HR, 21-10-2003, nr. 02580/02
ECLI:NL:HR:2003:AH9998
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2003
- Zaaknummer
02580/02
- LJN
AH9998
- Roepnaam
Tussendeur
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AH9998, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AH9998
ECLI:NL:HR:2003:AH9998, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AH9998
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2003
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 9 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2007, 9 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2003/440
Conclusie 21‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Machtiging tot binnentreden woning behelst bevoegdheid zich de toegang tot en doorgang tot enig vertrek in de woning te verschaffen, voorzover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Daaronder valt ook het forceren van de (tussen)deur van een vertrek. Machtiging impliceert geen bevoegdheid tot doorzoeking.
Nr. 02580/02
Mr Wortel
Zitting: 24 juni 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Namens verzoeker is cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker in namens hem ingestelde hoger beroep wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 60 uren, te vervangen, indien de arbeid niet naar behoren zal worden verricht, door 30 dagen hechtenis.
Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Mr T.I. Spoor, advocaat te Deventer, heeft namens verzoeker twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft de beslissing op een in hoger beroep gevoerd verweer, dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van verdachte doet een beroep op de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs nu de beslissing om bij verdachte binnen te vallen destijds is gebaseerd op een anonieme tip. Bovendien blijkt niet uit de CIE-informatie of de tip betrouwbaar is of wanneer de tip is binnengekomen."
Het hof verwerpt het verweer, nu sprake was van een tip die concreet van aard was, waardoor er voldoende verdenking was."
4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat deze overwegingen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de in art. 9, eerste lid, aanhef en onder b Ow opgenomen woorden "redelijkerwijs vermoed kan worden", althans deze overwegingen niet toereikend zijn om het verweer te weerleggen, omdat niet voldoende is dat een tip "concreet" is, doch de eis gesteld moet worden dat die tip ook "voldoende concreet' is.
5. Een door de politie ontvangen tip, inhoudend dat een bij name genoemde of met uiterlijke kenmerken omschreven persoon op een in de tip genoemde plaats verboden voorwerpen onder zich heeft kan een verdenking opleveren die toereikend is om de toepassing van dwangmiddelen te rechtvaardigen. Te wijzen valt op HR NJ 1983, 550 ("bij de hoofdinspecteur van politie [...] binnengekomen mededeling dat in perceel [a-straat] ... te [plaats A], bewoond door een Turkse onderdaan genaamd A., verdovende middelen, met name heroïne aanwezig zou zijn") en op HR NJ 1993, 83 ("bij de chef van de CID binnengekomen informatie, dat in het perceel [b-straat] ... te [plaats A] een man met een dikke buik genaamd [betrokkene 1] in het bezit zou zijn van 15 kilogram amfetamine").
6. Volgens het proces-verbaal van de verbalisanten J.P.M. de Beus en M. Huijberts, kenmerk PL0834/00-00494 (bladzijde 0.5), dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, is in de onderhavige zaak door de CIE de tip doorgegeven:
"dat er in het perceel [c-straat 1] te [woonplaats], welke wordt [lees: bewoond] door [verdachte], zich een hennepplantage zou bevinden, en dat de bewoner zich bezig zou houden met de teelt van hennep."
7. Met zijn overweging dat deze tip "concreet van aard is, waardoor er voldoende verdenking was" kan het Hof niet anders bedoeld hebben dan dat de informatie voldoende concreet was om de verdenking op te leveren die de toepassing van dwangmiddelen mogelijk maakt.
8. Dat oordeel geeft, gelet op HR NJ 1983, 550 en HR NJ 1993, 83, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
9. Ik geef onmiddellijk toe dat het mij als burger wat onrustig maakt dat een anoniem blijvende persoon door het geven, en wellicht verzinnen, van een dergelijke melding de politie voldoende aanleiding kan geven om mijn woning binnen te treden, waarbij het slechts van de prudentie van de politie-functionarissen afhankelijk is of dat, desnoods tegen mijn wil, ook zal geschieden.
Niettemin is in de zo-even genoemde arresten bevestigd dat de afweging van het belang van effectief optreden tegen het bezit van verboden voorwerpen tegenover de belangen van de individuele ingezetene zó mag uitvallen dat een tip die naar het feitelijk oordeel van de rechter voldoende specifieke gegevens bevat de toepassing van dwangmiddelen legitimeert. In verband met het feitelijk karakter van dat oordeel kan het in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
10. Als ik een voorstel zou kunnen bedenken om deze afweging door middel van een motiveringseis scherper te formuleren zou ik niet nalaten het aan de Hoge Raad voor te leggen. Ik zie evenwel niet hoe de rechter in algemene zin beter kan verantwoorden waarom de politie de tip als betrouwbaar mocht beschouwen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van een slagvaardig politie-optreden. Het is nu eenmaal de realiteit dat de politie in vele gevallen afhankelijk is van signalen uit de samenleving, en dat die signalen minder vaak gegeven zullen worden indien tipgevers ervaren dat hun identiteit wordt onthuld. Dat beperkt uiteraard de mogelijkheden voor een nadere onderbouwing van het oordeel omtrent de waarde van een tip in verband met de toepassing van dwangmiddelen.
11. De raadsvrouw noemde het tijdstip waarop de tip is ontvangen, maar dat tijdstip zegt niet noodzakelijk iets over de betrouwbaarheid van de tip. Een min of meer ruim tijdsverloop behoeft zelfs niet mee te brengen dat de informatie haar waarde verliest, vgl HR NJ 2000, 264.
Ook wees de raadsvrouw er op dat uit de CIE-informatie niet blijkt of de tip als betrouwbaar is te beschouwen. Daar stel ik tegenover dat het doorgeven van de tip aan de verbalisanten er op duidt dat er bij de CIE in ieder geval geen reden is gezien om de tip als twijfelachtig aan te merken. Bovendien wijs ik er op - op gevaar af het debat in cassatie buiten de door het Hof vastgestelde feiten te voeren - dat er (naar mij in vorige functies bekend is geworden) een verschil is tussen een tip en informatie die van een informant is verkregen. Met een informant onderhoudt de CIE min of meer regelmatig contact. Hetgeen bij de CIE bekend is omtrent de persoon van de informant en eerdere ervaringen met diens inlichtingen kunnen aanknopingspunten verschaffen voor een uitspraak over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informatie. Een tipgever is doorgaans iemand die geen verdere contacten met de politie onderhoudt maar incidenteel doorgeeft wat hij of zij waargenomen meent te hebben. Dat maakt het voor de CIE lastig of zelfs onmogelijk om de betrouwbaarheid van de tipgever te beoordelen.
