HR, 30-10-2001, nr. 01410/00II
ECLI:NL:HR:2001:AD4903
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2001
- Zaaknummer
01410/00II
- Conclusie
nr. 1410/00
- LJN
AD4903
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4903, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4903
ECLI:NL:HR:2001:AD4903, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4903
- Vindplaatsen
NJ 2002, 231 met annotatie van J. de Hullu
Conclusie 30‑10‑2001
nr. 1410/00
Partij(en)
Parket, 10 juli 2001
nr. 1410/00
Inzake [verdachte]
Van A-G Machielse
Edelhoogachtbaar College,
Naar eerst nadien is gebleken is in de zaak met opgemeld nummer een betreurenswaardige vergissing geschied. Ter administratie van de Hoge Raad is niet opgemerkt dat in deze zaak door mr M.S. van Knippenberg, advocaat te Enschede, tijdig een cassatieschriftuur was ingezonden. Door dit verzuim heeft de Hoge Raad, nadat tot verwerping van het beroep was geconcludeerd, op 10 april 2001 een zogenaamde peek gewezen, waarin de Raad constateerde dat er geen schriftuur was ingediend en dat de Hoge Raad ambtshalve geen grond voor cassatie heeft aangetroffen.
Nadien is ontdekt dat er wel tijdig een cassatieschriftuur was ontvangen, waarop de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad geen acht hebben geslagen. De vraag is welk gevolg deze gang van zaken moet hebben. De gedachte zou kunnen opkomen dat de gewezen peek maar als niet-existent opzij moet worden geschoven en dat de Hoge Raad daarvoor in de plaats een nieuw arrest zou kunnen wijzen na kennis te hebben genomen van de inhoud van de ingekomen schriftuur. Dat is een rigoureuze ingreep. De vraag rijst of niet een minder ingrijpende oplossing voorhanden is die voldoende recht doet aan de verschillende hier spelende belangen. Ik beantwoord die vraag positief. In de regeling van het cassatieberoep die op deze zaak nog van toepassing is zijn naar mijn mening voldoende garanties ingebouwd ter bescherming enerzijds van de positie van de verdachte, anderzijds ter waarborging van rechtseenheid en rechtsontwikkeling, omdat de Hoge Raad nu eenmaal een ontvankelijk cassatieberoep ook ambtshalve pleegt te toetsen. Ik zal mijn stelling verderop onderbouwen. Eerst wil ik enige aandacht wijden aan de juridische achtergrond waartegen de vraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid om een gewezen peekarrest terug te nemen of te corrigeren volgens mij moet worden beantwoord.
De vraag dringt zich op of voor het terugnemen of verbeteren van een gegeven beslissing in het systeem van strafvordering enigerlei basis gevonden kan worden. Het Wetboek van Strafvordering kent in ieder geval zo een mogelijkheid niet. Weliswaar kent dat wetboek het buitengewone rechtsmiddel van herziening (art. 457 Sv), maar de wetgever heeft de gronden voor herziening limitatief opgesomd. Alleen als er tegenstrijdige bewezenverklaringen zijn aan te wijzen of als er vanwege een novum een ernstig vermoeden rijst dat de rechter, ware hij bekend geweest met het verborgen feit, zou hebben vrijgesproken, van rechtsvervolging ontslagen, het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard of een minder zware strafbepaling zou hebben toegepast, is er grond voor herziening. Administratieve missers als waarvan hier sprake was leveren geen grond voor herziening op. Herziening van arresten van de Hoge Raad zelve is niet eens mogelijk.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent het rechtsmiddel van request-civiel (art. 382 Rv). Dat rechtsmiddel kan slechts worden aangewend tegen vonnissen in het laatste ressort gewezen. Tegen beslissingen van de Hoge Raad staat geen request-civiel open.1. Request-civiel is alleen mogelijk als de feitelijke basis van het vonnis niet deugt, waardoor een der partijen is benadeeld.2. Aan deze laatste eis is - zoals ik nader hoop aan te tonen - in het onderhavige geval zeker niet voldaan.
