HR, 31-10-2000, nr. 01916/00
ECLI:NL:HR:2000:AA7957
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-10-2000
- Zaaknummer
01916/00
- Conclusie
Nr. 01916/00
- LJN
AA7957
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7957, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7957
ECLI:NL:HR:2000:AA7957, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7957
- Vindplaatsen
NJ 2001, 239 met annotatie van A.C. 't Hart
Conclusie 31‑10‑2000
Nr. 01916/00
Partij(en)
Mr Wortel
Nr. 01916/00
Zitting 6 juni 2000
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk
verklaard in de vervolging van [verdachte], hierna aan te duiden als ‘de verdachte’.
2.
Tegen die uitspraak heeft de advocaat-generaal beroep in cassatie ingesteld.
Hij heeft een schriftuur aan de Hoge Raad doen toekomen waarin één
cassatiemiddel wordt voorgesteld dat in drie nadere klachten uiteenvalt. Te
begrijpen valt dat ieder onderdeel uit zowel een rechts- als een motiveringsklacht
bestaat. Namens verdachte heeft Mr M. Veldman, advocaat te
Amsterdam, het middel bij schriftuur weersproken.
3.
Het gaat hier om een strafzaak die mede het karakter van een proefprocedure
heeft.1
Het openbaar ministerie experimenteert met hetgeen men aanduidt als
‘supersnelrecht’. Die hoge snelheid in strafrechtelijke afdoening wordt nagestreefd
door verdachten te dagvaarden voor een zitting van een politierechter die zowel
binnen de termijn van de inverzekeringstelling als binnen de in art. 59a Sv
bedoelde termijn voor toetsing van de rechtmatigheid daarvan door de rechter-
commissaris valt. De dagvaarding voor die zitting wordt reeds op het politiebureau
aan de verdachte uitgereikt. Uiteraard zal de verdachte 'afstand' moeten doen van
de in art. 370 lid 1 Sv gestelde termijn voor dagvaarding. Daarnaast stelt het
openbaar ministerie de voorwaarde dat de verdachte bereid is afstand te doen van
voorgeleiding aan de rechter-commissaris als bedoeld in art. 59a Sv. Voor de
hand liggende verdere voorwaarden zijn dat de feiten eenvoudig vast te stellen
moeten zijn, en dat er ook ‘in de sfeer van de hulpverlening’ (waarbij klaarblijkelijk
wordt gedoeld op reclasseringscontacten, hulp bij afkicken, et cetera) niets
behoeft te gebeuren.
Het openbaar ministerie ziet in dit ‘supersnelrecht’ het voordeel -
vanzelfsprekend naast de winst die prompte bestraffing van delicten
oplevert uit een oogpunt van effectieve normhandhaving, mede omdat de
vrijheidsbeneming niet wordt onderbroken zodat de op te leggen straf
dadelijk kan worden tenuitvoergelegd - dat bij de rechtbank (het kabinet
van de rechters-commissaris), het parket, de verdediging en (in verband
met transport van de verdachte) de politie de tijd wordt bespaard die
anders gemoeid zou zijn met een voorgeleiding aan de rechter-
commissaris (met het oog op art. 59a Sv én om het bevel tot bewaring
uit te lokken), korte tijd later gevolgd door de gang naar de politierechter.2
4.
In deze gang van zaken, in het bijzonder de wijze waarop gebruik is
gemaakt van de inverzekeringstelling, zag het Hof aanleiding het
openbaar ministerie in de vervolging van verdachte niet-ontvankelijk te
verklaren.
Daartoe is in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting van het hof is door de verdediging (...) aangevoerd, dat
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden
verklaard omdat - zakelijk weergegeven - de officier van justitie met de
door haar gevolgde procedure het in de artikelen 57 tot en met 88 van het
Wetboek van Strafvordering vervatte stelsel van waarborgen buiten
werking heeft gesteld en aldus aan verdachte de hem op grond van die
bepalingen toekomende rechtsbescherming heeft onthouden. Daartoe is,
samengevat, het volgende gesteld.
De wettelijke regeling en het daarin besloten liggende systeem schrijven
uitdrukkelijk voor, dat de toetsing van de rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling aan de rechter-commissaris is voorbehouden en
derhalve niet aan de zittingsrechter. Daarbij komt, dat in het geval dat aan
de zittingsrechter achtereenvolgens de rechtmatigheidstoetsing van de
inverzekeringstelling wordt overgelaten, een bewijsbeslissing ten aanzien
van de tenlastelegging wordt gevraagd en vervolgens bij hem een
vordering tot gevangenneming/gevangenhouding wordt gedaan, de
inhoud van de ene beslissing die van de andere bepaalt. In die situatie
kan de zittingsrechter niet meer als onpartijdig worden aangemerkt,
omdat de schijn van zijn vooringenomenheid is gewekt.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot
gevangenneming subsidiair dat die vordering behoorde te worden
afgewezen, omdat op het tijdstip waarop die vordering werd gedaan de
verdachte in verzekering was gesteld.