12. Men zou kunnen overwegen van de politie te vergen dat zij, alvorens naar aanleiding van een tip dwangmiddelen toe te passen, die tip 'veredelt' door op eigen kracht bevestiging van de ontvangen inlichtingen te zoeken. Of zulk eigen onderzoek werkelijk iets toe kan voegen aan de waardering van de tip is evenwel geheel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De politie kan nagaan of de genoemde of omschreven persoon werkelijk in de aangeduide woning verblijft. Als dat het geval blijkt te zijn zegt dit niets over de juistheid van de tip, maar die tip wordt ook niet noodzakelijk minder waard indien dat verblijf niet is vast te stellen, bijvoorbeeld omdat de genoemde persoon niet op dat adres is ingeschreven. Ook het ontbreken van justitiële antecedenten van de genoemde persoon brengt niet noodzakelijk mee dat de tip te onbetrouwbaar is om op te reageren. Voorafgaande observatie is mogelijk (ofschoon dat op zichzelf beschouwd ook een tot de in de persoonlijke levenssfeer doordringende opsporingsbevoegdheid is), maar het kan toeval zijn dat er niets bijzonders wordt waargenomen. Daarbij dringt de vraag zich op of zulke opsporingsinspanningen in redelijkheid gevergd kunnen worden als het er alleen om gaat de waarde van verkregen inlichtingen te bepalen met het oog op de toepassing van een bevoegdheid zoals de in art. 9 Ow gegeven onderzoeks- en binnentredingsbevoegdheid.
13. Of een nadere motivering geboden is van het oordeel dat door de politie ontvangen inlichtingen voldoende grondslag vormden voor het daarop volgende politie-optreden lijkt mij zozeer verweven te moeten zijn met de bijzondere omstandigheden van het geval, dat het niet mogelijk is daaromtrent in algemene zin een richtlijn te geven. Wij zullen het moeten blijven doen met het uit HR NJ 1983, 550 en HR NJ 1993, 83 te kennen uitgangspunt dat de rechter een tip als legitimatie voor het politie-optreden kan beschouwen indien zij naar het aan de feitenrechter voorbehouden oordeel voldoende concrete gegevens bevat.
14. 's Hofs oordeel dat aan dit vereiste is voldaan acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
15. Het tweede middel komt op tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw stelt zich tevens op het standpunt dat er sprake is geweest van onrechtmatige bewijsvergaring, nu de politie de binnendeur van de kamer, waar zich de hennep bevond, heeft geforceerd. De politie had een machtiging tot binnentreden en had niet de bevoegdheid het huis te doorzoeken.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Het enkele feit dat de afgesloten deur is geforceerd, brengt niet met zich mee dat er sprake is van doorzoeking. Artikel 9 van [lees: de] Opiumwet geeft de bevoegdheid tot onderzoek en in dat kader bestaat tevens de bevoegdheid om onderzoek in een afgesloten ruimte te doen."
16. In een gedegen, met vele aanhalingen uit de wetsgeschiedenis en literatuur onderbouwd, betoog wordt tegen dit oordeel een bezwaar aangevoerd dat ik als volgt samenvat.
17. Sinds HR NJ 1985, 822 en HR NJ 1988, 155 wees de rechtspraak uit dat de combinatie van een binnentredingsbevoegdheid en een ruim geformuleerde inbeslagnemingsbevoegdheid, gegeven in het eerste, respectievelijk het derde lid van art. 9 Ow, niet de bevoegdheid oplevert om een huiszoeking uit te voeren. Onder een huiszoeking is te verstaan: een stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Of het in een woning op grond van art. 9 Ow ingestelde onderzoek neerkomt op een (onbevoegd uitgevoerde) huiszoeking is afhankelijk van in onderling verband te beoordelen factoren als de duur van het onderzoek, de plaats (in de woning) waar het inbeslaggenomene is aangetroffen, de aard van het strafbare feit waaromtrent verdenking bestaat, en de wijze waarop het onderzoek in de woning is uitgevoerd, waarbij belang toekomt aan de vraag of afgesloten ruimten of bergplaatsen zijn opengebroken.
Hieruit vloeide voort dat de opsporingsambtenaren op basis van art. 9 Ow weliswaar niet een dergelijk stelselmatig en gericht onderzoek mochten uitvoeren, maar meer mochten doen dan uitsluitend, als het ware met de handen op de rug, zoekend rondkijken.
18. Uit de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 23 251, dat heeft gevoerd tot de Wet van 27 mei 1999 (Stb 243, in werking getreden op 1 februari 2000) strekkende tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, waarbij ook inbeslagnemingsbevoegdheden van opsporingsambtenaren opnieuw zijn vastgesteld, volgt dat de wetgever de grens tussen de doorzoeking (voorheen: huiszoeking) en andere vormen van onderzoek nader heeft willen bepalen. Dat blijkt onder meer uit een passage in de Memorie van Toelichting, waarin met betrekking tot het huidige art. 96 Sv, dat evenals art. 9 Ow een binnentredingsbevoegdheid koppelt aan een inbeslagnemingsbevoegdheid, is opgemerkt:
"(...) De opsporingsambtenaar mag enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen in beslag nemen. Een verdergaand onderzoek is krachtens deze bepaling niet geoorloofd. Dit zoekend rondkijken kan in alle vertrekken van de woning, voor zover deze niet zijn afgesloten, plaatsvinden. De voor inbeslagneming vatbare voorwerpen moeten met het oog zijn waar te nemen. Zo valt het openen van een niet afgesloten slaapkamer onder zoekend rondkijken, terwijl het openen van een niet afgesloten muurkast als doorzoeken moet worden aangemerkt. De precieze grenzen tussen het <<zoekend rondkijken>> en de <<doorzoeking>> zullen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden door de rechtspraak bepaald moeten worden.