In het burgerlijk procesrecht is wel het fenomeen der herstelbeslissingen bekend, maar daar gaat het dan om een kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving.3. De rechter die de beslissing heeft gegeven zal zo een verschrijving kunnen rectificeren.4. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent thans alleen een uitdrukkelijke regeling voor rectificatie van een kennelijke reken- of schrijffout in een arbitraal vonnis (art.1060 Rv). In een voorontwerp uit 1993 tot aanpassing van dat wetboek is wel voorzien in de mogelijkheid van een rectificatie van eenvoudige kennelijke verschrijvingen.5. In 1996 zijn, voortbordurend op dat voorontwerp, voorstellen gedaan in verband met de tweede fase van de herziening van de rechterlijke organisatie. Toen is de gelegenheid te baat genomen om een herstelmogelijkheid te ontwerpen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.6. Deze door de Hoge Raad erkende en inmiddels voorgestelde rectificatiemogelijkheden zijn alle beperkt tot gevallen waarin direct blijkt dat in de beslissing een vergissing is gemaakt, die haar onbegrijpelijk of in ieder geval inconsistent doet zijn. Het is in zulke gevallen ook zonneklaar hoe de "echte" beslissing moet luiden.
Een geval als het onderhavige onderscheidt zich evenwel van deze correctiebeslissingen in die zin dat in de laatste achteraf in de beslissing alsnog wordt verwoord wat ieder daaruit al had begrepen.
In art. 8:88 Awb heeft de wetgever een voorziening getroffen voor het geval zich voor de uitspraak feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven voor een herziening van die onherroepelijk geworden uitspraak. Die feiten of omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij, waren zij de rechtbank bekend, tot een andere beslissing hadden kunnen leiden en bovendien moeten zij bij de partij die om zo een herziening verzoekt, voor de uitspraak niet bekend zijn geweest en redelijkerwijs niet bekend hebben kunnen zijn.7. Art. 8:88 Awb gaat dus duidelijk verder dan wat de wetgever voor ogen staat in zijn aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tevens heeft de regeling in de Algemene wet bestuursrecht een wijdere strekking dan het request-civiel en de strafrechtelijke herziening, omdat de Algemene wet bestuursrecht de gronden voor herziening niet zo ver beperkt als het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van het request-civiel en het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de strafrechtelijke herziening doen.
In het Wetboek van Strafvordering ontbreekt een voorziening die eenvoudige correcties mogelijk maakt. Het feit dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wél zo een voorziening voor de arbitrage is getroffen en dat er voorstellen op tafel liggen om een algemene herstelmogelijkheid van evidente schrijf- en rekenfouten in dat wetboek te introduceren wijst er mijns inziens op dat het op de weg van de wetgever ligt om - als zulks noodzakelijk wordt geoordeeld - een correctiemogelijkheid in het Wetboek van Strafvordering in te bouwen. Het bij wijze van analogie introduceren van een dergelijke mogelijkheid in de strafvordering zou de vraag doen rijzen naar de invulling van die mogelijkheid in de strafvordering en zou het gevaar doen ontstaan dat de gedachte kan postvatten dat een tweede-kanscassatie de moeite van het proberen waard is. De vraag rijst bovendien of ook niet de feitenrechter zich de vrijheid zal permitteren over te gaan tot het bieden van een tweede kans waardoor het rechtsmiddelenstelsel van de strafvordering zou worden uitgehold. Hammerstein wijst naar mijn mening hier terecht op en waarschuwt voor het gevaar dat door het wijzen van een verbeterd vonnis het oude vonnis kan blijven rondzwerven.8.
Voorts komt het mij voor dat het aan de wetgever behoort te worden overgelaten de verhouding in de strafvordering van een nieuw in te voeren correctiemogelijkheid tot het bestaande buitengewone rechtsmiddel van herziening nader te bepalen. Omdat de wetgever voor het bestuursrecht, het burgerlijk procesrecht en het strafprocesrecht aparte regelingen heeft getroffen, die onderling toch aanmerkelijke verschillen vertonen, ligt het eens te meer voor de hand het aan de wetgever over te laten de voorzieningen op de verschillende rechtsgebieden, waar dat gewenst wordt geoordeeld, op elkaar af te stemmen.
