HR, 21-09-2004, nr. 00162/04E
ECLI:NL:HR:2004:AP8079
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2004
- Zaaknummer
00162/04E
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AP8079
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP8079, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP8079
ECLI:NL:HR:2004:AP8079, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP8079
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2005/11 met annotatie van Koopmans
Conclusie 21‑09‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00162/04 E
Mr. Wortel
Zitting:29 juni 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Namens verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens
(feit 1 subsidiair)
"Opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid en onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd"
(feit 2)
"Opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid en onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd", en
(feit 3)
"Opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid en onder 1, van de Wet op de economische delicten "
is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, alsmede een geldboete van € 10.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 185 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Bij arrest van gelijke datum heeft het Hof verzoeker een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. Ook tegen dat arrest is cassatie ingesteld. Inzake dat cassatieberoep, bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 00163/04 P, concludeer ik heden eveneens.
3. Een korte schets van de feiten waarop de bewezenverklaring ziet lijkt mij nuttig.
3.a.
Verzoeker is directeur/groot aandeelhouder van [A] BV, welke vennootschap beherend vennoot is van [B] CV, een werkmaatschappij. De daarin ontplooide werkzaamheden hebben (voor zover thans van belang) betrekking op een terrein, gelegen aan een grindgat dat in open verbinding staat met de Maas. Dit terrein, gelegen in het winterbed van de rivier, exploiteert verzoeker met behulp van zijn vennootschappen als strand en ligweide.
3.b. Na een hoge waterstand is slib uit de Maas op verzoekers terrein achtergebleven.
3.c. Verzoeker heeft een bedrijf ingeschakeld om een deel van dat slib af te scheppen en ergens op verzoekers terrein te deponeren. Voor het aldus ontstane depot had verzoeker geen speciale voorzieningen getroffen. Het daarin verzamelde mengsel van zand en slib heeft verzoeker nadien gebruikt voor bestrating.
3.d. Een deel van het Maasslib kon niet worden verzameld omdat het, gelegen op de scheiding van water en strand, te nat was. Verzoeker heeft twee andere bedrijven ingeschakeld om dat deel van het slib terug te brengen in de Maas. Dit deel van het slib werd met een kraan met een gering doorwadingsvermogen vanaf het strand het grindgat ingeduwd, waar het onder bereik kwam van een graafmachine die in ongeveer anderhalve meter water kan werken. Daarmee werd het slib vanaf de aan het strand grenzende onderwaterbodem opgepakt en in dieper water gedeponeerd, circa 30 meter vanaf het strand.
3.e. Dit alles heeft zich afgespeeld tussen 15 maart 1995 en 15 april 1995. Tot de gebezigde bewijsmiddelen behoort een aan verzoeker gerichte brief van CSO Adviesbureau voor milieuonderzoek, gedateerd 1 maart 1995, waarin als resultaat van een op verzoekers terrein uitgevoerde slibbemonstering is medegedeeld dat het slib ernstig verontreinigd is met zink, matig verontreinigd is met cadmium, en licht verontreinigd met nikkel, koper, lood, kwik en minerale olie. Voorts is er in deze brief op gewezen dat het slib in principe dient te worden verwijderd en naar een erkende verwerker afgevoerd.
3.f. Van het voorgaande staat los dat verzoeker op 26 augustus 1999 een hoeveelheid puin (bakstenen, PVC, buizen, hout, stucwerk, isolatiemateriaal, plastic, kabels en draden) heeft gedumpt in een gat op hetzelfde terrein.
3.g. Blijkens de bewijsmiddelen hadden noch verzoeker, noch de door hem geleide vennootschappen voor de bovengenoemde werkzaamheden een vergunning.
4. Het vorenstaande is aldus bewezenverklaard
- 1.
primair:
dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente Eijsden, opzettelijk, zonder vergunning, telkens, op welke wijze dan ook, een hoeveelheid Maas-slib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in een grindgat in open verbinding staande met de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door met een graafmachine voornoemd slib op het talud en/of in het water en/of aan de rand van het water van die Maas te brengen, hebbende hij verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging;
Aangezien het onder 1 primair ten laste gelegde, zoals hierna bij de strafbaarheid van het bewezen verklaarde is overwogen, geen overtreding van de bedoelde verbodsbepaling oplevert en derhalve niet tot een veroordeling kan leiden, komt het hof tevens toe aan de beoordeling van feit 1 subsidiair.
