HR NJ 2000,581 rov. 7.2; HR NJ 2001,16; HR NJ 2002,77.
HR, 14-10-2003, nr. 01706/03
ECLI:NL:HR:2003:AL3336
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-10-2003
- Zaaknummer
01706/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AL3336
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL3336, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL3336
ECLI:NL:HR:2003:AL3336, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑10‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3336
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3336
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3336
- Wetingang
art. 2 Europees Verdrag betreffende uitlevering; art. 12 Europees Verdrag betreffende uitlevering; art. 28 Europees Verdrag betreffende uitlevering; art. 2 Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden; art. 11 Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden
- Vindplaatsen
NbSr 2003/400
Conclusie 14‑10‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01706/03 U
Mr Machielse
Zitting 16 september 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Breda heeft op 25 juni 2003 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België toelaatbaar verklaard.
2.
Mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld. Mr. R. Bom, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft gemeend dat de stukken genoegzaam waren om tot een beslissing te kunnen komen.
3.2.
Het middel verzuimt om aan te geven in welk opzicht de stukken tekortschieten. De steller van het middel verwijst naar een brief van de Procureur des Konings van 6 juni 2003 en stelt dan dat deze brief meer twijfel zaait dan uitleg geeft. Waaróver dan onduidelijkheid bestaat geeft de steller van het middel niet aan. Alleen merkt het middel op dat de in België opgelegde straf toch onevenredig zwaar is en dat gevreesd moet worden dat België van de uitlevering misbruik zal maken door meteen ook een andere straf te executeren.
Omdat het middel verzuimt aan te geven waarom de stukken ongenoegzaam zijn, voldoet het niet aan de eisen van bepaaldheid en duidelijkheid die aan cassatiemiddelen in de zin van art. 437 Sv gesteld dienen te worden.1. Wat als eerste middel is voorgesteld behoeft naar mijn mening daarom geen bespreking.
3.3.
Opgemerkt dient overigens te worden dat de advocaat ter zitting van de rechtbank niet heeft geklaagd over de ongenoegzaamheid der stukken. Wél heeft de advocaat opgemerkt dat de in België opgelegde straf bovenmatig is en dat de uitlevering niet de strekking kan hebben de opgeëiste persoon ook de tweede straf die aan de opgeëiste persoon in België is opgelegd te laten ondergaan. Als in het voorgestelde al een cassatieklacht zou kunnen worden gelezen die aan de eisen voldoet zou deze klacht reeds hierop afstuiten.
4.1.
Het tweede middel voldoet evenmin aan de eisen die art. 437 lid 2 Sv stelt voor zover het klaagt over het gevaar dat de opgeëiste persoon in België geen eerlijk proces wacht en bovenmatig negatief zal worden bejegend. Hoe dit gevaar gerelateerd kan worden aan de inhoud van de brief van de Procureur des Konings van 6 juni 2003 is mij niet duidelijk.
4.2.
Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank art. 5, derde lid, Uitleveringswet heeft geschonden, faalt het reeds omdat deze bepaling niet een wettelijk voorschrift bevat dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering toepassing kan vinden.2.
Wél blijkt uit de brief van de Procureur des Konings dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld en dat de opgeëiste persoon tegen die veroordeling nog verzet kan aantekenen. Hetzelfde heeft de advocaat ter zitting van de rechtbank opgemerkt. De klacht dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is gesteld om zich te verdedigen en bij verstek is veroordeeld is dus door de erkenning van de advocaat ter zitting dat nog verzet openstaat bij voorbaat tot mislukken gedoemd.
Het middel faalt op alle onderdelen.
5.1.
Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de artikelen 2 en 12 EUV heeft vermeld, waar het Benelux Uitleveringsverdrag de voorrang heeft.
5.2.
6.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De rechtbank heeft in strijd met art. 28 lid 3 Uw verzuimd in haar uitspraak de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht te omschrijven anders dan enkel door de kwalificatie 'heling'. De Hoge Raad kan dit tekort herstellen door de uitspraak in zoverre te vernietigen en alsnog de omschrijving der feiten zoals weergegeven in een geschrift van de hand van de Procureur des Konings van 15 mei 2002 in te voegen en de uitlevering daarvoor toelaatbaar te verklaren.
Een tweede opmerking betreft het karakter van de uitlevering. De rechtbank heeft zich daar niet expliciet over uitgelaten. Ik ga ervan uit dat de rechtbank uit de stukken heeft opgemaakt dat voor de opgeëiste persoon nog verzet openstaat en dat België de uitlevering heeft verzocht ter zake van de strafvervolging.4.
7.
Het derde middel is terecht voorgesteld. Wat als eerste cassatiemiddel wordt voorgesteld voldoet niet aan de eisen van art. 437 Sv en zal niet besproken behoeven te worden. Wat van het tweede voorgestelde middel wél de zeef van art. 437 Sv passeert faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Voorts zal de Hoge Raad alsnog de feiten dienen te omschrijven waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
8.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt voor zover die een aanhaling van onjuiste verdragsbepalingen bevat en in de plaats daarvan de juiste verdragsbepalingen, zoals hierboven aangegeven, zal stellen, dat de Hoge Raad alsnog de feiten omschrijft waarvoor de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is te achten, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2003
HR NJ 1978, 499.
HR 11 juni 2002, NJB 2002, p.1428, nr.109.
HR 4 maart 2003, NJB 2003, p. 798, nr. 54; HR NJ 1998,574.
Uitspraak 14‑10‑2003
Inhoudsindicatie
1. Eisen aan cassatiemiddel in uitleveringszaak. 2. Verhouding EUV en BUV in verband met Nederlands voorbehoud.
Partij(en)
14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01706/03 U
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 25 juni 2003, nummer RK 03-445, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Kroatië) op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard voor het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R. Bom, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt voorzover die een aanhaling van onjuiste verdragsbepalingen bevat, dat de Hoge Raad in de plaats daarvan de juiste verdragsbepalingen vermeldt, alsmede dat de Hoge Raad alsnog de feiten omschrijft waarvoor de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is te achten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 31 UW. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
4.2.
België en Nederland zijn aangesloten bij zowel het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV) als het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). In art. 28, eerste lid, EUV is onder meer geregeld hoe het EUV en het BUV zich tot elkaar verhouden. Art. 28, eerste lid, EUV houdt in:
"Dit Verdrag doet wat betreft de gebieden waarop het van toepassing is, de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten vervallen, die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Partijen regelen."
Nederland heeft echter een voorbehoud gemaakt bij voornoemde bepaling. Dit voorbehoud luidt, voorzover hier van belang:
"Op grond van het afzonderlijk regiem tussen de Benelux-landen aanvaardt de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden niet het bepaalde in artikel 28, eerste en tweede lid, in haar betrekkingen met België en Luxemburg."
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat in het kader van een uitleveringsverzoek door België aan Nederland aan het bepaalde in het BUV voorrang dient te worden verleend boven het bepaalde in het EUV.
4.4.
4.5.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
De bestreden uitspraak bevat in strijd met het bepaalde in art. 28, derde lid, UW niet een voldoende duidelijke omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
5.2.
De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan de hiervoor onder 5 vermelde aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarbij als toepasselijke verdragsbepalingen zijn vermeld art. 2 en art. 12 EUV in plaats van art. 11 BUV en voor wat betreft de vermelding van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van het feit zoals omschreven in een bij het uitleveringsverzoek gevoegde bijlage, gedateerd 15 mei 2002, opgesteld door T. de Wolf, Procureur des Konings te Brussel;
Vermeldt als toepasselijke verdragsbepaling art. 11 BUV;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 oktober 2003.