Het lijkt mij zinvol dat, áls men al zou menen dat de wetgever in een lacune zou moeten voorzien, aangesloten zou kunnen worden bij de herziening van de wettelijke regeling van de revisie die de Minister van justitie voornemens is voor te stellen.9.
De onderhavige zaak leent zich mijns inziens zeker niet voor een toepassing van de gedachte die aan art. 8:88 Awb ten grondslag ligt. Het feit dat de wetgever in de Algemene wet bestuursrecht een ruimere regeling heeft getroffen dan in de strafvordering en in de burgerlijke rechtsvordering pleit mijns inziens niet voor een analogische toepassing door de cassatierechter.
Voorts is mijn stelling dat een analogische toepassing van art. 8:88 Awb niet in aanmerking komt, omdat het tijdig ingediend blijken te zijn van een schriftuur in dit geval naar mijn mening niet leidt tot de slotsom dat zich feiten en omstandigheden voordoen die tot een andere uitspraak van de Hoge Raad hadden kunnen leiden. Analogische toepassing zou met andere woorden niet kunnen leiden tot een herziening of herroeping van het arrest. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid de werking van de strafrechtelijke herziening uit te breiden tot het onderhavige geval. Ik wil deze stelling als volgt toelichten.
Laat ik vooropstellen dat zich gevallen laten denken waarin het er wel degelijk toe doet of over een bepaald punt in cassatie wordt geklaagd of niet. Zulke gevallen hebben als kenmerk dat de Hoge Raad enkel casseert als over een bepaald punt in cassatie wordt geklaagd. Ik noem als voorbeeld HR NJ 2000,349, waarin de Hoge Raad klaarblijkelijk van belang achtte dat in cassatie niet werd geklaagd over een onduidelijkheid van de tenlastelegging.10. In zo een geval is het uiteraard van groot belang dat de klacht aan de Hoge Raad onder ogen komt.
Daarnaast is er een grote categorie andere gevallen aan te wijzen die zich kenmerken - globaal gesproken - door het feit dat in cassatie kan worden geklaagd over een in de schriftuur aangevoerd punt, voorts dat de Hoge Raad echter ook ambtshalve zulke punten pleegt te checken en tenslotte dat de Raad bij constatering van een voldoende ernstige onregelmatigheid ambtshalve pleegt te vernietigen. Ik noem de vraag of art. 358 lid 3 Sv wel is nageleefd, of geen hogere straf is opgelegd dan gevorderd (art. 359 lid 7 Sv), of de rechters die hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting wel dezelfden zijn als de rechters die het vonnis hebben gewezen et cetera.
Een subcategorie apart zijn hier naar mij dunkt de motiveringsklachten. De Hoge Raad toetst wel de motivering van bepaalde beslissingen van de feitenrechter maar dat geschiedt slechts marginaal. Als de motivering niet onbegrijpelijk is en de beslissing kan dragen pleegt de Hoge Raad een middel dat klaagt over die motivering te verwerpen. Ambtshalve vernietiging ligt in zo een geval natuurlijk volstrekt niet voor de hand.
Aan de andere kant van het spectrum staan tenslotte de gevallen die zich erdoor onderscheiden dat het nadien opgedoken middel klaagt over iets waarover men in cassatie niet met vrucht kan klagen, bijvoorbeeld wanneer men heeft verzuimd een min of meer feitelijk verweer te voeren in feitelijke instantie en daar eerst in cassatie mee komt.11. Of wanneer men in cassatie gaat klagen over schending van de redelijke termijn in de feitelijke aanleg, welke klachten niet eerder aan de feitenrechter zijn voorgelegd. Of men wil in cassatie klagen over een beslissing van de Officier van Justitie.