Het hof acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
1.
subsidiair:
dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente Eijsden, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid Maas-slib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in een grindgat in open verbinding staande met de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde verontreinigende stof in dat grindgat te storten en/of te schuiven en/of te duwen en/of te scheppen, hebbende hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging;
2:
dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 1997 in de gemeente Eijsden, opzettelijk telkens een hoeveelheid Maas-slib op en in de bodem heeft gebracht, terwijl zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen,
- a.
niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, en/of
- b.
na het zich voordoen van die verontreiniging of aantasting niet de bodem heeft gesaneerd of de aantasting en de directe gevolgen daarvan heeft beperkt en/of zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt,
immers heeft [A] B.V. en/of [B] C.V. die hoeveelheid Maas-slib afgegraven en vervolgens op de onbeschermde bodem gedeponeerd en vervolgens die hoeveelheid Maas-slib in de bodem gebracht, door deze onder nieuw aangelegde bestrating aan te brengen, hebbende hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging;
3:
dat hij op 26 augustus 1999, in de gemeente Eijsden, opzettelijk zonder vergunning, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid puin bestaande uit bakstenen en/of pvc en/of buizen en/of hout en/of stucwerk en/of isolatiemateriaal en/of plastic en/of kabels en/of draden, zijnde afvalstoffen, heeft gebracht in het winterbed van de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde afvalstoffen in een gat in de grond van voornoemd winterbed te dumpen.
5. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten de vereiste beslissing te geven op een zogenaamd 'dakdekkerverweer', het verweer bestaande uit een door de verdediging voorgestane uitleg van een in de tenlastelegging voorkomende, aan een wettelijk voorschrift ontleende, term, welke uitleg - indien juist - aan bewezenverklaring in de weg staat.
6. De steller van het middel doelt op de passage in de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen:
"Bovendien bestond het merendeel van het werk van cliënt uit slibverplaatsing in het water: dat grootste deel van dat slib is niet teruggebracht in het water; het is er nooit uitgeweest. Getuigen spreken in dat verband over het uitwaaieren over de onderwaterbodem. De vraag is daarom of er in casu wel sprake is van "brengen in oppervlaktewateren" zoals bepaald in art. 1 lid 1 WVO.
De slibdelen zijn afkomstig uit de Maas. Het in het zwemgedeelte en (in elk geval) op het zandstrand terechtgekomen slib blijft volgens jurisprudentie (HR 30 november 1982, N.J. 1982, 89) deel uitmaken van het oppervlaktewater, immers onder oppervlaktewater wordt mede de bedding (in casu het zandstrand) verstaan.
Het begrip oppervlaktewater moet volgens de Hoge Raad (23 februari 1993, N.J. 1993, 605) ruim worden uitgelegd. Zie ook HR 19 november 1974, N.J. 1975, 162: "een sloot die met een oppervlaktewater in verbinding staat en welke sloot het grootste deel van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater""
7. Het verweer en de nu opgeworpen klacht hebben derhalve betrekking op het onder 1 subsidiair bewezen- en strafbaar verklaarde feit.
8. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bewijsoverweging opgenomen, luidende:
"Het hof leidt uit de verklaring van verdachte [verdachte] - voor zover hierboven weergegeven onder 2 - in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen voor zover daarin wordt gesproken [lees: over] het brengen van een hoeveelheid Maasslib in de Maas - af dat het Maasslib werd geschoven c.q. verplaatst in een grindgat, welk grindgat in open verbinding stond met de Maas."
9. De als bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van verzoeker luidt:
"De firma [D] heeft op 31 maart 1995 een graafmachine aangevoerd. Deze had ik gehuurd. De firma [D] is begonnen met het 'afschrapen' van de ligweide. Ik heb de machinist van de firma [D] tevens op het rechterstrand in de waterkant laten werken. Hij moest het slib op de bodem 'uitwaaieren'. Hiermee bedoel ik dat het op de bodem liggend slib dieper op (het hof leest 'in') het grindgat verspreid moest worden. Dit werk werd in samenwerking gedaan met een speciale graafmachine van de firma [C] uit Beek. Dat betrof een Menzi Muck. Deze machine kon in het water staan en kon reiken tot aan de grens van mijn eigendom. Het einde van mijn terrein is gelegen circa 30 meter vanuit het zandstrand. Dit wordt gemarkeerd door houten paaltjes. De machine van [C] had een klein bakje. Hiermee werd het slib opgepakt en dieper in het grindgat gebracht, voorbij de houten paaltjes.