Voor een bevel gevangenhouding is evenmin plaats -aldus de
verdediging-, reeds omdat verdachte zich niet krachtens een bevel
bewaring in voorlopige hechtenis bevond.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken in het
dossier is ten aanzien van het thans voorliggende geval het volgende
gebleken.
Verdachte is op heterdaad aangehouden, in verzekering gesteld en -
zonder aan de officier van justitie te zijn voorgeleid - gedagvaard ter
terechtzitting van de politierechter. Het onderzoek ter terechtzitting,
waarheen de officier van justitie verdachte heeft doen leiden, is
aangevangen binnen de in artikel 59 (bedoeld zal zijn 59a, JW) van het
Wetboek van Strafvordering vermelde termijn van drie dagen en vijftien
uren. Voorgeleiding aan de rechter-commissaris ter toetsing van de
rechtmatigheid van de inverzekeringstelling heeft niet plaatsgevonden.
Ter terechtzitting heeft de politierechter de rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling getoetst en de (voortgezette) toepassing van dit
dwangmiddel rechtmatig geoordeeld. Voorts is de politierechter tot een
bewezenverklaring gekomen en is verdachte ter zake tot gevangenisstraf
veroordeeld. Op de (subsidiaire) vordering van de officier van justitie is
bovendien verdachtes gevangenhouding bevolen.
Daartoe uitgenodigd vanwege de officier van justitie had verdachte - die
door zijn raadsman werd bijgestaan -afstand gedaan van de termijn van
dagvaarding, van zijn - in de visie van de officier van justitie - aan artikel
59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen recht op
voorgeleiding aan de rechter-commissaris en zich accoord verklaard met
deze rechtsgang, die door het openbaar ministerie is voorzien van de
kwalificatie "supersnelrecht".
Bij wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 35 heeft de wetgever in artikel 375
e.v. van het Wetboek van Strafvordering voorzien in een procedure, die
de officier van justitie de mogelijkheid biedt om verdachten die aan hem
zijn voorgeleid te dagvaarden voor de politierechter en hen nog dezelfde
dag ter terechtzitting te (doen) geleiden. De officier van justitie heeft van
deze bijzondere mogelijkheid in dit geval geen gebruik gemaakt.
Dit betekent dat onderzocht dient te worden of de door de officier van
justitie gevolgde weg niettemin in overeenstemming is met de daaraan
op grond van de wet te stellen eisen.
Artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beperkt de
duur van het verhoor van verdachte; in het eerste lid van dit artikel wordt
bepaald dat hij na het verhoor dadelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij in
verzekering wordt gesteld of in het kader van een vordering bewaring
voor de rechter-commissaris wordt geleid.
Artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt voor
zover hier van belang, dat verdachte in het belang van het onderzoek in
verzekering kan worden gesteld. Artikel 58 bepaalt dat het bevel tot
inverzekeringstelling slechts wordt verleend in geval van een strafbaar
feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
In aanmerking genomen de ten aanzien van verdachte gerezen
verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van
Strafrecht, is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van het
evenvermelde artikel 58.
Verdachte is na verhoor, in welk verhoor hij een gave bekentenis heeft
gedaan, in verzekering gesteld. Deze inverzekeringstelling had geen voor
het hof kenbaar onderzoeksbelang in enge zin.
Ook indien wordt aangenomen dat het belang van het onderzoek gelegen
was in een onderzoek van de officier van justitie naar de aanwezigheid
van gronden waarop de voorlopige hechtenis kon worden gevorderd en/of
naar de opportuniteit van toepassing daarvan, dan kon dat belang in elk
geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer
aanwezig worden verondersteld.
Immers, verdachte is niet overeenkomstig artikel 60 van het Wetboek van
Strafvordering voor de rechter-commissaris geleid, zodat de officier van
justitie op grond van artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering was gehouden de invrijheidstelling van verdachte te
gelasten. De enkele omstandigheid dat verdachte heeft ingestemd met
verkorting van de dagvaardingstermijn kan aan deze gehoudenheid niet
afdoen.
Evenmin kan het feit, dat verdachte (in aanwezigheid van zijn raadsman)
met toepassing van "supersnelrecht" accoord is gegaan, meebrengen
dat vrijheidsbeneming buiten de gevallen als in de wet voorzien alsnog
wordt gelegitimeerd.
Aldus kan niet worden gezegd dat de inverzekeringstelling van verdachte
na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig
wetsartikel.
Aan de officier van justitie komt weliswaar de wettelijke bevoegdheid toe
ter terechtzitting de gevangenneming van verdachte te vorderen, in het
onderhavige geval komt tegen de achtergrond van het hiervoor
vastgestelde en aan de officier van justitie toe te rekenen verzuim het
gebruik maken van die bevoegdheid haar niet toe.
De vordering tot gevangenneming kan immers geen andere strekking
hebben gehad dan het verkrijgen van een titel op grond waarvan
verdachtes vrijheidsbeneming feitelijk kon worden voortgezet, terwijl
nieuwe feiten of omstandigheden waarop de officier van justitie die
vordering mogelijk had kunnen doen steunen haar blijkens het
verhandelde ter terechtzitting, in het geheel niet voor ogen hebben
gestaan, en ook anderszins van nova niet is gebleken.