Het komt mij voor dat enkel in die gevallen waarin het er inderdaad toe doet, waarin dus de Hoge Raad niet ambtshalve zou casseren, maar wellicht wel zou ingrijpen als over een bepaald punt in cassatie zou worden geklaagd, er reden zou zijn om consequenties te verbinden aan het niet opgemerkt zijn van een tijdig ingediend cassatiemiddel. In de andere gevallen mag men er van uitgaan dat de Hoge Raad ook ambtshalve zou vernietigen als daar grond voor is, ook als een schriftuur die de aandacht op het gebrek vestigt zou ontbreken.
In de onderhavige zaak gaat het om klachten over de verwerping van een beroep op noodweer(exces), over de ontvankelijkheid van de vervolging nu een klacht zou ontbreken en - in verband met het laatste - over het gebruik voor het bewijs van materiaal dat is verzameld hoewel een klacht ontbrak.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de zaak onderzocht en daarbij ter zake van geen der punten waarover nu wordt geklaagd zulke feilen ontdekt dat het bestreden arrest vernietigd behoorde te worden. Uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt blijkt zonneklaar op welke punten de verdediging bezwaar maakte tegen de vervolging en de veroordeling. Klaarblijkelijk heeft de Hoge Raad gemeend dat de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer(exces) die verwerping kan dragen, dat het Gerechtshof uit de door het hof vastgestelde omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de beledigde wel degelijk ervan blijk heeft gegeven dat hij vervolging van verdachte wenste en dat de beslissing van het hof, dat de omstandigheden waaronder de verklaringen van de getuigen zijn opgenomen niet zodanig zijn dat zij voor het bewijs zouden zijn gediskwalificeerd, evenmin blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. In ieder geval roert de schriftuur naar mijn oordeel geen oneffenheid in het arrest van het hof aan die enkel tot vernietiging in cassatie leidt als erover wordt geklaagd.
Onder deze omstandigheden zie ik voor de Hoge Raad geen reden de eerder gewezen peek terug te nemen en de zaak opnieuw te gaan behandelen, nu geen der klachten in de schriftuur onder de eerste categorie is te rangschikken.
Ik kan mij evenwel voorstellen dat de steller van het middel toch graag de klachten besproken ziet, zoals dat - in ieder geval in de conclusie - ook gebeurd zou zijn als de schriftuur wél tijdig zou zijn opgemerkt. Daarom heb ik besloten de middelen alsnog te bespreken, maar niet in de vorm van een echte conclusie maar in de vorm van een daarop gelijkende opvatting of mening. Een echte conclusie dient immers ter voorbereiding van de besluitvorming door de Hoge Raad waarvan het resultaat in de vorm van een arrest of beschikking verschijnt, terwijl in deze zaak die beslissing al genomen is. Wellicht kan de steller van de schriftuur dan op deze opvatting reageren en aangeven waarom de Hoge Raad zou moeten terugkeren op zijn eerdere standpunt dat er geen gronden voor cassatie aanwezig zijn. Indien uw Raad dan na kennisneming van de opvattingen tot het oordeel zou komen dat zulks niet leidt tot een ander resultaat dan waartoe de Raad al bij zijn ambtshalve toetsing was gekomen, is er geen grond om iets aan de eerdere peek af te doen.
Met verschuldigde hoogachting jegens U, Edelhoogachtbaar College,
De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Nr. 01410/00
Mr Machielse
Parket 19 juni 2001
Opinie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 18 augustus 1999 voor mishandeling en voor eenvoudige belediging veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Voorts heeft het hof de proeftijd, aan een eerdere veroordeling verbonden, met een jaar verlengd.
2.
Mr M.S. van Knippenberg, advocaat te Enschede, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer(exces) ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Aangaande het beroep op noodweer overwoog het hof:
Ter terechtzitting heeft de raadsman namens verdachte een beroep gedaan op noodweer; verdachte heeft nadat zij door [betrokkene 1] is aangevallen gehandeld uit zelfverdediging, zoals nader verwoord in de pleitnota.
Het hof verwerpt dit beroep. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die een beroep op noodweer zouden kunnen rechtvaardigen.
En over het beroep op noodweerexces:
Subsidiair heeft de raadsman namens verdachte een beroep gedaan op noodweerexces.
Dit beroep faalt eveneens, nu niet aannemelijk is geworden dat het bewezenverklaarde handelen was geboden ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf.