Tevens heb ik met een graafmachine het zandstrand laten opschonen. Hij pakte het slib op. Dit werd in een aanhanger geladen die het vervolgens deponeerde in een depot. Ik had dit depot ingericht. Ik heb geen speciale voorzieningen voor dit depot aangebracht. Het zand met slib dat in het depot terecht kwam heb ik in een later stadium verwerkt. Ik heb dit gebruikt onder bestrating.
Ik kan stellen dat het opruimen en herinrichten van het totale terrein in mijn opdracht is uitgevoerd."
10. Gelet op deze verklaring en op de bewijsoverweging waarin naar deze verklaring is verwezen, kan worden aangenomen dat het Hof de tenlastelegging onder 2 aldus heeft verstaan dat zij doelt op het Maas-slib dat in opdracht van verzoeker vanaf de oever (het strand) in de Maas is teruggeschoven en vervolgens in dieper water geschept.
Ook de bewezenverklaring kan aldus worden verstaan, hetgeen meebrengt dat de verwerping van het in dit middel bedoelde verweer besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen en de daaraan gewijde overweging van het Hof.
11. In de toelichting op het middel wordt nog het volgende naar voren gebracht. Blijkens HR NJ 1985, 89 en een daarin genoemd mondeling overleg van de minister van Verkeer en Waterstaat met een bijzondere Kamercommissie (Kamerstukken II, 1967-1968, 7884, nr. 9, onderdeel 41) moet het begrip oppervlaktewater ruim worden uitgelegd. Als zodanig moet worden beschouwd een aan het aardoppervlak of de open lucht grenzende watermassa met inbegrip van de bedding waarin die watermassa, al dan niet bij voortduring, voorkomt.
De steller van het middel voegt hieraan toe dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft aangenomen dat verzoekers gehele terrein gelegen is in het winterbed van de Maas.
12. Daaruit wordt afgeleid dat van "in een oppervlaktewater brengen" als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geen sprake kan zijn aangezien het slib heeft gelegen op het winterbed van de Maas, derhalve de bedding van die rivier, zodat het die rivier - nu 'oppervlaktewater' in de zo-even genoemde ruime zin moet worden uitgelegd - nooit verlaten heeft.
13. In dat betoog kan ik de steller van het middel niet volgen.
Art. 1, eerste en derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde handelen, voor zover hier van belang:
"(lid 1)Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
(...)
(lid 3)Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen."
14. Het eerste lid van art. 4 van het Besluit van 28 november 1974 ter uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wetverontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde handelen, voor zover hier van belang:
"Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
- a.
door deze daarin te storten;
- b.
door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
- c.
door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater
- d.
(...)"
15. Deze bepalingen dwingen ertoe vast te stellen dat de wetgever onder "in een oppervlaktewater brengen" al die handelingen heeft willen brengen die tot gevolg hebben dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in dat water worden gebracht. Daarmee strookt dat de bedding van een rivier, sloot of ander water voor de toepassing van art. 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren met het oppervlaktewater wordt vereenzelvigd, met dien verstande dat het in of op een gebruikelijke doch op dat moment droogstaande rivierbedding brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen wordt begrepen onder "in een oppervlaktewater brengen". De in of op de drooggevallen bedding gebrachte stoffen zullen immers vroeger of later het water contamineren. Met de bedoeling van de wetgever is evenwel onverenigbaar dat een rivierbedding in omgekeerde zin met het oppervlaktewater wordt vereenzelvigd, met dien verstande dat het in het water terugvoeren van schadelijke stoffen die het water op zijn droogstaande bedding heeft achtergelaten niet aangemerkt zou kunnen worden als "in het oppervlaktewater brengen" omdat die bedding in juridische zin reeds tot het oppervlaktewater behoort.