(...)
Bij de regeling van het binnentreden ter inbeslagneming van een woning door een gewone opsporingsambtenaar gaat het om een evenwichtige afweging van twee fundamentele belangen, te weten de inbreuk op het huisrecht en de privacy van de bewoner enerzijds en de effectiviteit van de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar en de veiligstelling van het in beslag te nemen voorwerp anderzijds. Ik ben met de commissie [de "commissie Moons", JW] van oordeel dat de art. 120-123 Sv ter zake van de bescherming van het huisrecht en de privacy van de bewoner voldoende bescherming bieden, zolang de inbreuk beperkt blijft tot het in de woning zoekend rondkijken. (...)"
19. Uit hetgeen de Minister bij de behandeling van wetsvoorstel 25 403 (dat als de "Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden" eveneens op 1 februari 2000 in werking is getreden, Stb 245) heeft opgemerkt ten aanzien van de huidige art. 126g, tweede lid, 126l, tweede lid en art. 126k, welke bepalingen voorzien in de mogelijkheid heimelijk een besloten plaats te betreden teneinde in die bepalingen bedoelde onderzoekshandelingen te verrichten of voor te bereiden, volgt dat hij deze begrenzing tussen de doorzoeking en andere vormen van onderzoek op besloten plaatsen heeft willen handhaven. Daarbij heeft de Minister als handelingen die onder het begrip 'doorzoeking' vallen, naast het openen van kasten of laden, iedere vorm van verbreking genoemd (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr 3, p. 41).
20. Tijdens de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen 23 251 en 25 403 is niet nadrukkelijk aan de orde geweest dat het aldus gemaakte onderscheid tussen een doorzoeking en andere vormen van onderzoek in woningen ook in acht genomen moet worden bij de toepassing van art. 9 Ow.
Niettemin moet dit door de wetgever geformuleerde onderscheid in algemene zin meebrengen dat opsporingsambtenaren bij toepassing van andere bevoegdheden dan de in de art. 96b, 96c en 97 Sv of in bijzondere wetten (vgl art. 49 WWM) geregelde doorzoeking, uitsluitend zoekend mogen rondkijken. Krachtens zulke andere bevoegdheden dan de doorzoeking mogen de opsporingsambtenaren derhalve in een woning vaststellen wat zich in niet-afgesloten vertrekken bevindt, maar geen kasten en dergelijke openen, en a fortiori geen afgesloten deuren openbreken of forceren.
21. Dit betoog lijkt mij juist, vgl ook G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 2002 (4de druk), p. 470.
Nu de (wijzigings)wetten, in verband waarmee de wetgever bovengenoemd standpunt tot uitdrukking heeft gebracht, reeds in werking waren getreden ten tijde van het in de woning van verzoeker ingestelde onderzoek, getuigt de beslissing op het verweer van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel treft doel.
22. Daarmee is overigens nog niet gezegd dat het beroep op bewijsuitsluiting ten onrechte van de hand is gewezen. Zo de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen, zal de verwijzingsrechter moeten vaststellen in hoeverre verzoeker door de bevoegdheidsoverschrijding in zijn belangen is geschaad, waarbij, dunkt mij, aan de orde zal kunnen komen hoe waarschijnlijk het is dat de hennepkwekerij ook bij een juiste toepassing van art. 9 Ow zou zijn gevonden, bijvoorbeeld door de aanwezige huisgenote of, na diens thuiskomst, verzoeker te vragen de afgesloten zolderdeur te openen, dan wel de officier van justitie (gelet op art. 67, eerste lid, aanhef en onder b, Sv in verband met art. 11, tweede lid, Ow) te doen beoordelen of er aanleiding was voor toepassing van art. 97 Sv.
Dat onderzoek zal uit moeten monden in de beslissing of aan de bevoegdheidsoverschrijding één der in art. 359a Sv genoemde gevolgen verbonden dient te worden.
23. Het eerste middel faalt, maar het tweede middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal moeten voeren.
Redenen voor ambtshalve vernietiging daarvan heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Machtiging tot binnentreden woning behelst bevoegdheid zich de toegang tot en doorgang tot enig vertrek in de woning te verschaffen, voorzover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Daaronder valt ook het forceren van de (tussen)deur van een vertrek. Machtiging impliceert geen bevoegdheid tot doorzoeking.
21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02580/02
SG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 juni 2002, nummer 21/002624-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 december 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.I. Spoor, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Naar aanleiding van een melding dat zich in de woning van de verdachte een hennepplantage zou bevinden, heeft de politie - voorzien van een machtiging tot binnentreden in die woning - aldaar een onderzoek ingesteld. Op een afgesloten zolderkamer trof zij 224 hennepplanten aan. De verdachte is veroordeeld ter zake van het opzettelijk telen van die planten.
4.3. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw stelt zich (...) op het standpunt dat er sprake is geweest van onrechtmatige bewijsvergaring, nu de politie de binnendeur van de kamer, waar zich de hennep bevond, heeft geforceerd. De politie had een machtiging tot binnentreden en had niet de bevoegdheid het huis te doorzoeken.
Het hof verwerpt (...) dit verweer.
Het enkele feit dat de afgesloten deur is geforceerd, brengt niet met zich mee dat er sprake is van doorzoeking. Artikel 9 van [de] Opiumwet geeft de bevoegdheid tot onderzoek en in dat kader bestaat tevens de bevoegdheid om onderzoek in een afgesloten ruimte te doen."
4.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke voorschriften en passages uit de wetsgeschiedenis van belang:
(a) Wetboek van Strafvordering
- art. 96 Sv:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2. De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. (...)."
- art. 97 Sv:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en
b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218.
2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie machtiging van de rechter-commissaris.