3.2.
De verwerping door het hof van het beroep op noodweer blinkt niet uit in helderheid en duidelijkheid. Zo kan de vraag rijzen of het gerechtshof nu heeft bedoeld dat de feiten zoals die door de verdediging aan het gevoerde verweer ten grondslag zijn gelegd niet vaststaan volgens het hof, of dat het hof de door de verdediging gestelde feitelijke toedracht onvoldoende acht voor noodweer. De verwerping door het hof krijgt wel meer reliëf als zij wordt gehouden tegen de achtergrond van de bewijsconstructie. Uit het feit dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat het hof geloof heeft gehecht aan de verklaring van [betrokkene 1] dat het initiatief tot het geweld van verdachte is uitgegaan en dat verdachte is begonnen met de handtastelijkheden. In de verwerping van het beroep op noodweer heeft het hof, gezien de bewijsvoering, tot uitdrukking willen brengen dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet door [betrokkene 1], maar juist door verdachte is gepleegd en dat daarom een beroep op noodweer niet opgaat. Aldus in samenhang beschouwd is de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer in orde. Zij geeft geen blijk van een miskenning van de wettelijke eisen of van een onbegrijpelijke gedachtegang. Of het hof terecht deze toedracht voor waar heeft gehouden onttrekt zich aan de toetsing door de cassatierechter. Zo een keuze hangt immers te nauw samen met een waardering en selectie van gegevens van feitelijke aard.
Omdat verdediging volgens het hof niet noodzakelijk was moest ook het beroep op noodweerexces wel falen.12.
Daarom faalt het eerste middel.
4.1.
Het tweede middel komt er in de kern genomen op neer dat het Gerechtshof ten onrechte zou hebben aangenomen dat [beledigde] op het moment dat hij tegen verdachte een verklaring bij de politie aflegde ook wilde dat verdachte vervolgd zou worden. Voorts betwijfelt de steller van het middel dat [beledigde] aangifte heeft gedaan; hij zou alleen maar een verklaring hebben afgelegd. De klacht zou ook niet binnen de wettelijke termijn zijn gedaan en niet ten overstaan van de gekwalificeerde ambtenaar. Ook zou de politie een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [beledigde], ten onrechte hebben aangevuld.
4.2.
Het eerste onderdeel heeft betrekking op de volgende overwegingen van het hof over de intentie van [beledigde] bij het afleggen van zijn belastende verklaring:
- (1)
Tot het proces-dossier behoort een proces-verbaal van aangifte van beledigde [beledigde] (dossierparagraaf 2.3.1 ) en een proces-verbaal van verhoor van voornoemde (2.5.2), beiden opgemaakt door verbalisant R.J. Egbertsen.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal onder 2.3.1 een aangifte, maar geen verzoek tot vervolging inhoudt.
Ter terechtzitting van dit hof van 4 augustus 1999 heeft aangever uitdrukkelijk verklaard dat hij ten tijde van het doen van die aangifte bij de politie de bedoeling had dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld. Op grond daarvan en in verband met de inhoud van voornoemde processen-verbaal dient naar het oordeel van het hof te worden aangenomen dat er sprake is van een klacht zoals bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
4.3.
In de eerste plaats wil ik opmerken dat het Gerechtshof heeft kunnen aannemen dat [beledigde] aangifte tegen verdachte heeft willen doen. Uit de verklaringen van [beledigde] die onder nr. 2.3.1 en nummer 2.5.2 van het politieproces-verbaal zijn opgenomen blijkt dat. In het eerste proces-verbaal is vermeld dat [beledigde] aangifte deed, in het tweede proces-verbaal, door [beledigde] ondertekend, staat hij aangeduid als "aangever/benadeelde".
In de tweede plaats heeft het hof uit de verklaring van [beledigde] in hoger beroep afgelegd afgeleid en zeker ook kunnen afleiden dat deze getuige ten tijde van het afleggen van de verklaringen bij de politie wenste dat verdachte zou worden vervolgd. Er is dus voldaan aan de eisen die de Hoge Raad heeft geformuleerd.13. [beledigde] heeft enige dagen na de hem aangedane belediging aangifte gedaan (met de wens dat tot vervolging zou worden overgegaan), dus ook het onderdeel van het middel dat daarover klaagt faalt.
