Zie HR NJ 1991, 809.
HR, 16-03-2004, nr. 00954/03
ECLI:NL:HR:2004:AO5634
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-03-2004
- Zaaknummer
00954/03
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AO5634
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5634
ECLI:NL:HR:2004:AO5634, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5634
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑03‑2004
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 00954/03
Mr. Machielse
Zitting 27 januari 2004
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Aan verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 november 2002 een gevangenisstraf van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede een geldboete van 1000 euro, subsidiair twintig dagen hechtenis, opgelegd wegens 1."bedreiging met zware mishandeling", 2. "wederspannigheid" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen". Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door verdachte ten aanzien van het eerste feit gevoerde noodweerverweer.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft verdachte dienaangaande, voorzover van belang, het volgende aangevoerd:
"Op die avond van 28 juli 2001 zag ik op een gegeven moment [betrokkene 1] een fiets naar binnen zetten. Daarna kwam hij weer naar buiten. Ik stond toen op de scheiding van het trottoir en het erf van mijn huis te [woonplaats]. Er is geen woordenwisseling tussen ons geweest. Ik heb niets gezegd. Wel heb ik een 'drinkgebaar' naar [betrokkene 1] gemaakt. Dit zag ik als een grapje. [Betrokkene 1] maakte hierop echter een dreigend gebaar. Ik heb toen inderdaad een fietspomp met zo'n houten plankje eronder gepakt die toevallig bij mijn carport stond. Ik ben hiermee weer in de richting van het trottoir gelopen, maar ik ben daar zeker twee meter vandaan gebleven. De hele tijd ben ik op mijn eigen erf gebleven. Ik heb met de fietspomp gezwaaid. Maar [betrokkene 1] stond drie meter van mij af. Hij had gewoon niet meer naar buiten moeten komen. Als hij op mijn erf was gekomen, zou ik hem wel geslagen hebben. Ik moet mijzelf toch kunnen verdedigen. Ik zou er in ieder geval voor hebben gezorgd dat hij mijn erf niet op zou komen."
5.
De raadsman volstond, toen hij het woord tot verdediging voerde, ten aanzien van het eerste feit met het volgende:
"[Betrokkene 1] is een gezond ogende man die gezien zijn voorkomen niet bang hoeft te zijn voor mijn cliënt.
Wat betreft de woordelijke bedreiging wil ik opmerken dat hiervan maar een getuige is. En of de handelingen van cliënt met de fietspomp onder bedreiging vallen is maar de vraag."
6.
De onder 4 weergegeven verklaring van verdachte houdt niet anders in dan dat verdachte naar zijn carport is gelopen, de fietspomp heeft gepakt, terug is gelopen over zijn erf richting het trottoir en vervolgens met die fietspomp is gaan zwaaien. Verdachte rept niet over enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. De zin "Ik moet mijzelf toch kunnen verdedigen" zag niet op een op dat moment actuele aanval, doch op het hypothetische geval dat [betrokkene 1] het erf van verdachte zou betreden.
7.
De raadsman heeft in het geheel niets gezegd omtrent een mogelijke verdedigende component in het gedrag van verdachte.1.
8.
Het Hof hoefde derhalve de verklaring van verdachte noch hetgeen door de raadsman naar voren was gebracht op te vatten als een beroep op noodweer.
9.
Daarnaast heeft de raadsman echter het Hof nog gevraagd een door zijn cliënt overgelegde brief aan het dossier toe te voegen, hetgeen het Hof heeft gedaan. Deze brief houdt ten aanzien van het eerste feit in:
"De kern van de zaak is, dat [betrokkene 1] de fiets binnen zette, maar (hij) kwam weer terug en dreigend op mij af, omdat ik volgens zijn valse beschuldiging gezegd zou hebben: "Jouw stinkwijf is zeker weer dronken, dat ze haar fiets niet kan vinden" en maakte tegelijkertijd een opheffende armstoot in mijn richting en ben toen naar mijn woning gelopen. Hij liep mij dreigend achterna en ik voelde mij zeer bedreigd, omdat ik uit ervaring weet dat hij zeer gevaarlijk is. Uit noodweer heb ik de fietspomp gepakt, welke toevallig onder de carport stond. Met de fietspomp ben ik niet van mijn erf af geweest, hetwelk in overeenstemming is met de getuige-verklaring van [getuige 1]. Hij zag mij op de oprit voor de woning en heeft ook niet gehoord dat ik gezegd heb tegen [betrokkene 1]: "Ik sla je hersens in"."
