun tuin) [betrokkene 3] tegen [betrokkene 4] hoorde zeggen: "Nou [betrokkene 4], dat wordt nog wat, er zijn twee versies.", zich op dat moment had gerealiseerd dat er kennelijk twee versies bestonden omtrent hetgeen de verdachte had verklaard. Zij, verbalisanten, hebben het echtpaar verteld dat die veronderstelling niet juist was en [getuige 1] en [getuige 2] er aan herinnerd dat zij, verbalisanten, hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard en zij hoorden de getuigen daarop zeggen dat zij nu begrepen waarom zij in de interviews hadden gereageerd zoals zij hadden gedaan en ook dat zij zich nu weer konden herinneren dat dit inderdaad zo was gegaan.
Het voorgaande brengt mee dat het contact, dat verbalisanten Van den Berg en Bloem op 18 december 2003 met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hebben gehad, de inhoud van de strafzaak heeft betroffen.
Dit onregelmatige handelen van verbalisanten Van den Berg en Bloem behoeft evenwel niet te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.
Het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Bloem van 2 februari 2004 is opgemaakt op verzoek van de advocaat-generaal, zulks nadat verbalisanten de advocaat-generaal in kennis hadden gesteld van hun bezoek aan en gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 (hofdossier, proces-verbaal van 11 februari 2004).
De advocaat-generaal heeft vervolgens het proces-verbaal bij eerste gelegenheid aan het hof en de verdediging overgelegd.
Mede naar aanleiding hiervan heeft het hof ter terechtzitting van 11 februari 2004 beslist dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opnieuw als getuige zullen worden gehoord, zulks op verzoek van de verdediging, als ook dat verbalisanten Van den Berg en Bloem als getuigen ter terechtzitting zullen worden gehoord.
In hun proces-verbaal van 2 februari 2004 delen verbalisanten Van den Berg en Bloem mede dat er twee redenen waren waarom zij het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 bezochten, te weten ten eerste omdat zij het echtpaar net als in het verleden kort voor de feestdagen ter afsluiting van het jaar nog een bezoek wilden brengen en ten tweede omdat hun bekend was dat beiden eerder die week tijdens een zitting van het hof waren gehoord en verbalisanten belangstellend waren naar hoe beiden dat hadden ervaren en voorts dat [getuige 2] hun in het telefoongesprek waarin de afspraak voor het bezoek werd gemaakt had gevraagd of het mogelijk was de opnames van de televisie interviews, waarvan haar en haar echtgenoot tijdens de terechtzitting fragmenten waren getoond, nog eens een keer in hun geheel te zien.
De nadere verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de verhoren van de getuigen Van den Berg en Bloem hebben plaatsgehad ter terechtzitting van 29 en 31 maart 2004. De verdediging heeft bij die gelegenheid de getuigen vragen kunnen stellen over de inhoud van het proces-verbaal van 2 februari 2004 en hun daarover ook vragen gesteld.
De door de getuigen ter zake afgelegde verklaringen houden geen aanwijzing in dat de verklaring van verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid.
Op grond hiervan stelt het hof vast dat het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem niet de bedoeling had contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak.
Dat verbalisanten tijdens het gesprek de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben gezegd dat zij hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard, is weliswaar onregelmatig geweest, maar - gelet op het gerelateerde verloop van het gesprek - niet onbegrijpelijk. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat beide verbalisanten, in het bijzonder ook verbalisant Bloem, gedurende de lange tijd dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden vermist, vanuit de politie hebben gefunctioneerd als het contact van de politie op sociaal terrein met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2].
Al het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat door het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem aan het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Hieraan doet niet af dat het gesprek heeft plaatsgehad zonder voorafgaande kennisgeving aan de verdediging en zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld het gesprek bij te wonen. De verdediging heeft ter terechtzitting de gelegenheid gehad en ook genomen de betrokken getuigen betreffende het gesprek vragen te stellen.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."
3.3.1. Het middel bevat allereerst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de verbalisanten M.C.P. van den Berg en E. Bloem niet de bedoeling hadden contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak, onbegrijpelijk is.
3.3.2. Het Hof heeft op grond van hetgeen [getuige 1], [getuige 2], Van den Berg en Bloem hebben verklaard, toen zij daaromtrent als getuigen werden gehoord ter terechtzitting van het Hof van 29 maart 2004 en 31 maart 2004, geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat de verklaring van de verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid. Het Hof heeft vervolgens op grond hiervan vastgesteld dat het bezoek van de verbalisanten Van den Berg en Bloem niet was bedoeld om contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.3.3. Het middel bevat voorts de klacht dat, gezien het oordeel van het Hof dat het contact dat de verbalisanten op 18 december 2003 met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hebben gehad voor een deel betrekking had op de lopende strafzaak en in zoverre onregelmatig is, het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging onbegrijpelijk is.