Dat de aangifte/klacht is ontvangen door een niet daartoe gekwalificeerd politieambtenaar is een euvel dat niet aan de aangever kan worden tegengeworpen en dat daarom niet aan ontvankelijkheid van de strafvervolging in de weg staat14.
4.4.
Wat betreft de beweerde aanvulling door de politieambtenaar van proces-verbaal 2.3.1 heeft het hof het volgende overwogen:
De raadsman heeft voorts gesteld dat het proces-verbaal onder 2.3.1. niet door aangever [beledigde] is ondertekend en dat het proces-verbaal passages bevat die kennelijk buiten medeweten van aangever zijn toegevoegd, zoals nader verwoord in zijn pleitnota. Op grond hiervan behoort het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
In het licht van het overwogene onder 1 is het hof van oordeel dat de - deels veronderstelde - gebreken bij het indienen van de klacht zoals bedoeld door de raadsman, niet van zodanige aard zijn, dat deze op zich zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voorts overweegt het hof, gelet op de ratio van artikel 164 Sv, dat niet gezegd kan worden dat verdachte als gevolg van de beweerde handelwijze in enig haar toekomend rechtens relevant belang is geschaad.
4.2.
Het hof heeft onder 1 overwogen wat eerder is aangehaald. Het hof heeft vastgesteld dat [beledigde] op het moment dat hij de verklaring aflegde wilde dat verdachte zou worden vervolgd. Gelet daarop heeft het hof kunnen menen dat de gebreken bij het doen van aangifte niet zodanig waren dat daarom het OM niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Een toevoeging door verbalisant dat [beledigde] aangifte wilde doen voegde immers niets toe aan het gegeven dat [beledigde] de verklaring aflegde als "aangever/benadeelde". Dat [beledigde] zich door de toevoegingen "alkoholist" en "Hitler" in zijn eer en goede naam aangetast voelde is een omstandigheid die in ieder geval door [beledigde] ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd. Als er al door verbalisant toevoegingen zijn aangebracht aan de verklaring van [beledigde] dan zijn dat toevoegingen geweest die verbalisant misschien niet letterlijk zo uit de mond van [beledigde] heeft opgetekend maar die toch in het optreden van [beledigde] en in het bredere verband van zijn verklaring besloten liggen.
Daarom faalt ook het tweede middel.
5.1.
Het derde middel klaagt dat er al opsporingshandelingen zijn verricht naar de belediging van [beledigde] voordat deze klacht had gedaan. Het gaat om de bewijsmiddelen 2.4 en 2.5. Deze houden verklaringen in van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die zouden zijn opgenomen voordat [beledigde] aangifte had gedaan.
5.2.
De verwerping van een dienovereenkomstig gevoerd verweer is als volgt gemotiveerd:
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het onderzoek ter voorbereiding van een vervolging slechts mag worden ondernomen indien een klacht is ingediend of wanneer de tot klacht gerechtigde te kennen heeft gegeven een zodanig onderzoek te wensen. De politie heeft in het onderhavige geval eerst getuigen gehoord en pas daarna heeft de beledigde [beledigde] een verklaring afgelegd. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen die zijn verkregen voordat door [beledigde] een verklaring is afgelegd van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de strekking van de regeling van alleen op klacht vervolgbare misdrijven is dat - ter bescherming van het belang van de benadeelde - alleen dan vervolging wordt ingesteld als de tot klacht gerechtigde zulks te kennen heeft gegeven, dit om te voorkomen dat ongewenste ruchtbaarheid aan de zaak wordt gegeven. Uit geen wetsbepaling blijkt dat een klacht, die een voorwaarde voor vervolging is, moet worden afgewacht voordat een opsporingsonderzoek kan worden ingesteld. Wel kan het belang van de beledigde zich er ertegen verzetten dat opsporingshandelingen worden verricht voor een klacht is ingediend, omdat daardoor evenals bij een vervolging ongewenst ruchtbaarheid aan de zaak kan worden gegeven. Gelet op hetgeen door het hof onder 1 is overwogen doet een dergelijke geval zich hier niet voor en levert hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen grond op die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie dient te leiden.