16. Dat is, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, ook de strekking van HR 1 april 2003, griffienr. 01768/01 E, LJN AF3121 (inmiddels gepubliceerd in NJ 2003, 553), waarin is geoordeeld dat het storten van baggerspecie in een winterbed van de Maas, ook indien die specie afkomstig is uit een aan hetzelfde oppervlaktewater gelegen jachthaven, valt onder het hiervóór aangehaalde art. 4, eerste lid, aanhef en c, van het Besluit tot uitvoering van artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
17. Het middel faalt.
18. In het tweede middel wordt er wederom over geklaagd dat het Hof een zogenaamd 'dakdekkerverweer' onbeantwoord heeft gelaten. Ditmaal wordt gedoeld op de ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit opgeworpen stelling:
"De tenlastelegging spreekt van het op of in de bodem brengen van vervuild slib. Het betreft hier een hoeveelheid slib uit de totale partij die door diverse overstromingen van de rivier de Maas is afgezet op het terrein van cliënt. Het slib is derhalve in eerste instantie door de Maas op en/of in de bodem gebracht (...)
Wat echter voorop staat is dat cliënt niet vervuild slib op of in de bodem heeft gebracht. Dat is zoals gezegd het gevolg van een natuurlijk proces, geheel buiten toedoen van cliënt. Indien hij vervuilde grond verplaatst binnen de door het hoogwater getroffen oppervlakte, kan toch bezwaarlijk van het op of in de bodem brengen van vervuild slib worden gesproken."
19. Tenlastelegging en bewezenverklaring van dit feit stoelen op art. 13 Wet bodembescherming, luidende:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
20. De in de bewezenverklaring van feit 2 genoemde gedragingen komen, als gezegd, daarop neer dat verzoeker het Maas-slib dat droog genoeg was om machinaal te kunnen worden opgeschept eerst heeft laten storten in een depot op het terrein zelf - zonder bijzondere maatregelen te treffen om te voorkomen dat het bijeengebrachte slib de bodem verder zou aantasten - en vervolgens dat slib heeft gebruikt voor bestrating.
21. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bewijsoverweging opgenomen die luidt:
"Naar het oordeel van het hof kan het afgraven en vervolgens op de onbeschermde bodem deponeren van Maasslib en vervolgens die hoeveelheid Maas-slib in de bodem brengen door dit slib zonder beschermende voorzieningen onder nieuw aangelegde bestrating aan te brengen worden aangemerkt als het achterwege laten van maatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel als het - na het zich voordoen van die verontreiniging of aantasting - niet de bodem saneren of de aantasting en de directe gevolgen van die verontreiniging of aantasting niet beperken dan wel zoveel mogelijk ongedaan maken."
22. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk, en behelst een toereikend gemotiveerde verwerping van het in dit middel bedoelde verweer.
Het middel faalt.
23. Het derde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat verzoeker een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld omdat hij heeft vertrouwd op beleid van Rijkswaterstaat.
24. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"1A
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde opzet heeft de raadsman, op de gronden zoals vervat in bedoelde pleitnotities - zakelijk weergegeven - primair gesteld dat verdachte heeft gehandeld conform het aan hem bekend gemaakte geldende beleid, en subsidiair dat verdachte er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat hij heeft gehandeld conform het geldende beleid. Dientengevolge zou verdachte naar het oordeel van de raadsman niet met het voor het feit vereiste opzet hebben gehandeld en dient hij van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
1B
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Gelet op de gevoerde correspondentie en op hetgeen de getuige-deskundige S.S.J. Steijfkens-Kern ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 11 april 2003, heeft verklaard, acht het hof het niet aannemelijk geworden dat aan verdachte in de ten laste gelegde periode door Rijkswaterstaat omtrent het daardoor gevoerde beleid enkel is medegedeeld dat het nog niet-steekvaste maas-slib zonder meer mocht worden teruggebracht in de Maas, zonder dat daarbij bovendien is medegedeeld dat dit slechts mocht geschieden bij het terugtreden van de Maas.
Dientengevolge mist de stelling van de raadsman naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag en dient het verweer te worden verworpen."
25. 's Hofs overwegingen zouden onbegrijpelijk zijn omdat in de verklaring van de door het Hof aangehaalde getuige-deskundige, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting en als bewijsmiddel, naar voren komt dat zij zich niet meer herinnert wat zij verzoeker destijds heeft medegedeeld, en voorts uit bijlagen van de in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen blijkt dat Rijkswaterstaat destijds het beleid voerde waarop verzoeker een beroep heeft gedaan.