Aldus heeft de officier van justitie een vordering gedaan, die niet alleen
een schending oplevert van een beginsel van behoorlijk strafprocesrecht,
te weten het beginsel van "nemo debet bis vexari", maar die ook - en
vooral -getuigt van het hanteren van een bevoegdheid voor een ander
doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Ten aanzien van de op subsidiaire vordering van de officier van justitie
bevolen gevangenhouding overweegt het hof dat, gelet op hetgeen is
bepaald in artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het
doen van die vordering niet in de rede lag. Verdachte bevond zich
immers niet in bewaring.
Nu de officier van justitie heeft beoogd verdachte zo snel mogelijk te doen
berechten, heeft zij echter niet de daarvoor door de wet voorgeschreven
procedure gevolgd, maar met gebruikmaking van het dwangmiddel van
inverzekeringstelling verdachte voor de politierechter gedagvaard en
doen verschijnen, voor welk doel deze inverzekeringstelling niet is
gegeven.
Aldus handelend heeft het openbaar ministerie de in artikel 61, eerste lid,
van het Wetboek van Strafvordering vervatte instructienorm genegeerd,
alsmede inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijk
strafprocesrecht waarvan de betekenis dermate elementair is, dat dit tot
gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te
worden verklaard.
Dit betekent dat de door de verdediging overigens nog betrokken
stellingen die tot deze conclusie strekken geen bespreking behoeven.”
5.
De eerste klacht in het middel is dat het Hof aan het begrip “belang van het
onderzoek” als voorwaarde voor het doen voortduren van de inverzekeringstelling
een onjuiste betekenis heeft toegekend.
Terecht wijst de steller van het middel erop dat zowel in de literatuur als
in de (feitelijke) rechtspraak algemeen wordt aangenomen dat dit
‘onderzoeksbelang’ niet beperkt is tot de eigenlijke waarheidsvinding (de
reconstructie van hetgeen vermoedelijk aan strafbaars heeft
plaatsgevonden en het vastleggen of zekerstellen van het bewijs
daarvan), maar dat daaronder ook moet worden begrepen de
voorbereiding van het oordeel of er gronden zijn voor aansluitende
voorlopige hechtenis, ook in die - in de praktijk veelvuldig voorkomende -
gevallen waarin aan deze voorbereiding van dat oordeel in wezen geen
element van werkelijk onderzoek te onderkennen valt, omdat aanstonds
duidelijk is dat er sprake is van recidive, vluchtgevaar of een feit waardoor
de rechtsorde ernstig verstoord moet worden geacht te zijn.3
Aanvaard zal moeten worden (als passend in het systeem van de op
elkaar aansluitende vormen van vrijheidsberoving ten dienste van het
- onderzoek)
dat “het belang van het onderzoek” als toereikende reden om
de inverzekeringstelling te laten voortduren aanwezig blijft zolang duidelijk
is dat het openbaar ministerie een titel voor aansluitende
vrijheidsberoving beoogt te verkrijgen, en er zwaarwegende aanwijzingen
zijn dat de rechter die over toepassing van de voorlopige hechtenis moet
oordelen een of meer van de in art. 67a Sv omschreven gronden
aanwezig zal achten.
6.
In de aangehaalde overwegingen heeft het Hof niet miskend dat het “belang van
het onderzoek” zich mede uitstrekt tot de voorbereiding van het oordeel of de
verdachte na de inverzekeringstelling langer van zijn vrijheid beroofd moet blijven.
Het heeft immers een “onderzoeksbelang in enge zin” gesteld naast “een
onderzoek van de officier van justitie naar de aanwezigheid van gronden waarop
de voorlopige hechtenis kon worden gevorderd en/of naar de opportuniteit van
toepassing daarvan”.
7.
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat, in ieder geval na de aanvang van het
onderzoek ter terechtzitting, ook in deze ruime zin geen ‘onderzoeksbelang’ meer
aan de inverzekeringstelling ten grondslag kan hebben gelegen, en dat niet
gezegd kan worden dat de inverzekeringstelling vanaf dat moment berustte op
enig wetsartikel, omdat de verdachte niet overeenkomstig art. 60 Sv voor de
rechter-commissaris is geleid, waaruit naar het inzicht van het Hof voortvloeide dat
de officier van justitie op grond van het eerste lid van art. 61 Sv gehouden was de
verdachte in vrijheid te doen stellen.
8.
Art. 60 Sv ziet op de voorgeleiding in verband met het vorderen van de bewaring.
Art. 61 Sv bevat een instructie aan de officier van justitie ten aanzien van de
verdachte die noch in verzekering wordt gesteld, noch op de voet van art. 60 Sv -
derhalve met het oog op de bewaring - aan de rechter-commissaris wordt
voorgeleid. Het door het Hof beoordeelde geval kenmerkt zich juist hierdoor dat de
verdachte reeds in verzekering was gesteld, en dat de officier van justitie niet
beoogde de bewaring te doen bevelen.