Voorts blijkt uit het dossier het volgende.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant R.J. Egbertsen houdt in dat de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] op 26 februari 1999 om ongeveer 11.00 uur uit eigen beweging aan het bureau van politie zijn verschenen. Zij verklaarden gedurende een periode overlast te ondervinden van verdachte. De overlast zou onder meer bestaan uit het plegen van hinderlijke telefoontjes door verdachte naar de woningen van de voornoemde getuigen en het gebruik van voor hen belastende foto's. Ook hebben zij verklaard dat verdachte [beledigde] op 21 februari 1998 zou hebben uitgescholden.
Kort daarna, 26 februari 1998 te 14.00 uur heeft [beledigde] aangifte gedaan van belediging.
Die getuigenverhoren zijn naar het oordeel van het hof te beschouwen als een registratie van hetgeen door de getuigen is verklaard met betrekking tot de overlast die zij gedurende een periode zouden hebben ondervonden. Onder genoemde omstandigheden is het vastleggen van die getuigenverklaringen niet het gevolg geweest van een actief gebruik van opsporingsbevoegdheden door de betreffende verbalisanten, althans niet in die zin dat zij zijn verricht ten gevolge van een vermoedelijke overtreding door verdachte van artikel 266 Sr. Op grond van de totstandkoming van de getuigenverklaringen en het feit dat zeer kort daarna de klacht is ingediend, ziet het hof dan ook geen aanleiding voor uitsluiting van bewijs.
5.3.
Als hier al opsporingshandelingen zijn verricht voordat de beledigde de wens tot vervolging of opsporing had geuit, dan zou het gebrek hersteld zijn omdat korte tijd na het opnemen van de verklaringen van de getuigen [beledigde] alsnog aangifte heeft gedaan met de wens dat tot vervolging zou worden overgegaan.15. Reeds daarom gaat het middel niet op. Het gaat voorts bij een klachtdelict in de eerste plaats om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde. Het belang van de klachtgerechtigde bestaat erin dat hij ongewenste ruchtbaarheid - die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren - kan tegengaan. Indien de politie enkel verklaringen van anderen, die zich bij de politie melden, opneemt, maar nog geen verder onderzoek instelt, en de beledigde doet vervolgens aangifte dan is de beledigde zeker niet in zijn belang geschaad door die eerdere registraties. In ieder geval is het niet verdachtes belang dat door het klachtvereiste wordt beschermd.
Ook het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
6.
Ware de schriftuur mij tijdig bekend geweest en zou mij dan de eer zijn toegevallen in deze zaak te concluderen dan zou mijn conclusie ertoe hebben gestrekt dat Uw Raad de voorgestelde middelen op de voet van art. 101a RO zou verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2001
Ten Kate, Het request-civiel, p. 157 e.v.
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) Deel 2, I.7-10 (Rutgers/Wedeven).
HR NJ 1994,497 met uitgebreide conclusie over deze problematiek van A-G Asser met verdere verwijzingen.
Mr. J. Schepel, Verbetering van civielrechtelijke uitspraken, in TCR 1995, p.77 e.v. De auteur beschrijft ook de mogelijkheden tot correctie die hij in enige buitenlandse rechtsstelsels heeft aangetroffen. Zie ook Mr A. Hammerstein, Herstel van fouten, in Voorontwerp Burgerlijke Rechtsvordering De eerste Stein geworpen, Zwolle 1994, p.111 e.v.