26. De getuige-deskundige heeft ter terechtzitting van 11 april 2003 verklaard, voor zover hier van belang:
"Ik ben hoofd van de afdeling handhaving van Rijkswaterstaat, directie Limburg.
Begin 1995 hadden we met de Maas een extreem hoge waterstand. Het beleid van Rijkswaterstaat met betrekking tot het terugbrengen van het door het Maaswater achtergelaten slib, was er al naar aanleiding van de hoge waterstanden in 1993.
Het beleid was zodanig dat mensen gelijktijdig bij het terugtreden van het Maaswater het slib, dat nog niet steekvast was, mochten terugbrengen in de Maas. Later terugbrengen mocht niet meer. Op het moment dat het water enkele centimeters omlaag gaat mag er begonnen worden met terugbrengen; dus als de Maas zich net is gaan terugtrekken.
Als het Maaswater veel lager staat dan bij hoog water het geval is, mag het niet meer worden teruggebracht, mede in verband met de stroomsnelheid van de rivier.
De tijd die gemoeid is met het terugtreden van het water is per keer verschillend. De ene keer is er sprake van korte hoogwaterpieken; de andere keren duurt het dagen.
Ik weet niet meer of het in 1995 snel is gegaan of niet. (...)
Ik begrijp uit het dossier dat verdachte en ik telefonisch contact hebben gehad op 7 maart 1995 en dat er later een fax door hem is gezonden.
Het telefoongesprek is zodanig lang geleden dat ik de inhoud daarvan mij niet meer weet te herinneren. Ik heb in die tijd uiteraard meerdere verzoeken van verschillende mensen en instanties gehad. Ik heb daarbij steeds dezelfde antwoorden gegeven. De beleidswijze is ook binnen RWS afgesproken en ik zal ook zeker aan verdachte dezelfde uitgangspunten hebben medegedeeld. Men mocht slib terugbrengen, indien het niet steekvast was en dan alleen bij terugtredend water.
Er wordt mij gevraagd of ik niet kan zijn vergeten om erbij te zeggen dat het alleen bij terugtredend water mocht. Ik kan dat niet uitsluiten, maar ik kan het mij niet voorstellen, want dat was een van de vaste mededelingen die ik steeds deed. Ik was in die tijd een van de aanspreekpunten van Rijkswaterstaat, zulks als medewerker van de afdeling vergunningverlening oppervlaktewater. De betreffende telefoontjes komen bij mij terecht. Ik kreeg een tiental telefoontjes na elk hoog water en dan droeg ik het betreffende beleid uit. (...)
Ik zal verdachte gezegd hebben dat hij maar een brief moest schrijven als hij zich bij het beleid van Rijkswaterstaat niet zou kunnen neerleggen. Ik zeg dat niet indien mensen mij vragen wat ze mogen doen met het slib en daarop conform ons beleid wensen te handelen. Indien iemand aangeeft het met het beleid niet eens te zijn dan zeg ik altijd dat ze een brief moeten schrijven. (...) Als mensen zich neerleggen bij onze besluiten zal ik niet zeggen dat ze nog maar een brief moeten schrijven.
Het is goed mogelijk dat ik met betrekking tot hetgeen verdachte wilde gezegd heb dat zulks niet was toegestaan en dat ik vervolgens gezegd heb dat hij dan maar een brief moest sturen.
Er is mij niets bijzonders bijgebleven met betrekking tot het gesprek met verdachte en de brieven die daarop gevolgd zijn, op grond waarvan ik denk dat ik in het telefoongesprek iets anders dan gebruikelijk gezegd zou hebben."
27. In het licht van deze verklaring - die er op neerkomt dat, ofschoon de getuige-deskundige zich het telefoongesprek met verzoeker niet kan herinneren, onwaarschijnlijk is dat verzoeker niet de mededelingen aangaande het vaststaande beleid zijn gedaan die de getuige-deskundige in de vele telefoongesprekken waarin dezelfde vraag aan haar werd voorgelegd wèl heeft gedaan - is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk te noemen. Dat is het in dit geval te minder aangezien de getuige-deskundige opgaf dat zij aan diegenen die zich niet bij wensten neer te leggen bij de aan hen medegedeelde beleidslijn het advies gaf een brief te schrijven, terwijl verzoeker naar aanleiding van het telefoongesprek inderdaad een brief aan de getuige-deskundige heeft geschreven. Een en ander komt naar voren in de gebezigde bewijsmiddelen (nrs. 11, 12 en 13).