3.3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat door het bezoek van de verbalisanten Van den Berg en Bloem aan de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Gelet op hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen, is de niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet onbegrijpelijk.
3.3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet onvoldoende met redenen is omkleed. Het derde middel klaagt erover dat de nadere bewijsoverwegingen van het Hof inzake de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer 2] onbegrijpelijk zijn. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[Betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, namelijk na kalm beraad en rustig overleg, het meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft laten ondergaan en/of ten aanzien van dat meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht en aldus, en in elk geval, dat meisje [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd;
tot welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland en/of de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft; heeft hij, verdachte,
- terwijl hij, verdachte, wist:
- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] gewelddadig en agressief kon zijn en in het recente verleden de moeder van die [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], ernstig had mishandeld, en
- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] het voornemen had om dat meisje [slachtoffer 2] van het leven te beroven, in elk geval dat die [betrokkene 1] zich had geuit in bewoordingen die inhielden dat het meisje [slachtoffer 2] en haar moeder [slachtoffer 1] dood moesten,
en
- terwijl hij, verdachte, wist:
- dat in de namiddag van 8 juni 1997 de hiervoor genoemde [betrokkene 1] met de moeder [slachtoffer 1] was weggegaan, en
- dat hij, verdachte, gedurende die afwezigheid van de moeder [slachtoffer 1] was belast met de tijdelijke zorg (oppassen) voor dat meisje [slachtoffer 2], en
- dat die [betrokkene 1] enige tijd later op die 8e juni 1997 zonder de moeder [slachtoffer 1] is teruggekeerd naar hem, verdachte,
toen en daar met dat opzet het volgende gedaan en/of nagelaten:
- in de loop van de avond van 8 juni 1997, na het moment waarop die [betrokkene 1] zonder de moeder [slachtoffer 1] bij hem, verdachte, terugkwam, is hij, verdachte, in een auto met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, althans in Nederland, gelegen duingebied gereden en vervolgens
- is hij, verdachte, met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een afgelegen plek in dat duingebied gelopen en vervolgens
- op die afgelegen plek in dat duingebied aangekomen en nadat die [betrokkene 1] tegen hem, verdachte, had gezegd (en daarbij doelende op het meisje [slachtoffer 2]) "doe jij het maar", in elk geval woorden van een soortgelijke aard en/of strekking, en door die [betrokkene 1] met de hand een snijdende beweging voor de keel werd gemaakt, heeft hij, verdachte, dat meisje [slachtoffer 2] aan die [betrokkene 1] gegeven, althans heeft hij, verdachte, toegelaten dat die [betrokkene 1] dat meisje [slachtoffer 2] van hem, verdachte, heeft teruggepakt, en
- heeft hij, verdachte, vervolgens die plek in de duinen verlaten met achterlating van dat meisje [slachtoffer 2] op die plaats bij genoemde [betrokkene 1], terwijl naar hij, verdachte, wist dat die [betrokkene 1] zich kort tevoren voor het leven van het meisje [slachtoffer 2] levensbedreigend had geuit."
4.3. De uitspraak van het Hof bevat "nadere bewijsoverwegingen". Deze houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"4. de betrokkenheid van [betrokkene 1] en van verdachte bij de dood van [slachtoffer 2]
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen en vastgesteld, is het volgende komen vast te staan.
[Betrokkene 1], inmiddels overleden, was de vriend van [slachtoffer 1] en de vader van haar kind [slachtoffer 2]. [Betrokkene 1] was een agressief persoon. Hij is voor mishandeling van zijn partner [slachtoffer 1] veroordeeld.
Op zondag 1 juni 1997 is [slachtoffer 1] gevlucht en samen met haar dochtertje [slachtoffer 2] ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [betrokkene 1] was mishandeld.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], nadat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] had mishandeld, gezien op de dag dat zij naar het Blijf van mijn lijf huis gingen (zondag 1 juni 1997). Hij heeft toen samen met zijn vriendin [betrokkene 2] [slachtoffer 2] vanaf de [a-straat] (de woning van zijn ouderlijk gezin te [woonplaats]) gebracht naar de woning van [slachtoffer 1] in [plaats A]. Hij heeft toen gezien dat [slachtoffer 1] - in de woorden van [betrokkene 2] - door [betrokkene 1] helemaal in elkaar geslagen was, dat ze wurgingsporen had, een blauw oog en beetplekken in haar hals en op haar armen, want - zo heeft [betrokkene 2] verklaard - "We moesten alle drie (het hof begrijpt: onder wie ikzelf en [verdachte]) huilen" Verdachte wist dat [betrokkene 1] zeer agressief kon zijn, reeds omdat [betrokkene 1] hem, verdachte, tijdens een ruzie ook eens in zijn been had gestoken.