3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
4. Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
5. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, houdt ten aanzien van art. 96 Sv onder meer het volgende in:
"In het voorgestelde artikel 96 is aan de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar gekoppeld de bevoegdheid ter inbeslagneming elke plaats te betreden. Het doel van het betreden van de desbetreffende plaats moet zijn een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp (zie art. 94 Sv) in beslag te nemen. Ter inbeslagneming kan ook een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd, worden binnengetreden. De opsporingsambtenaar mag enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen in beslag nemen. Een verdergaand onderzoek is krachtens deze bepaling niet geoorloofd. Dit zoekend rondkijken kan in alle vertrekken van de woning, voor zover deze niet zijn afgesloten, plaatsvinden. De voor inbeslagneming vatbare voorwerpen moeten met het oog zijn waar te nemen. Zo valt het openen van een niet afgesloten slaapkamer onder zoekend rondkijken, terwijl het openen van een niet afgesloten muurkast als doorzoeken moet worden aangemerkt. De precieze grenzen tussen het "zoekend rondkijken" en de "doorzoeking" zullen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden door de rechtspraak bepaald moeten worden.
Ten aanzien van de aan de binnentreding van een woning verbonden voorschriften zijn thans de artikelen 120-123 Sv van toepassing. Onder "plaats" kan iedere denkbare plaats worden verstaan: een pakhuis, een schuurtje, een woning, een postkantoor, een bankgebouw, een tuin, een balkon of een vervoermiddel.
Bij de regeling van het binnentreden ter inbeslagneming van een woning door een gewone opsporingsambtenaar gaat het om een evenwichtige afweging van twee fundamentele belangen, te weten de inbreuk op het huisrecht en de privacy van de bewoner enerzijds en de effectiviteit van de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar en de veiligstelling van het in beslag te nemen voorwerp anderzijds. Ik ben met de commissie [commissie Moons] van oordeel dat de artikelen 120-123 Sv ter zake van de bescherming van het huisrecht en de privacy van de bewoner voldoende bescherming bieden, zolang de inbreuk beperkt blijft tot het in de woning zoekend rondkijken. Onder de door mij voorgestelde beperkende voorwaarden acht ik de inbreuk op genoemde rechten proportioneel ten opzichte van het beoogde en legitieme doel van de inbeslagneming." (Kamerstukken II, 1992-1993, 23 251, nr. 3, p. 17)
(b) Opiumwet art. 9:
"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:
a. (...);
b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.
2. (...).
3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. (...)
4. (...)."
(c) Algemene wet op het binnentreden:
- art. 2, eerste lid:
"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. (...)."
- art. 9:
"Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot en de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen."
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 juni 1994, Stb. 572 tot vaststelling van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), houdt ten aanzien van art. 9 onder meer het volgende in:
"Indien de binnentredende ambtenaar een gedeelte van de woning (bij voorbeeld een kamer, gang of zolder) afgesloten vindt, is dit artikel betreffende het verschaffen van doorgang van toepassing."
(Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 27).
4.5. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat ingeval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en ingeval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv een opsporingsambtenaar bevoegd is elke plaats te betreden ter inbeslagneming van de daarvoor vatbare voorwerpen met dien verstande dat ingeval die plaats een woning betreft hij slechts bevoegd is de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden indien hij is voorzien van een daartoe strekkende schriftelijke machtiging ingevolge de Awbi. Slechts een (hulp)officier van justitie die daartoe door de rechter-commissaris is gemachtigd, is ingevolge art. 97 Sv bevoegd tot een doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner. Het voorgaande geldt ook bij toepassing van art. 9 Opiumwet.
4.6. Het middel steunt op de opvatting dat een machtiging tot binnentreden de opsporingsambtenaar slechts de bevoegdheid geeft de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden doch niet de bevoegdheid na de binnentreding een deur te verbreken die toegang geeft tot het vertrek waar het delict wordt gepleegd of redelijkerwijze vermoed kan worden dat het wordt gepleegd. Het middel beroept zich daartoe onder meer op de hiervoor onder 4.4 sub (a) weergegeven Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, inhoudende dat activiteiten die verder gaan dan "zoekend rondkijken" moeten worden aangemerkt als een "doorzoeking", waartoe een opsporingsambtenaar niet bevoegd is.
4.7. Die opvatting van het middel kan niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat het voorbehoud met betrekking tot afgesloten vertrekken - zoals daarvan blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek - niet in enige wettelijke bepaling is neergelegd, ook niet in Titel VI van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering inzake de betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen, en niet heeft geleid tot aanpassing van art. 9 Awbi. Volgens de duidelijke bewoordingen van die bepaling - waarop ook ambtenaren van politie en justitie moeten kunnen afgaan - kan degene die bevoegd is de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich de toegang tot en de doorgang tot enig vertrek in de woning verschaffen, voorzover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Daaronder valt ook het forceren van de (tussen)deur van een vertrek. Dat laat onverlet dat de opsporingsambtenaar niet gerechtigd is om daarna dat vertrek te doorzoeken, dus meer te doen dan "zoekend rondkijken".
4.8. Gelet op het vorenoverwogene, heeft het Hof het verweer terecht verworpen, wat er ook zij van de gronden waarop die verwerping steunt.
4.9. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 oktober 2003.
Beroepschrift 28‑01‑2003
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Griffienummer: 02580/02
SCHRIFTUUR, houdende 2 middelen tot cassatie in de zaak van:
[naam verzoeker], geboren op [geboortedatum][geboorteplaats], wonende [adres], [woonplaats], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 25 juni 2002.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mevrouw mr T.I. Spoor, advocaat en procureur bij de Rechtbank te Zwolle, kantoorhoudende te Deventer aan de Binnensingel 3 (postbus 623, 7400 AP), die bij deze verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of naleving van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften is verzuimd, omdat het Gerechtshof ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat er sprake was van een tip die concreet van aard was en/of dat er sprake was van een voldoende verdenking en/of (impliciet) dat er (derhalve) sprake was van een plaats waar redelijkerwijs vermoed kon worden dat een overtreding van de Opiumwet — Ow — gepleegd werd.