9.
ter beantwoording van de vraag of de verdachte rechtmatig op grond van een bevel
tot inverzekeringstelling voor de zittingsrechter is geleid laat zich, dunkt mij,
slechts op één manier reconstrueren. De door het Hof gevolgde redenering moet
berusten op het uitgangspunt dat in de wettelijke systematiek een titel voor
voortgezette vrijheidsberoving, indien het noodzakelijk wordt geoordeeld dat de
verdachte in afwachting van de beslissingen van de zittingsrechter gedetineerd
blijft, alleen gevonden kan worden in de door de rechter-commissaris te bevelen
bewaring. Wenst - zo moet het Hof hebben geredeneerd - de officier van justitie
een verdachte ook na de inverzekeringstelling vast te houden, dan kan hij dat
alleen bereiken door de bewaring te vorderen. Daartoe dient de verdachte
ingevolge art. 60 Sv zo snel mogelijk aan de rechter-commissaris te worden
voorgeleid. Ziet de officier van justitie van die voorgeleiding af (en is overigens
duidelijk geworden dat ook de bewijsverzameling door de politie - het
onderzoeksbelang in engere zin - niet langer vergt dat de inverzekeringstelling
voortduurt), dan is hij ingevolge art. 61, eerste lid, Sv gehouden de verdachte
dadelijk in vrijheid te stellen.
Door te dagvaarden ter zitting van de politierechter, met het voornemen
aldaar de gevangenneming of gevangenhouding te vorderen naast het
opleggen van straf, heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt dat het
oordeel over voortgezette vrijheidsbeneming niet aan de rechter-
commissaris zou worden gelaten. Nu vaststond dat de rechter-
commissaris niet om die beslissing zou worden gevraagd stond ook vast
dat de inverzekeringstelling niet meer kon dienen ter voorbereiding van
door de (in deze gedachtegang) enige daartoe aangewezen rechterlijke
autoriteit te nemen beslissingen omtrent gronden en andere voorwaarden
om de verdachte nog langer vast te houden, en daar vloeit uit voort dat
het ‘onderzoeksbelang’ in ruime zin aan de inverzekeringstelling was
komen te ontvallen.
10.
Alleen aldus gereconstrueerd is ’s Hofs oordeel dat in verband met het
inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter
terechtzitting berustte op enig wetsartikel” te volgen.
11.
Blijkens de toelichting op dit eerste middelonderdeel heeft ook de steller van
het middel de overwegingen van het Hof aldus begrepen.
In de klacht wordt de juistheid van dit, aldus gereconstrueerde, oordeel
vervolgens aangevallen door er op te wijzen dat de zittingsrechter
- (politierechter)
niet minder goed in staat is noodzaak en rechtmatigheid
van - kort gezegd - het voorarrest te beoordelen dan een rechter-
commissaris.
12.
een ruimere strekking heeft toegekend dan waartoe wetsgeschiedenis of
wettelijke systematiek aanknopingspunten bieden.
13.
De wijze waarop art. 60 Sv is geredigeerd brengt voor de officier van
justitie alleen dan de verplichting tot het onverwijld aan de rechter-
commissaris voorgeleiden mee indien hij de bewaring nodig acht. In de
literatuur is opgemerkt dat de wetgever bij het formuleren van dit
voorschrift blijkbaar alleen de gevallen voor ogen heeft gehad waarin de
officier van justitie het niet noodzakelijk acht de verdachte in verzekering
te stellen.4
De in het eerste lid van art. 61 Sv opgenomen verplichting de verdachte
zo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen ontstaat, indien ook die bepaling
naar de letter wordt genomen, alleen in de gevallen waarin de officier van
justitie geen redenen vindt de verdachte hetzij in verzekering te stellen,
hetzij hem overeenkomstig art. 60 Sv - en dus ter fine van een bevel tot
bewaring - aan de rechter-commissaris voor te geleiden. In die gevallen
moet de verdachte in vrijheid worden gesteld “na te zijn verhoord”,
waarbij, om te voorkomen dat aan laatstbedoelde woorden de betekenis
zou worden toegekend dat er (met het oog op dat verhoor) een soort
‘politiebewaring’ naast de inverzekeringstelling kan zijn, in het tweede lid
is opgenomen dat het ophouden voor verhoor niet langer dan zes uur
(behoudens de nachtelijke uren) zal mogen nemen.5
14.
Er zijn wettelijke bepalingen die in het bijzonder zijn toegesneden op
het beperken van de duur van de inverzekeringstelling. Binnen de in art.
- 58.
lid 2 Sv gestelde termijn van ten hoogste drie dagen, met de
mogelijkheid van een eenmalige verlenging, is de officier van justitie op
grond van art. 57 lid 5 Sv gehouden de invrijheidstelling te gelasten zodra
het belang van het onderzoek dat toelaat. Die aanwijzing is ten aanzien
van de hulpofficier van justitie ook opgenomen in art. 58 lid 3 Sv. Juist in
verband met dit voorschrift krijgt praktische betekenis dat “het belang van
het onderzoek” zal moeten worden opgevat in de bovengenoemde ruime
zin.
15.