's Hofs oordeel is, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, evenmin onbegrijpelijk in het licht van de producties 4 en 5 die bij de in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen zijn gevoegd. De desbetreffende brieven van Rijkswaterstaat bevatten niets dat onverenigbaar is met de opgaven van de getuige-deskundige ter terechtzitting.
28. Het middel faalt.
29. Het vijfde middel bevat de klacht dat met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde ten onrechte bewezen is verklaard dat verzoeker wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het in of op de bodem brengen van een deel van het Maas-slib verontreiniging of aantasting van de bodem kon meebrengen; ten onrechte het verweer is verworpen dat aan verzoekers handelen de materiële wederrechtelijkheid heeft ontbroken omdat zijn handelen niet strijdig was met de overtreden wettelijke bepalingen, en ten slotte de straf gematigd had moeten worden omdat de bodem ter plaatse reeds vervuild was en door de toevoeging van het Maas-slib niet verder verontreinigd of aangetast kon worden.
30. Naar aanleiding van het verweer, gevoerd met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit, dat verzoeker niet willens en wetens vervuild slib in of op de bodem heeft gebracht heeft het Hof overwogen:
"2B
(...)
[B] heeft op 24 februari 1995 een faxbericht ontvangen van CSO adviesbureau voor milieubeheer, ter attentie van verdachte, waarin is weergegeven dat het ter plaatse van de Oosterweg 5 bemonsterde slib ernstig is verontreinigd met zink, matig is verontreinigd met cadmium en licht verontreinigd met nikkel, koper, lood, kwik en minerale olie.
Dit faxbericht wordt gevolgd door een op 1 maart 1995 gedateerd schrijven, gericht aan [B], ter attentie van verdachte en afkomstig van CSO adviesbureau voor milieubeheer, waarin aan verdachte eveneens wordt medegedeeld dat het slib ernstig is verontreinigd met zink, matig is verontreinigd met cadmium PAK's en licht verontreinigd met nikkel, koper, lood, kwik en minerale olie.
Verdachte wist na het ontvangen van voornoemd faxbericht en voornoemd schrijven dat het slib, althans het slibmonster, ernstig vervuild was. Derhalve wist verdachte, dan wel had hij redelijkerwijs kunnen vermoeden, dat de bodem kon worden verontreinigd en aangetast.
Het hof verwerpt het verweer".
31. Deze overwegingen, die steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, zijn geenszins onbegrijpelijk.
32. Met betrekking tot het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid heeft het Hof overwogen:
"6A
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde heeft de raadsman subsidiair - zakelijk weergegeven - het navolgende verweer gevoerd, op de gronden zoals vervat in de door hem overgelegde pleitnotities.
Indien en voor zover verdachte vervuild Maas-slib, vermengd met zand, op en in de bodem heeft gebracht, heeft verdachte daarmee een handeling verricht die niet het door de geschonden norm beschermde belang heeft geschaad. Derhalve ontbreekt naar het oordeel van de raadsman de materiële wederrechtelijkheid, zodat de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ter onderbouwing heeft de raadsman onder meer verwezen naar de Nota van Toelichting bij de ontwerp-beleidsnotitie Actief bodembeheer Maas, d.d. maart 2002, zijnde een uitwerking van een 'Ontwerp-beleidsnotitie Actief bodembeheer rivierbed', d.d. 18 april 1997, (Stcrt. 1997, nr. 86, p. 10.). Beide notities zijn in kopie als bijlage opgenomen bij de door de raadsman aan het hof overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft hierbij betoogd dat de door verdachte gekozen verwerkingswijze in overeenstemming is met het in bedoelde notities neergelegde beleid.