Toelichting
1
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 juni 2002 heeft de raadsvrouwe van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting onder meer aangevoerd:
‘In casu is men binnengevallen naar aanleiding van één anonieme tip. Er zijn twee redenen om tot de conclusie te geraken dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. Dit zich in het dossier bevindende proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid is onvoldoende concreet en te weinig voor nader onderzoek. Er bevindt zich in het dossier geen proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid waaruit zou moeten blijken hoe betrouwbaar de bron is, of wanneer de tip is binnengekomen. (…) Mijns inziens is hier sprake van onrechtmatig binnentreden en dus van een onrechtmatige bewijsvergaring en zal vrijspraak moeten volgen.’
2
In het bestreden arrest heeft het Hof dit verweer, dat als volgt in het arrest is samengevat:
‘De raadsvrouw van verdachte doet een beroep op de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs nu de beslissing om bij verdachte binnen te vallen destijds is gebaseerd op een anonieme tip. Bovendien blijkt niet uit de CIE-informatie of de tip betrouwbaar is of wanneer de tip is binnengekomen.’
verworpen met de navolgende overweging:
‘Het hof verwerpt dit verweer, nu sprake was van een tip die concreet van aard was, waardoor er voldoende verdenking was.’
3
Door naar aanleiding van het gespecificeerde betoog van verzoeker (dat en waarom er onvoldoende verdenking was om een binnentreden op grond van de Opiumwet te rechtvaardigen, zie sub 1) ongemotiveerd te overwegen dat er ‘sprake was van een tip die concreet van aard was’ heeft het Hof blijk gegeven uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘redelijkerwijze vermoed kan worden’ (artikel 9, lid 1 aanhef en onder b Ow) althans van het begrip ‘voldoende verdenking’, althans van de term ‘concreet’, althans heeft het Hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd.
Immers niet genoeg is dat een dergelijke tip ‘concreet’ is. Deze moet ook voldoende concreet zijn.
4
Uit het ambtelijk verslag, proces-verbaal van 19 september 2000 van J.P.M. de Beus en M. Huijberts, p. 7/0.5, blijkt het volgende:
‘Middels het CID kregen wij, verbalisanten, een melding binnen dat er in het perceel Esdoornstraat 69 te Brakel, welke wordt bewoont (bewoond — TS) door van Thuil, zich een hennepplantage zou bevinden, en dat de bewoner zich bezig zou houden met de teelt van hennep.’
Voor het overige blijkt uit het gehele proces-verbaal — zoals dat op 10 oktober 2000 bij het arrondissementsparket te Arnhem is ingekomen en welk proces-verbaal onder parketnummer 073188-00 is ingeschreven en ten grondslag heeft gelegen aan het arrest van het Hof van 25 juni 2002 — in het geheel niets over de door voormelde verbalisanten gememoreerde melding.
5
De enige informatie die voorhanden was voordat de politie zich naar de woning begaf, was derhalve een mededeling die via de CID binnen was gekomen. Uit het proces-verbaal blijkt niet hoe betrouwbaar de informant wordt geacht, wanneer de melding is binnengekomen, waarop de informant zich baseert etcetera. Bovendien is de informatie zeer summier en weinig concreet immers er wordt alleen gemeld:
- •
‘dat er in het perceel Esdoornstraat 69 te Brakel (…) zich een hennepplantage zou bevinden’
- •
‘dat (…) Esdoornstraat 69 te Brakel (…) wordt bewoond door van Thuil’
- •
‘dat (…) van Thuil (…) zich bezig zou houden met de teelt van hennep’
(hetgeen mijns inziens volgt uit het feit dat zich een hennepplantage zou bevinden in Van Thuils woning —TS).
Deze (weinig concrete CID-)informatie is onvoldoende om te kunnen zeggen dat ‘redelijkerwijze vermoed kan worden’ dan wel er ‘voldoende verdenking’ is dat er op dat moment een overtreding gepleegd wordt van de Opiumwet. Hieraan doet niet af dat nadat de woning betreden werd, bleek dat zich daar stoffen bevonden die strijd opleveren met de Opiumwet (namelijk een kwekerij met circa 224 hennepplanten).
Evenmin rechtvaardigt de inhoud van de onder 4 weergegeven melding de conclusie dat er ‘sprake was van een tip die concreet van aard was’ zodat het Hof ten onrechte en in ieder geval zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat er ‘sprake was van een tip die concreet van aard was’.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of naleving van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften is verzuimd, omdat het Gerechtshof ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een doorzoeking en/of dat artikel 9 Ow de bevoegdheid geeft tot onderzoek in een afgesloten ruimte en/of dat het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen door het forceren van een binnendeur, moet worden verworpen;
Toelichting
6
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 juni 2002 heeft de raadsvrouwe van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting onder meer aangevoerd:
‘Er zijn twee redenen om tot de conclusie te geraken dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. (…) voorts is sprake van het forceren van een binnendeur. Daartoe was de politie niet bevoegd. Mijns inziens is hier sprake van onrechtmatig binnentreden en dus van een onrechtmatige bewijsvergaring en zal vrijspraak moeten volgen.’
7
In het bestreden arrest heeft het Hof dit verweer, dat als volgt in het arrest is samengevat:
‘De raadsvrouw stelt zich tevens op het standpunt dat er sprake is geweest van onrechtmatige bewijsvergaring, nu de politie de binnendeur van de kamer, waar zich de hennep bevond, heeft geforceerd. De politie had een machtiging tot binnentreden en had niet de bevoegdheid het huis te doorzoeken.’
verworpen met de navolgende overweging:
‘Het hof verwerpt ook dit verweer. Het enkele feit dat de afgesloten deur is geforceerd, brengt niet met zich mee dat sprake is van een doorzoeking. Artikel 9 van de Opiumwet geeft de bevoegdheid tot onderzoek en in dat kader bestaat tevens de bevoegdheid om onderzoek in een afgesloten ruimte te doen.’