Reeds het bestaan van het in art. 57 lid 5 Sv opgenomen voorschrift brengt
uitleg mag worden gegeven dat zij betrekking gaan hebben op gevallen die de
wetgever blijkens hun bewoordingen niet voor ogen heeft gehad. In een geval als
het onderhavige, waarin een eventuele onrechtmatigheid gevonden zou moeten
worden in de omstandigheid dat de officier van justitie heeft nagelaten de
inverzekeringstelling te beëindigen zodra het belang van het onderzoek dat
toestond, zal alleen een schending van de art. 57 lid 5 Sv kunnen worden
vastgesteld. Ik meen derhalve dat ’s Hofs oordeel op een onjuiste toepassing van
16.
Wellicht zou nog denkbaar zou zijn dat cassatie en verwijzing op deze grond
achterwege zouden kunnen blijven indien de Hoge Raad aanstonds kan
vaststellen dat uit het te dezen toepasselijke art. 57 lid 5 Sv dwingend voortvloeit
dat ’s Hofs oordeel dat “niet (kan) worden gezegd dat de inverzekeringstelling van
verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig
wetsartikel” niettemin terecht is bereikt.
17.
Men zou, wat deze eerste klacht betreft, aan die uitkomst kunnen denken
indien moet worden vastgesteld dat een zittingsrechter, in het bijzonder een
politierechter, niet de mogelijkheid zou hebben de voorlopige hechtenis te bevelen
ten aanzien van een verdachte die, in verband met de te beoordelen strafzaak
maar anders dan krachtens een bevel tot bewaring, van zijn vrijheid is beroofd. Dat
zou in het nu te beoordelen geval immers meebrengen dat het voortduren van de
inverzekeringstelling onmogelijk kan hebben gediend ter voorbereiding van een
oordeel omtrent de voor voorlopige hechtenis vereiste gronden, zodat ook in de
hiervoor bedoelde ruime zin geen 'onderzoeksbelang' aanwezig kan zijn geweest.
18.
Er is op gewezen dat er bezwaren zijn aan te voeren tegen het bevelen van de
gevangenhouding of de gevangenneming door een politierechter. Dan wordt met
betrekking tot deze langduriger ingreep in de vrijheid van een verdachte een
waarborg die in het vooronderzoek zou gelden (beslissing door een meervoudige
kamer, in ieder geval indien voor het eerst over de gevangenhouding moet worden
- beslist)
in het eindonderzoek niet gerealiseerd, hetgeen temeer klemt omdat het
ter zitting gegeven bevel thans zelfs gedurende zestig dagen na de einduitspraak
zijn geldigheid kan behouden. 6
Dit neemt niet weg dat de Hoge Raad al eens heeft beslist dat een politierechter
ter zitting de voorlopige hechtenis mag bevelen.7 Voor zover mij bekend worden
alom zogenaamde ‘snelrechtzittingen’ gehouden; zittingen van politierechters
waarop verdachten binnen de termijn van een eerder verleend bevel tot bewaring
worden aangevoerd, waarbij de politierechter, indien het tot een veroordeling komt
en de opgelegde straf daartoe aanleiding geeft, ter zitting de gevangenhouding
beveelt.
19.
Voorts kan naar mijn oordeel niet op grond van de wettelijke regeling van de
voorlopige hechtenis in haar drie verschijningsvormen worden gezegd dat de
zittingsrechter de voorlopige hechtenis niet kan bevelen ten aanzien van een
verdachte die (in verband met de aan het oordeel van de rechter onderworpen
- strafzaak)
wel in verzekering, maar niet in bewaring is gesteld. Overigens leid ik
uit die wettelijke regeling af (evenals, gelet op zijn overwegingen, het Hof maar
anders dan de politierechter in deze zaak oordeelde) dat in dat geval de
gevangenneming zal moeten worden bevolen.
20.
De politierechter heeft uit de structuur van art. 65 Sv opgemaakt dat de
gevangenhouding de aangewezen vorm van voorlopige hechtenis is ten aanzien
van een verdachte die 'rechtens' reeds van zijn vrijheid is beroofd, terwijl de
gevangenneming bestemd is voor die gevallen waarin de verdachte in vrijheid is, al
dan niet omdat een eerder bestaande titel voor vrijheidsberoving verloren is
gegaan.
Ook in de literatuur wordt er wel van uit gegaan dat het bevel tot
gevangenneming de verdachte betreft die zich in vrijheid bevindt.8 Een
aanwijzing dat de wetgever inderdaad voor ogen heeft gehad dat het in
vrijheid verkeren van de verdachte van wezenlijk belang zou zijn voor het
geven van zo een bevel vond ik echter niet. Daarom zie ik geen reden
voor een andere uitleg dan uit de tekst van de eerste twee leden van art.
- 65.