[Betrokkene 1] had verdachte, zulks op enig moment voor de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] sinds of kort na de avond van 8 juni 1997, gezegd: "Als ik dood ga, dan ga ik niet alleen. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moeten dan ook dood." en verdachte wist waarom [betrokkene 1] dat vond, te weten omdat [betrokkene 1] vond dat [slachtoffer 1] zich als een sloerie gedroeg en er zeker van was dat [slachtoffer 1] na zijn ([betrokkene 1's]) dood met andere mannen zou gaan en dat [slachtoffer 2] dan een hoerenkind zou zijn, wat hij ([betrokkene 1]) niet wilde.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte heel goed wist dat [betrokkene 1] deed wat hij zei en dus ook dat, als [betrokkene 1] ergens mee dreigde, je erop kon rekenen dat [betrokkene 1] het ook zou doen. Verdachte wist voorts dat zijn broer [betrokkene 1] ernstig ziek was en (naar het hof begrijpt) dat deze verwachtte dat hij niet lang meer te leven had.
Op zondag 8 juni 1997 is hem, verdachte, gevraagd om op [slachtoffer 2] te passen. [Betrokkene 1] is vervolgens met [slachtoffer 1] weggegaan en verdachte heeft toen op de nog geen jaar oude [slachtoffer 2] gepast. [Betrokkene 1] is die dag om omstreeks 22.00 uur alleen, dus zonder [slachtoffer 1], teruggekomen en heeft verdachte gezegd om met hem ([betrokkene 1]) mee te komen en [slachtoffer 2] mee te nemen.
Verdachte is daarop met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] in de auto gestapt. Ze zijn toen naar een parkeerplaats in de duinen bij gasterij 't Woud te Bergen (Noord-Holland) gereden. Verdachte is met [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] de duinen ingegaan en naar een moeizaam te bereiken, afgelegen plek gelopen. Verdachte is daarbij samen met [slachtoffer 2] gelopen (het hof begrijpt, gelet op hetgeen [getuige 1] heeft verklaard over hetgeen verdachte over de tocht in de duinen heeft gezegd: verdachte heeft [slachtoffer 2] daarbij gedragen).
Aangekomen op die plek heeft in elk geval het volgende plaatsgehad:
- [betrokkene 1] heeft daar toen [slachtoffer 2] uit de handen van verdachte gepakt en verdachte heeft [betrokkene 1] gevraagd waarom hij zo deed;
- [betrokkene 1] heeft [slachtoffer 2] weer aan verdachte teruggegeven en tegen hem, verdachte, gezegd: "Doe jij het maar";
- verdachte heeft gezegd: "Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter";
- [betrokkene 1] heeft daarop [slachtoffer 2] van verdachte teruggepakt;
- verdachte is daarop weggelopen;
- [betrokkene 1] is na enige tijd naar verdachte gelopen; [betrokkene 1] was toen alleen;
- verdachte en [betrokkene 1] zijn vervolgens naar de auto teruggelopen.
Uit alle voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af - kort gezegd -
in de eerste plaats:
- dat [betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997 zijn dochtertje [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de hiervoor vermelde, door het hof bewezen geachte gang van zaken genoegzaam blijkt dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] heeft meegenomen naar het duingebied met het vooropgezette plan om haar daar het leven te benemen of te doen benemen;
en voorts
- dat verdachte zijn broer [betrokkene 1] tot het uitvoeren van dat voornemen opzettelijk gelegenheid heeft verschaft. Het hof wijst er in dit verband nog op dat verdachte, gelet op de situatie waarin en de omstandigheden waaronder hij de taak opnam om op [slachtoffer 2] te passen, jegens de moeder van [slachtoffer 2] de bijzondere plicht had om er voor zorg te dragen dat hij goed op [slachtoffer 2] zou passen en zoveel mogelijk zou voorkomen dat haar iets zou overkomen, zolang haar moeder, [slachtoffer 1], nog niet was teruggekomen, in elk geval jegens de moeder, [slachtoffer 1], de bijzondere plicht had er voor zorg te dragen dat [slachtoffer 2] op een tijdstip en een plaats en onder omstandigheden als vermeld niet bij haar vader [betrokkene 1] alleen werd achtergelaten, zoals wel door hem is gedaan."
4.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, mede gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het Hof, worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot de moord op [slachtoffer 2]. De bewezenverklaring is dus naar de eis der wet met redenen omkleed. Het tweede middel is ongegrond.
4.5. Het derde middel bevat een klacht over de overweging van het Hof die is vervat in de laatste volzin van de hiervoor onder 4.3 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het Hof. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een grond die de bestreden beslissing van het Hof met betrekking tot de medeplichtigheid van de verdachte niet draagt.
5. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 16 augustus 2005.