8
Uit het ambtelijk verslag, proces-verbaal van 19 september 2000 van J.P.M. de Beus en M. Huijberts, p. 7/0.5, blijkt het volgende:
‘Wij zagen namelijk dat: Op een afgesloten zolderkamer troffen wij een ruimte van van 600 bij 400 centimeter aan …’
(markering door mij —TS—)
Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de verbalisanten om 16.15 uur met de machtiging van de hulpofficier van justitie (op basis van de Algemene Wet op het Binnentreden — Awbi —) de woning hebben betreden en dat om 18.00 uur Van Thuil, die inmiddels was thuisgekomen, in de woning is gehoord. Hoe laat men de woning heeft verlaten blijkt niet. Over de feitelijk gang van zaken in de woning blijkt evenmin iets, derhalve ook niet hoe intensief er gezocht is en wat de aanleiding was om de toegang naar de zolderkamer te forceren, noch of voordien aan de aanwezige echtgenote gevraagd is om toestemming om de zolderkamer te betreden of om een sleutel van de zolderkamer.
9
In het onderhavige geval is de woning dus doorzocht door opsporingsambtenaren die een machtiging tot binnentreden van een hulpofficier van justitie hadden. Zij werden niet vergezeld door een rechter-commissaris — RC — of een officier van justitie en hadden ook geen machtiging van een RC.
10
Verzoeker meent dat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 9 Ow niet gerechtigd waren een afgesloten zolderkamer te doorzoeken/zich de toegang tot een afgesloten zolderkamer te verschaffen maar dat er sprake was van een doorzoeking waarvoor machtiging van de RC vereist was en dat het Hof, door te overwegen als onder 7 weergegeven, zulks miskend heeft.
Verzoeker baseert dit standpunt op een aantal hierna weer te geven punten, die zijn gebaseerd op de recente wetswijzigingen betreffende het beslag- en doorzoekingsrecht (zie de wetsvoorstellen met betrekking tot de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek en betreffende de bijzondere opsporingsbevoegdheden, alsmede het rapport van de Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering, hierna aan te duiden als de commissie Moons, dat ten grondslag lag aan het eerst vermelde wetsvoorstel).
Naar de mening van verzoeker moet sinds die wetswijzigingen ook bij toepasselijkheid van artikel 9 Ow voldaan zijn aan de criteria als vermeld in de artikelen 96 e.v. van het Wetboek van Strafvordering — Sv —.
11
De artikelen 96, 96b, 96c en 97 Sv en artikel 9 Ow luiden, voor zover van belang, als volgt:
- •
Artikel 96 Sv:
- 1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
- 2.
De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. (…)
- •
Artikel 96b Sv:
- 1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte (…), te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.
- 2.
(…)
- •
Artikel 96c Sv:
- 1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning (…), doorzoeken.
- 2.
Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. (…)
- 3.
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie (…).
- 4.
(…)
- •
Artikel 97 Sv:
- 1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
- a.
een woning zonder toestemming van de bewoner, en
- b.
(…)
- 2.
Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
- 3.
Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
- 4.
Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
- 5.
(…)
- •
Artikel 9, lid 1 aanhef en onder b Ow:
‘De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig, is, toegang: tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.’
Artikel 96 Sv geeft derhalve de opsporingsambtenaar de bevoegdheid voorwerpen in beslag te nemen, daartoe elke plaats te betreden en in afwachting van de komst van de rechter bewarende maatregelen te nemen. De artikelen 96b en 96c Sv betreffen doorzoeking ter inbeslagneming van een vervoermiddel door een opsporingsambtenaar en van plaatsen (exclusief woningen en kantoren van verschoningsgerechtigden) door de officier van justitie. Artikel 97 Sv bepaalt dat een woning (zonder toestemming van de bewoner) slechts wordt doorzocht in aanwezigheid van de RC. Alleen bij dringende noodzakelijkheid als het optreden van de RC niet kan worden afgewacht kan er doorzocht worden in aanwezigheid van de officier van justitie. Deze behoeft dan wel een met redenen omklede machtiging van de RC. Artikel 9 Ow geeft opsporingsambtenaren de mogelijkheid zich zonder rechterlijk bevel toegang tot een woning te verschaffen. Die bevoegdheid is beperkt tot plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of redelijkerwijze vermoed kan worden. Artikel 9 Ow laat geen ruimte voor stelselmatig en gericht onderzoek (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Slechts goederen die voor de hand worden aangetroffen kunnen in beslag genomen worden (HR 18 september 1989, NJ 1990, 59) zonder dat er een huiszoeking/doorzoeking plaatsvindt.
12
Onder oud beslag- en doorzoekingsrecht werd deze laatste bevoegdheid (ex artikel 9 Ow) beperkter geacht dan de huiszoekingsbevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering (zie F. Vellinga-Schootstra, Handboek Strafzaken, 14.1.2–3., door haar ‘tussenbeide’-bevoegdheid genoemd, en HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822 (cocaïne in keukenkastje), en HR 17 maart 1987, NJ 1988, 155 (cocaïne in de linnenkast)) maar ruimer dan de algemene bevoegdheid om plaatsen te betreden. Onder een huiszoeking werd het volgende verstaan:
‘‘Voor het antwoord op de vraag of’ er sprake is van een ‘huiszoeking’ moet aan de hand van diverse factoren, in onderlinge samenhang bezien, beoordeeld worden of er stelselmatig en gericht is gezocht: ‘de tijdsduur van het verblijf in de woning, de plaats waar het inbeslaggenomene is aangetroffen, de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd (is er iets verbroken?) en (…) de belangen die op het spel staan bij de opsporing van het strafbare feit dat object van onderzoek is.’
(Vellinga-Schootstra t.a.p.)
13
Sinds de wijziging van het beslag- en doorzoekingsrecht spreekt het Wetboek van Strafvordering van ‘doorzoeking’:
‘De opsporingsambtenaar mag enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen inbeslagnemen. Een verdergaand onderzoek (…) is niet geoorloofd (…). De precieze grenzen tussen het ‘zoekend rondkijken’ en de ‘doorzoeking’ zullen aan de hand van concrete feiten en omstandigheden door de rechtspraak bepaald moeten worden’
(Memorie van Toelichting artikel 96c Sv, kamerstukken II, 23 251, nr. 3, blz. 17, ontleend aan Vellinga-Schootstra t.a.p.).