Sv lijkt te moeten volgen: het onderscheidend criterium is gelegen in
de procesfase. In het vooronderzoek, derhalve voordat de behandeling
ter zitting een aanvang neemt, kan alleen de gevangenhouding worden
bevolen. De wetgever is ervan uitgegaan dat dit bevel alleen mag worden
gegeven indien eerder reeds de bewaring werd gelast. Na de aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting staat het bevel tot gevangenneming
ten dienste. Dat neemt niet weg dat de zittingsrechter de vrijheid heeft,
indien de verdachte reeds in bewaring werd gesteld, ook na de aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenhouding te bevelen. Het
bevel tot gevangenneming is in de wettelijke systematiek bestemd voor
die gevallen waarin de verdachte zich ten tijde van de behandeling ter
zitting niet reeds - ter zake van het feit of de feiten die aan het oordeel
van de rechter zijn onderworpen - in voorlopige hechtenis bevindt.9 Of de
verdachte zich op vrije voeten bevindt is niet doorslaggevend.10
21.
Het stelsel van de wet laat toe dat na aanvang van het onderzoek ter
terechtzitting de gevangenneming wordt bevolen van een verdachte die op dat
moment in verzekering is gesteld.
Daar moet uit volgen dat in het geval waarin de officier van justitie een in
verzekering gestelde verdachte dagvaardt en ter zitting doet geleiden,
met het voornemen aldaar te vorderen dat voorlopige hechtenis wordt
toegepast, de inverzekeringstelling kan blijven berusten op
‘onderzoeksbelang’. De zittingsrechter moet bevoegd worden geacht de
gevangenneming te bevelen, en het voortduren van de
inverzekeringstelling kan dienen ter voorbereiding op het vaststellen van
toereikende gronden als bedoeld in art. 67a, leden 1 en 2, Sv (mits,
uiteraard, er voldoende aanwijzingen zijn dat die gronden zich inderdaad
voordoen), op gelijke wijze als zou gelden indien een vordering tot
bewaring zou worden gedaan bij de rechter-commissaris.
22.
In dit verband merk ik op dat de in de schriftuur, waarin het middel
van de advocaat-generaal is weersproken, betrokken stelling dat het
handelen van de officier van justitie in strijd komt met art. 5 EVRM, in
zoverre daarin is bepaald dat vrijheidsbeneming nimmer anders zal
mogen plaatsvinden dan “in accordance with a procedure prescribed by
law” mij niet houdbaar lijkt. De in de Nederlandse wetgeving beschreven
procedure voor vrijheidsbeneming in verband met de verdenking van
betrokkenheid bij een strafbaar feit houdt, kort samengevat, een
bevoegdheidstoedeling in ten aanzien van de aanhouding buiten
heterdaad en de bepaling dat in dat geval slechts ter zake van bepaalde
feiten mag worden aangehouden, behelst voorts dat na iedere
aanhouding, ook die bij heterdaad, voorgeleiding dient plaats te vinden
aan een officier van justitie of (hetgeen in de praktijk plaatsvindt) een
opsporingsambtenaar die hulpofficier van justitie is - op welk moment de
rechtmatigheid van de aanhouding dient te worden getoetst - en
daarnaast (afgezien van in deze context niet primaire zaken zoals het
inschakelen van een raadsman bij inverzekeringstelling en het zo snel
mogelijk inzenden van het proces-verbaal) de wettelijke bepalingen
omtrent de maximale duur voor het ophouden voor verhoor (eventueel
met inachtneming van de periode voor vaststellen van de identiteit van de
aangehoudende), de maximale termijn en de noodzakelijke grond voor
inverzekeringstelling, alsmede de bevoegdheidstoekenning in verband
met dat dwangmiddel. De reeds genoemde art. 57 lid 5 en 58 lid 3 maken
hiervan deel uit.
Met betrekking tot langduriger vrijheidsbeneming behelst de ‘procedure
prescribed by law’ dat een rechter moet beslissen, die de verdachte wat
de bewaring en de gevangenneming betreft zo veel mogelijk, en in geval
van gevangenhouding in ieder geval moet horen alvorens te beslissen. In
deze wettelijke bepalingen ligt niet besloten dat een op
inverzekeringstelling aansluitende vrijheidsbeneming alleen bereikt zal
kunnen worden door een aan het oordeel van de zittingsrechter
voorafgaande beslissing van de rechter-commissaris. Daarom kan de
omstandigheid dat de officier van justitie de inverzekeringstelling laat
voortduren in afwachting van een beslissing van een rechter ter
terechtzitting niet meebrengen dat die vrijheidsbeneming in de zin van
art. 5 EVRM niet meer overeenstemt met de de wettelijk voorgeschreven
procedure.
23.
In dit verband veroorloof ik mij nog een terzijde. Het Hof heeft, onderzoekende
of de gevolgde handelwijze in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften,
ook vastgesteld dat de officier van justitie de in art. 375 Sv geboden mogelijkheid
de verdachte nog voor dezelfde dag te dagvaarden en hem naar die zitting te doen
geleiden ongebruikt heeft gelaten. Deze wettelijk voorziene vorm van snelrecht kan
vragen oproepen van gelijke aard als door het Hof onder ogen zijn gezien.
Aanvankelijk was deze wettelijk voorziene snelrechtprocedure opgenomen in art.
- 370.
Sv, en opende zij de mogelijkheid de op heterdaad aangehouden en voor de
officier van justitie geleide verdachte nog op dezelfde dag of ter eerstkomende
terechtzitting voor de politierechter te dagvaarden.