10.
De vraag is nu of het Hof in deze brief een beroep op noodweer had moeten lezen dat tot een uitdrukkelijke bespreking in het arrest noopte.
11.
Ik meen van niet. Het Hof hoefde immers enkel te beslissen omtrent door of namens de verdachte ter zitting uitdrukkelijk voorgedragen verweren.2. En zoals ik hierboven reeds heb gesteld is er door noch namens de verdachte ter zitting een beroep op noodweer gedaan. De brief van verdachte aan het Hof, waarvan de raadsman heeft verzocht of die in het dossier gevoegd kon worden, geldt niet als een zodanig beroep. Het Hof was niet gehouden op dat schrijven van de verdachte te antwoorden.3.
12.
Nog daargelaten overigens dat ook hetgeen in de brief wordt aangevoerd, niet zonder meer een beroep op noodweer inhoudt. Van een van [betrokkene 1] uitgaande objectiveerbare dreiging, zijnde een dreiging die in feitelijkheden tot uitdrukking komt, blijkt immers niet in de brief.
13.
Het middel faalt derhalve.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat het vastklemmen aan een hekwerk van een trap niet beschouwd kan worden als wederspannigheid omdat dit geen geweld oplevert in de zin van art. 180 Sr.
15.
Onder geweld in de zin van art. 180 Sr wordt onder meer verstaan het rukken en trekken in een andere richting dan die waarin de ambtenaar de verdachte tracht te bewegen4.. Ik vermag niet in te zien in hoeverre het zich vastklampen aan een hekwerk ten einde zich tegen een aanhouding te verzetten daadwerkelijk verschilt van het "rukken en trekken in een andere richting". In beide gevallen is er immers sprake van een actief verzet door gebruik te maken van fysieke kracht tegen de verrichting der opsporingsambtenaren.5.
16.
Het middel faalt derhalve. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17.
Gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2004
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 81; HR 3 januari 1984, NJ 1984, 443.
HR 15 juni 1976, NJ 1976, 533, m. nt Th.W.v.V.
Zie de eveneens in het middel genoemde HR 22 februari 1932, NJ 1932, p. 665; alsmede HR 17 november 1964, NJ 1965, 167, HR 19 april 1977, NJ 1978, 259, HR 1 oktober 1991, DD 92.036.
Zie NLR 6/81 en de daar aangehaalde rechtspraak.
Uitspraak 16‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid. Het enkele zich vastklampen aan een hekwerk kan niet worden beschouwd als geweld in de zin van art. 180 Sr. HR leest bewezenverklaring verbeterd door de kennelijke vergissing te herstellen als gevolg waarvan door het hof is vrijgesproken van "door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin de ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden".
Partij(en)
16 maart 2004
Strafkamer
nr. 00954/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2002, nummer 22/001328-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht van 25 februari 2002 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met zware mishandeling", 2. "wederspannigheid" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van duizend euro, subsidiair twintig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als wederspannigheid.
4.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg is gewijzigd, onder 2 tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 28 juli 2001 te Streekerk, gemeente Liesveld, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en), te weten A. van Wijngaarden, brigadier van politie Zuid Holland-Zuid en/of A.M. Brandt, agent van
politie Zuid Holland-Zuid, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en) had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden en/of zich (na aanhouding) vast te klemmen aan een hekwerk van een trap."
4.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat hij:
"op 28 juli 2001 te Streefkerk, gemeente Liesveld, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren, te weten A. van Wijngaarden, brigadier van politie Zuid Holland-Zuid en A.M. Brandt, agent van politie Zuid Holland-Zuid, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt strafbaar feit hadden aangehouden teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door zich na aanhouding vast te klemmen aan een hekwerk van een trap."
4.3.
De door het Hof voor deze bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte is aangehouden, dat hij niet voldeed aan het verzoek van de opsporingsambtenaren om met hen mee te gaan, zich vastklampte aan een traphek en toen die ambtenaren hem van dat traphek losmaakten, constant probeerde van die ambtenaren los te komen door te duwen en te trekken. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen heeft het Hof
kennelijk bij vergissing vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging "door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden". De Hoge Raad leest de bewezenverklaring in die zin verbeterd, zodat het middel - dat met juistheid betoogt dat het enkele zich vastklampen aan een hekwerk niet beschouwd kan worden als geweld in de zin van art. 180 Sr - feitelijke grondslag mist en derhalve niet tot cassatie kan leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 maart 2004.