‘ieder onderzoek dat verder gaat dan het zoekend rondkijken’
Tot het doorzoeken van bijvoorbeeld een woning dient dus te worden gerekend het openen van kasten, laden, klokken alsmede iedere verbreking. Zolang geen onderzoekshandeling wordt verricht die als ‘doorzoeken’ moet worden aangemerkt, is er sprake van zoekend rondkijken. (…) Wordt echter ergens in de woning een kast geopend, dan is dat een onderzoekshandeling, die medebrengt dat er sprake is van het ‘doorzoeken’ van een woning.’
(commissie Moons, bladzijde 101, ontleend aan Vellinga-Schootstra t.a.p.).
14
Bij de behandeling van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden kwam de doorzoeking aan de orde in het kader van de voorgestelde bevoegdheid tot ‘plaatsopname’. In de Memorie van Toelichting (TK, 25 403, nr. 3, p. 41–42, vindplaats www.overheid.nl) wordt opgemerkt:
‘De opsporingsambtenaar is bevoegd ter plaatse «zoekend rond te kijken». Onderzocht mag worden wat voor de hand wordt aangetroffen. Hij mag geen kasten openen of deuren verbreken (TK 1995–1996 23 251, nr. 3, blz. 17). Dit in tegenstelling tot de «doorzoeking», die omschreven wordt als elke vorm van onderzoek die verder gaat dan het zoekend rondkijken. Tot het doorzoeken van bijvoorbeeld een garage dient dus te worden gerekend het openen van kasten of laden, alsmede iedere verbreking. Ik stel voor bij dit duidelijke onderscheid aan te sluiten en niet opnieuw een nieuwe vorm van onderzoek te creëren. Voorkomen moet worden dat er opnieuw onduidelijkheid ontstaat over de reikwijdte van de verschillende onderzoeksbevoegdheden. Het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek beoogt hier juist een einde aan te maken. Het feit dat deze vorm van onderzoek — het zoekend rondkijken — uitsluit dat in het kader van de plaatsopname kasten worden geopend of deuren worden geforceerd, behoeft geen bezwaar te zijn’
(markering door mij, TS)
Hier wordt dus een duidelijke keuze gemaakt voor een eenduidige uitleg van terminologie en wordt aanvaard dat een beperking van onderzoeksmethoden tot minder vergaande bevoegdheden leidt dan bij de bevoegdheid tot ‘doorzoeking’.
15
Prof. mr. G. Knigge stelt in zijn noot onder EHRM 16 december 1997, NJ 1999, 623 (Camenzind):
‘Met de inwerkingtreding van wetsontwerp 25403 (bijzondere opsporingsmethoden) en wetsontwerp 23251 (‘Moons’) zal het een en ander veranderen. Inkijkoperaties krijgen een eigen regeling in het Wetboek van Strafvordering, en hoewel art. 9 Opiumwet zelf niet wordt gewijzigd kan men zich moeilijk voorstellen dat de nieuwe regeling geen effect zal hebben op de uitleg van dat artikel. Het bestaan van een specifieke regeling in het Wetboek van Strafvorderingzal meebrengen dat de daar bedoelde inkijkoperaties niet meer op art. 9 Opiumwet kunnen worden gebaseerd. Een vergelijkbaar effect zal het nieuwe art. 96 Sv hebben, dat opsporingsambtenaren de bevoegdheid geeft om ter inbeslagneming elke plaats te betreden. Deze nieuwe betredingsbevoegdheid geeft volgens de MvT (p. 17) opsporingsambtenaren ‘enkel en alleen’ het recht tot ‘zoekend rondkijken’. Een verdergaand onderzoek levert een ‘doorzoeking’ (een term die voor ‘huiszoeking’ in de plaats komt) op, die in beginsel alleen door de RC verricht mag worden. Bij die stand van zaken zal het er voor gehouden moeten worden dat art. 9 Opiumwet niet meer de bevoegdheid geeft tot onderzoekshandelingen die een doorzoeking opleveren.’
(markering door mij, TS)
Ook Knigge is derhalve van mening dat de bevoegdheden die de Opiumwet geeft worden beperkt door de nieuwe wetgeving en dat deze niet langer de bevoegdheid omvatten om een woning te doorzoeken.
16
Vellinga-Schootstra (t.a.p.) geeft aan dat de Memorie van Toelichting (kennelijk TK, 23 251, nr. 3) vermeldt dat één van de redenen voor nieuwe regelgeving is dat de centrale rol van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de wetgeving rond de inbeslagneming moet worden hersteld.
Verder refereert zij aan het rapport van de commissie Moons, dat naar aanleiding van rechtspraak stelt dat er geen plaats moet worden ingeruimd voor een beperkte onderzoeksbevoegdheid
‘kan de praktijk daarmee niet uit de voeten dan prefereert de commissie een andere oplossing:
‘Dient het zoeken in een woning verder te gaan dan een enkel rondkijken, dan moet hetzij in het Wetboek van Strafvordering, hetzij in een bijzondere wet, een huiszoekingsbevoegdheid worden opgenomen’
aldus het rapport.’
Terecht wijst Vellinga-Schootstra er na dit citaat op dat de nieuwe doorzoekingswetgeving in hoge mate leunt op het gedachtengoed van de commissie Moons.
Tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen is afwijking van de doorzoekingsbevoegdheid in bijzondere wetten niet expliciet besproken. Gezien het vorenstaande betekent een en ander kennelijk dat de wetgever gewild heeft dat ook voor bijzondere wetten de bevoegdheid tot doorzoeking gebaseerd werd op de basis, de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering, en dat er geen bevoegdheden met afwijkende omvang in bijzondere wetten bleven bestaan.
17
Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat de onderzoeksbevoegdheid ex artikel 9 Ow sinds genoemde wetswijzigingen beperkter is dan deze voorheen was.
18
Het onbeargumenteerde standpunt van Vellinga-Schootstra, dat artikel 9 Awbi in combinatie met artikel 9 Ow wél de mogelijkheid geeft om zich met geweld doorgang te verschaffen, verenigt zich hier niet mee en dient verworpen te worden, juist gezien voormelde argumenten, met name het advies van de commissie Moons dat bevoegdheden expliciet in een algemene of bijzondere wet gedefinieerd moeten zijn, in combinatie met de constatering dat de wetswijzigingen in belangrijke mate leunen op de advisering van de commissie Moons.