Men nam aan dat de wetgever met deze bepaling niet alleen een
uitzondering op de overigens geldende termijn voor dagvaarding tot stand
heeft willen brengen, maar hiermee ook een bevoegdheid heeft willen
creëren de verdachte tot en met de zitting vast te houden.11 Met
betrekking tot de voormalige regeling is wel betoogd dat, indien de op
heterdaad aangehouden verdachte op grond van art. 53 Sv voor de
officier van justitie was geleid, de toepassing van het vroegere art. 370 Sv
een zelfstandige grond voor vrijheidsbeneming kon opleveren, met gevolg
dat ook zonder inverzekeringstelling die vrijheidsbeneming langer kon
gaan duren dan de in art. 61 lid 2 Sv bedoelde termijn van zes uur, die
immers alleen betrekking had op het ‘ophouden voor verhoor’. Zie ik het
goed dan is uit het voormalige art. 370 zelfs afgeleid dat de hulpofficier
van justitie binnen de in het tweede lid van art. 61 Sv bedoelde termijn de
mogelijkheid zou hebben de verdachte met het oog op ‘snelrecht’ aan de
officier van justitie voor te geleiden, die vervolgens aan art. 370 Sv de
bevoegdheid ontleende de verdachte nog langer vast te houden, hetzij tot
en met een zitting op dezelfde dag, hetzij tot en met de ‘eerstkomende
zitting’ die op een latere dag zou worden gehouden.12
Met ingang van 2 februari 1998 is de wettelijk voorziene
snelrechtprocedure opgenomen in art. 375 Sv. Daarin is de
‘eerstkomende zitting’ geschrapt, zodat het dagvaarden en naar de zitting
voeren van de verdachte alleen nog betrekking kan hebben op een zitting
die dezelfde dag wordt gehouden. Bij de behandeling van het tot deze
wetswijziging strekkende voorstel is de door leden van de Tweede
Kamer gestelde vraag of de bedoeling van de nieuwe regeling van het ter
zitting geleiden is dat die “inderdaad beperkt blijft tot die gevallen dat dit
lukt binnen de termijn van artikel 61 tweede lid of na inverzekeringstelling”
aldus beantwoord dat “(a)lleen in de gevallen waarin de verdachte nog
dezelfde dag voor de politierechter wordt geleid (…) een aanvullende titel
voor vrijheidsbeneming nodig (is) als tussen het tijdstip van de
aanhouding en dat voor het ophouden voor verhoor meer dan zes uur zijn
verstreken”.13 Kennelijk is de minister ten tijde van de behandeling van dit
wetsvoorstel van oordeel geweest dat (thans) art. 375 Sv niet gezien
moet worden als een zelfstandige, in duur het tweede lid van art. 61 Sv
eventueel te buiten gaande, grond voor vrijheidsbeneming. Ik wijs er
evenwel op dat uit dit antwoord op de gestelde vraag, ofschoon het niet
bijzonder helder is geformuleerd,14 zou kunnen worden afgeleid dat naar
het inzicht van de minister de inverzekeringstelling een toelaatbare basis
voor vrijheidsberoving kan vormen bij het naar de zitting van een
politierechter voeren van een verdachte in verband met art. 375 Sv,
indien de zes uren van art. 61 lid 2 Sv overschreden worden.15
Daarnaast wijs ik er op dat ook bij deze wettelijk voorziene
snelrechtprocedure de vraag aan de orde kan komen of de aldus
voorgeleide verdachte door de zittingsrechter in voorlopige hechtenis
gesteld kan worden. Op die vraag is wel een bevestigend antwoord
gegeven, waarbij, ook in dat verband, de gevangenneming is genoemd.16
24.
Het bovenstaande voert tot de slotsom dat niet alleen het middel, wat deze
klacht betreft, terecht is voorgesteld, maar bovendien uit het dossier niet valt op te
maken dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art.
- 57.
lid 5 Sv, zodat niet gezegd kan worden dat het Hof terecht, zij het met
aanhaling van de verkeerde bepalingen, tot het oordeel is gekomen dat de
inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter
terechtzitting niet op enige wettelijke bepaling heeft berust.
25.
De tweede klacht vat ik aldus samen dat het Hof op onjuiste, althans
onbegrijpelijke, gronden heeft geoordeeld dat de officier van justitie haar
bevoegdheid tot het vorderen van de gevangenneming heeft misbruikt.
26.
Het Hof heeft het beginsel ‘nemo debet bis vexari’ door de handelswijze van de
officier van justitie geschonden geacht. Van schending van dat rechtsbeginsel kan
evenwel geen sprake zijn geweest. In de wettelijke systematiek dienen op elkaar
aansluitende dwangmiddelen te worden toegepast indien een verdachte van zijn
vrijheid beroofd moet blijven. Na de inverzekeringstelling kan alleen de voorlopige
hechtenis daartoe grondslag bieden. De officier van justitie heeft de verdachte
éénmaal in verzekering doen stellen, en vervolgens éénmaal gevorderd dat
aansluitend de voorlopige hechtenis zou worden toegepast. Dat is geen herhaling
van een inbreuk op rechten of belangen van de verdachte door hernieuwde
toepassing van één bepaalde onderzoeksbevoegdheid (die inderdaad niet
rechtmatig zou zijn indien niet zou blijken van nieuwe feiten of omstandigheden),
maar het gebruik maken van bevoegdheden die elkaar in het systeem van de wet
moeten opvolgen.