6B
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Afgezien van de vraag wat de status is van het beleid en of het ook is toegesneden op het onder 2 ten laste gelegde, stelt het hof vast dat in de door de raadsman overgelegde 'Ontwerp-beleidsnotitie Actief bodembeheer rivierbed' ook ten aanzien van het 'terugbrengen en verplaatsen van gebiedseigen sediment in het gebied waarvan het sediment afkomstig is', wordt uitgegaan van een vergunningsplicht onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en onder de Wet milieubeheer. Voorts wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van de meldingsplicht ingevolge artikel 28 van de Wet bodembescherming, voor het geval het om ernstig verontreinigd sediment gaat.
In de ontwerp-beleidsnotitie Actief bodembeheer Maas, d.d. maart 2002, wordt uitgegaan van een bodemonderzoek na verwerking van het slib. Dit bodemonderzoek treft zowel de achterblijvende bodem als de te verwerken bodem.
Het verwerken van slib is onder dit beleid derhalve een vergunningsplichtige activiteit, die vergezeld gaat van een bodemonderzoek. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat verdachte zich bij de door hem gekozen verwerkingswijze van het Maas-slib heeft gedragen naar het in de voornoemde beleidsnotities neergelegde beleid, voor zover dit al van toepassing zou kunnen worden verklaard op het onder 2 ten laste gelegde.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het bewerkte gronddeel voor de overstroming reeds vervuild was, noch is uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden dat met het slib, door de vermenging met schoon zand, de bodem waarop en waarin het slib is gebracht niet kon worden verontreinigd en aangetast.
6C
Gelet op hetgeen hierboven onder 6B werd overwogen, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte met diens handelen niet het door de norm van artikel 13 Wet bodembescherming beschermde belang - zijnde het beschermen van de bodem - heeft geschaad. Ook kan niet worden gezegd dat verdachte met zijn handelen juist dat beschermde belang heeft gediend.
Het hof verwerpt het verweer."
33. Het is, dunkt mij, een eufemisme om te zeggen dat het verweer op niet-onbegrijpelijke gronden is verworpen. Ik meen dat de verwerping van het verweer fraai geformuleerd en zeer overtuigend is.
34. De klacht dat het Hof er bij de straftoemeting ten voordele van verzoeker rekening mee had behoren te houden dat de bodem, waarin of waarop hij een deel van het Maas-slib heeft gebracht, reeds verontreinigd was kan evenmin doel treffen, gelet op 's Hofs feitelijk oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het door verzoeker bewerkte deel van de grond reeds vóór de overstroming vervuild was. Bovendien is de keuze voor de omstandigheden die voor de strafoplegging van belang zijn aan de feitenrechter voorbehouden, vgl. HR NJ 1985, 138 en HR NJ 2000, 214.
35. Ook het laatste middel faalt derhalve.
36. Naar mijn inzicht lenen de middelen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
37. Gronden voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
"In enig oppervlaktewater brengen" ex art. 4.1 Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daaronder moet worden verstaan al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terechtkomen. HR verwijst naar HR NJ 2003, 553 en oordeelt dat onder voormelde termen ook moet worden begrepen het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater op de drooggevallen rivierbedding heeft achtergelaten naar dat oppervlaktewater.
Partij(en)
21 september 2004
Strafkamer
nr. 00162/04 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 20 mei 2003, nummer 20/002319-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 14 februari 2001 - de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid en onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1, van de Wet economische delicten" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend euro, subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op het met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van "brengen" van stoffen in enig oppervlaktewater.
3.2.
Het Hof heeft onder 1 subsidiair bewezenverklaard:
"dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente Eijsden, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid Maasslib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in een grindgat in open verbinding staande met de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde verontreinigende stof in dat grindgat te storten en/of te schuiven en/of te duwen en/of te scheppen, hebbende hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging."
3.3.
Namens de verdachte is blijkens de overgelegde pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2003, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende verweer gevoerd:
"Bovendien bestond het merendeel van het werk van cliënt uit slibverplaatsing in het water: dat grootste deel van dat slib is niet teruggebracht in het water; het is er nooit uitgeweest. Getuigen spreken in dat verband over het uitwaaieren over de onderwaterbodem. De vraag is daarom of er in casu wel sprake is van "brengen in oppervlaktewateren" zoals bepaald in art. 1 lid 1 WVO.
De slibdelen zijn afkomstig uit de Maas. Het in het zwemgedeelte en (in elk geval) op het zandstrand terechtgekomen slib blijft volgens jurisprudentie (HR 30 november 1982, NJ 1982, 89) deel uitmaken van het oppervlaktewater, immers onder oppervlaktewater wordt mede de bedding (in casu het zandstrand) verstaan.