Het voorgestelde art.1.3.12 luidt: '1. De rechter verbetert te allen tijde op verzoek van een partij in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Hij kan dit ook ambtshalve doen. De rechter gaat niet tot de verbetering over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. 2. De verbetering wordt op een door de rechter nader te bepalen dag uitgesproken en wordt met vermelding van deze dag op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld. 3. Van de verbeterde minuut verstrekt de griffier op de dag van de uitspraak aan de in de oorspronkelijke procedure verschenen partijen een afschrift, zo nodig opgemaakt in executoriale vorm. Een eerder verstrekt afschrift opgemaakt in executoriale vorm verliest hierdoor zijn kracht. 4. Tegen de verbetering of de weigering daarvan staat geen voorziening open.' De Memorie van toelichting zegt hierover: Het is wenselijk om tegelijk met een nieuwe regeling van het request civiel tevens de mogelijkheid te scheppen tot verbetering van kennelijke vergissingen in een vonnis of beschikking, indien die zich voor eenvoudig herstel lenen' (Kamerstukken II, 1995-1996, 24651, nr.3, p.86 e.v., p.175). Zie voor een bespreking van de voorgestelde herstelmogelijkheid A.I.M. van Mierlo, Foutje, bedankt! In Miscellanea, Opstellen aangeboden aan prof. mr J.M. van Dunné, Deventer 1997, p.273 e.v.
Ingevolge art. 18 e.v. Wet op de Raad van State is hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het (hoger) beroep bij de RvS.
Mr A. Hammerstein, Herstel van fouten, p.111, 112.
NJB 2001, p.923.
Vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Remmelink voor HR NJ 1978,386. Zie voorts nog HR 1999,565, rov. 11.3, waarin het hof niet had aangegeven tot welke strafvermindering een bepaald verzuim had geleid, maar daarover niet werd geklaagd. Verder HR NJ 2000,343 (over de uitreiking van de appeldagvaarding), de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens voor HR NJ 2000,344 en de noot van P.A.M. Mevis onder HR NJ 2000,345 (over het niet horen van een getuige). Ook nog de conclusie van Advocaat-Generaal Remmelink voor HR NJ 1980,649.
HR NJ 1989,211 (verdachte zou zijn aangehouden zonder voldoende verdenking); HR NJ 1999,229 (aan verdachte zou niet zijn medegedeeld dat hij recht had op een tegenonderzoek).
HR NJ 1993,691.
HR NJ 1994,278; HR NJ 1997,546.
HR NJ 1998,661.
HR NJ 1989,146 meer bepaald de conclusie van Advocaat-Generaal Leijten. Verder HR NJ 1997,474.
Uitspraak 30‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 01410/00 II
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Aanvullend Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 augustus 1999, nummer 21/000272-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 oktober 1998 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "eenvoudige belediging" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de proeftijd als vermeld in het vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 29 januari 1998 met een termijn van één jaar verlengd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.S. Knippenberg, advocaat te Enschede, op 2 januari 2001 bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 april 2001 het beroep verworpen. In dat arrest is onder meer overwogen: "Middelen van cassatie zijn door of namens (de verdachte) niet voorgesteld."
De Advocaat-Generaal Machielse heeft zich bij geschrift van 10 juli 2001 op het standpunt gesteld dat er voor de Hoge Raad geen reden is de eerder gewezen uitspraak terug te nemen en de zaak opnieuw te behandelen, en voorts in een bijlage bij dat geschrift als zijn opinie gegeven dat de middelen ongegrond zijn.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Door een verzuim van de administratie van de Hoge Raad is niet vóór het wijzen van het arrest van 10 april 2001 onder de aandacht van de Hoge Raad gekomen dat de hiervoor onder 2 genoemde schriftuur tijdig was ingekomen. Als gevolg daarvan heeft de Hoge Raad bij dat arrest niet de in de schriftuur voorgestelde middelen beoordeeld. Daardoor heeft de verdachte tot dusverre in de cassatieprocedure niet een eerlijke behandeling van zijn zaak gehad, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad is van oordeel dat hij, gelet op de ernst van de juridische gevolgen van deze administratieve tekortkoming en op de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, zijn eerder gedane
uitspraak dient aan te vullen met een beoordeling van de voorgestelde middelen en dat hij die uitspraak zonodig moet herstellen. Het onderhavige arrest strekt daartoe.
3.2.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad handhaaft zijn beslissing van 10 april 2001 dat het beroep wordt verworpen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 oktober 2001.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.