19
Naast voorgaande argumenten is ook in de onschendbaarheid van de woning (artikel 12 Grondwet) en de bescherming van het huisrecht ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — EVRM — een argument te lezen voor een beperktere uitleg van artikel 9 Ow. Het openbreken van een deur in een woning is een zodanig vergaande schending van de in voormelde bepalingen verankerde rechten op eerbiediging van de woning dat de noodzaak daartoe niet alleen moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit maar ook van te voren door een rechter getoetst behoort te worden.
20
In de Memorie van Toelichting wordt de bijzondere positie van de woning in het kader van de bijzondere opsporingsmethoden benadrukt (TK, 25 403, nr. 3 p. 43):
‘(…) De woningen van mensen worden gezien als plaatsen waar men bij uitstek onbevangen zich zelf kan zijn. Het zijn plaatsen van privacy. Het huisrecht geniet zowel krachtens de Grondwet als de internationale mensenrechtenverdragen, speciale bescherming. Ik acht het huisrecht een groot goed. Ik ben van mening dat voor zover er redenen zijn om het betreden van woningen mogelijk te maken die niet opwegen tegen het belang van de bescherming van dit grondrecht. (…) Bij (…) ruimhartige toekenning van opsporingsbevoed worden ‘infiltratie, deals met criminelen en getuigenbescherming’, TS) moeten echter steeds weer keuzen worden gemaakt. Daarbij heeft de bescherming van het huisrecht een grote rol gespeeld. Door enerzijds politie en justitie zo min mogelijk te beperken in de keuze uit de verschillende opsporingsbevoegdheden, wordt het anderzijds mogelijk deze bevoegdheden aan zekere beperkingen te onderwerpen. Elke beperking kan een belemmering vormen voor het onderzoek. In dit geval weegt deze belemmering minder zwaar dan de waarde die ik hecht aan de bescherming van het huisrecht.’
Bescherming van het huisrecht gaat derhalve boven een ruimhartige toekenning van opsporingsbevoegdheden. Opsporingsbevoegdheden mogen beperkt worden om het huisrecht te beschermen.
21
Knigge geeft in zijn noot onder het Camenzind-arrest aan dat het Europese Hof ingeval van huiszoeking groot gewicht hecht aan voorafgaande rechterlijke toetsing.
‘Het Hof zegt in gevallen waarin de autoriteiten zonder rechterlijke machtiging huiszoeking mogen verrichten, ‘particularly vigilant’ te moeten zijn. Dat leidt tot een nauwgezette inventarisatie van de (andere) waarborgen waarmee het (Zwitserse) recht de uitoefening van de zoekbevoegdheid omkleedt. (…) het Hof (is) bereid te accepteren dat de inbreuk op het huisrecht voor proportioneel gehouden kan worden, maar niet dan na in het bijzonder gelet te hebben op de beperkte omvang van het onderzoek, waarbij (…) niet in kasten was gekeken, geen documenten waren onderzocht en niets inbeslaggenomen was.’
22
Een zoeking als de onderhavige waarbij slechts op grond van artikel 9 Ow en zonder voorafgaande rechterlijke toets in een woning een afgesloten deur wordt geopend teneinde mogelijk een particuliere hennepkwekerij te ontdekken, is gezien het bepaalde in het Camenzind-arrest niet proportioneel en dient te worden aangemerkt als een doorzoeking waarvoor een machtiging, of de aamvezigheid van de RC ex artikel 97 Sv vereist was geweest.
23
Samenvattend concludeer ik dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om onder de huidige wetgeving een ruimere bevoegdheid tot doorzoeking te geven op grond van artikel 9 Ow (eventueel jo artikel 9 Awbi) dan de artikelen 96 e.v. Sv geven. Slechts in beperkte gevallen, waarin er enkel sprake is van een zoeking van zeer beperkte omvang (zoekend rondkijken) kan voorafgaande rechterlijke machtiging wellicht achterwege blijven en artikel 9 Ow geacht worden de bevoegdheid te geven tot binnentreden en beperkt zoeken. Zodra in een woning deuren geforceerd (moeten) worden, is sprake van een gericht onderzoek en dus van doorzoeking, zodat een rechterlijke machtiging nodig is.
24
Door te oordelen als onder 7 weergegeven heeft het Hof dan ook ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat er geen sprake was van een doorzoeking dan wel miskend dat de bevoegdheid van artikel 9 van de Opiumwet niet mede omvat de bevoegdheid om afgesloten ruimten in een woning te openen en aan een onderzoek te onderwerpen. Daarom had het Hof het door de niet gelegitimeerde doorzoeking verkregen bewijs moeten uitsluiten en verzoeker moeten vrijspreken. Hij heeft zulks ten onrechte niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gedaan.
Conclusie:
25
Door te miskennen hetgeen in de middelen I en II is overwogen heeft het Hof ten onrechte geconcludeerd dat het binnentreden van de opsporingsambtenaren in de woning Esdoornstraat 69 te Brakel niet onrechtmatig was en/of dat de resultaten uit de (gebruikte) opsporingsmethoden tot het bewijs van het tenlastegelegde gebezigd kunnen worden.
Immers was er geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijze vermoed kon worden, dat een overtreding van de Opiumwet gepleegd werd zodat de hulpofficier van justitie ten onrechte een machtiging tot binnentreden heeft afgegeven waarna onrechtmatig in de woning aan de Esdoornstraat 69 is binnengetreden. Vervolgens is de woning ten onrechte zonder rechterlijke machtiging doorzocht. Daardoor was hetgeen daar is aangetroffen hetgeen verzoeker vervolgens heeft verklaard vrucht van het onrechtmatig binnentreden danwel de onrechtmatige doorzoeking en kon dit, anders dan het Hof heeft overwogen, niet tot het bewijs van het tenlastegelegde legde worden gebruikt.
26
Het bestreden arrest behoort derhalve te worden vernietigd.
Deventer, 28 januari 2003
T.I. Spoor