Het begrip oppervlaktewater moet volgens de Hoge Raad (23 februari 1993, NJ 1993, 605) ruim worden uitgelegd. Zie ook HR 19 november 1974, NJ 1975, 162: "een sloot die met een oppervlaktewater in verbinding staat en welke sloot het grootste deel van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater."
3.4.
Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of - indien wordt uitgegaan van de door of namens de verdachte gestelde feiten - sprake is van "brengen in enig oppervlaktewater" in de zin van de toepasselijke en hierna weer te geven regeling. Daarom had het Hof nader moeten motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Het ontbreken van zodanige motivering behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.5.
In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit als volgt overwogen:
"Het hof leidt uit de verklaring van verdachte [verdachte] - voor zover hierboven weergegeven onder 2 - in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen voor zover daarin wordt gesproken [lees: over] het brengen van een hoeveelheid
Maasslib in de Maas - af dat het Maasslib werd geschoven c.q. verplaatst in een grindgat, welk grindgat in open verbinding stond met de Maas."
Die als bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van de verdachte luidt:
"De firma [D] heeft op 31 maart 1995 een graafmachine aangevoerd. Deze had ik gehuurd. De firma [D] is begonnen met het 'afschrapen' van de ligweide. Ik heb de machinist van de firma [D] tevens op het rechterstrand in de waterkant laten werken. Hij moest het slib op de bodem 'uitwaaieren'. Hiermee bedoel ik dat het op de bodem liggend slib dieper op (het hof leest 'in') het grindgat verspreid moest worden. Dit werk werd in samenwerking gedaan met een speciale graafmachine van de firma [C] uit Beek. Dat betrof een Menzi Muck. Deze machine kon in het water staan en kon reiken tot aan de grens van mijn eigendom. Het einde van mijn terrein is gelegen circa 30 meter vanuit het zandstrand. Dit wordt gemarkeerd door houten paaltjes. De machine van [C] had een klein bakje. Hiermee werd het slib opgepakt en dieper in het grindgat gebracht, voorbij de houten paaltjes.
(...)
Ik kan stellen dat het opruimen en herinrichten van het totale terrein in mijn opdracht is uitgevoerd."
3.6.
Art. 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt:
"Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen."
Art. 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het uitvoeringsbesluit) luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt:
"Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer a. door deze daarin te storten;
- b.
door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
- c.
door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
- d.
(...)"
3.7.
De Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit bevat, voorzover hier van belang, de volgende passage:
"Artikel 3. (...) Het artikel bevat, evenals artikel 4, de terminologie van de Wet, waar wordt gesproken van in oppervlaktewateren brengen. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kan worden afgeleid (...) valt hieronder niet slechts te rekenen het geval dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen direct in het water worden gebracht, doch tevens het geval dat door storting e.d. in de nabijheid van enig oppervlaktewater verontreiniging daarvan het gevolg is.
Dit betekent dat onder de term "brengen" niet slechts het direct in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen valt, doch tevens een handelen of nalaten waarvan redelijkerwijze verwacht mag worden dat het vervuiling van het oppervlaktewater door genoemde stoffen tot gevolg heeft."
3.8.
Het hierboven onder 3.6 weergegeven art. 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit geeft een zeer ruime omschrijving van wat onder "in enig oppervlaktewater brengen" moet worden verstaan en somt daartoe - niet limitatief - diverse handelingen op. Het strookt met de bedoeling van de wet- en regelgever om, met het oog op de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, onder "in enig oppervlaktewater brengen" te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen. Met die ruime uitleg strookt dat ook strafbaar is het zonder vergunning in het oppervlaktewater terecht doen komen van dergelijke stoffen ook al zijn deze afkomstig uit dat oppervlaktewater of uit een met dat oppervlaktewater in open verbinding staand, als zodanig aan te merken, oppervlaktewater (vgl. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553). Daaronder moet ook worden begrepen het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater op de drooggevallen rivierbedding heeft achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het onder water verplaatsen van dergelijke stoffen.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het van een juiste uitleg van het begrip "in enig oppervlaktewater brengen" is uitgegaan.
3.9.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 september 2004.