27.
Voor zover het Hof voor ogen zou hebben gehad dat de situatie vergelijkbaar is
met het geval waarin een vordering tot toepassen van de voorlopige hechtenis te
laat (na het verstrijken van de termijn van de inverzekeringstelling) wordt gedaan,
met betrekking tot welk geval inderdaad wel is betoogd dat het beginsel 'nemo
debet bis vexari', als bijzondere verschijningsvorm van het vertrouwensbeginsel,
wordt geschonden indien aan de vordering geen nieuwe bezwarende
omstandigheden ten grondslag kunnen worden gelegd,17 zou zijn miskend dat in
het door het Hof beoordeelde geval geen sprake is van het laten verlopen van de
termijn van inverzekeringstelling zonder tijdig een vordering tot het toepassen van
de voorlopige hechtenis te doen, zodat ook bij de verdachte niet het vertrouwen
kan zijn gewekt dat die voorlopige hechtenis (behoudens nieuwe, onvoorziene,
- omstandigheden)
niet zou worden gevorderd.
28.
Daarnaast heeft het Hof gewag gemaakt van het hanteren van een
bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Zie ik goed dan
berust dit verwijt op de voorafgaande stelling dat de bevoegdheid tot het ter zitting
vorderen van de gevangenneming de officier van justitie in dit geval niet toekwam in
verband met het, in de zienswijze van het Hof bestaande, verzuim de verdachte
overeenkomstig art. 60 Sv aan de rechter-commissaris voor te geleiden teneinde
diens bewaring te doen bevelen. Uit art. 60 Sv kan in dit geval evenwel, zoals
hiervoor werd betoogd, niet volgen dat de officier van justitie gehouden was de
bewaring te vorderen, en dus evenmin dat zij verplicht was de verdachte daartoe
onverwijld aan de rechter-commissaris te presenteren, terwijl uit art. 61 lid 1 Sv
niet kan worden afgeleid dat een verplichting is verzaakt tot het zo snel mogelijk in
vrijheid te stellen van de verdachte. Aangezien overigens met de wettelijke
omschrijving van de voorlopige hechtenis in haar drie gedaanten, als evenzeer
reeds betoogd, te verenigen is dat de rechter ter zitting de gevangenneming
beveelt van de verdachte die niet in bewaring, maar wèl in verzekering is gesteld
(en op basis van dat laatste dwangmiddel nog van zijn vrijheid wordt beroofd) kan
niet worden gezegd dat de officier van justitie bevoegdheden heeft gebruikt voor
een ander doel dan waarvoor die zijn gegeven door de gevangenneming te
vorderen terwijl zij de inverzekeringstelling deed voortduren.
29.
's Hofs in deze klacht bestreden oordeel dat aan de officier van justitie het
verwijt van misbruik van bevoegdheden moet worden gemaakt is, gelet op het
daartoe overwogene, onbegrijpelijk.
Ook deze klacht is terecht voorgesteld.
30.
De derde klacht betreft ’s Hofs oordeel dat de door hem aanwezig geachte
rechtsschendingen ertoe moeten voeren dat het openbaar ministerie in de
vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
31.
Terecht is in de toelichting op deze klacht naar voren gebracht dat bij de
huidige stand van de rechtspraak een ernstige schending van de beginselen van
een behoorlijke procesorde in verband met de opsporing van strafbare feiten, of
anderszins in verband met door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar
ministerie genomen beslissingen, in principe slechts tot de niet-ontvankelijkheid
van het openbaar ministerie kan leiden indien daardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een
eerlijke behandeling is tekortgedaan, maar dat die einduitspraak ook aangewezen
kan worden geacht indien zich een zó fundamentele inbreuk op zulke
rechtsbeginselen heeft voorgedaan dat geen doorslaggevend gewicht meer
toekomt aan de vraag of de verdachte al dan niet (daadwerkelijk) in zijn belangen
is geschaad.18
32.
Het slot van de bestreden overwegingen, waarin gewag wordt gemaakt van
handelen in strijd met een instructienorm en een inbreuk op rechtsbeginselen van
elementair belang, doen vermoeden dat het Hof laatstbedoeld geval aanwezig
heeft geacht. De verwijzing naar een instructienorm wekt de indruk dat het Hof
zich ontslagen heeft geacht van de noodzaak te onderzoeken of de verdachte door
de gang van zaken daadwerkelijk in enig hem toekomend processueel belang is
getroffen.
33.
Reeds omdat de in deze overwegingen aangehaalde instructienorm (art. 61 lid
- 1.
Sv) in dit geval niet op het handelen van de officier van justitie toepasselijk kon
zijn, en de inbreuk op rechtsbeginselen van elementair belang - waarmee
klaarblijkelijk is gedoeld op het beginsel dat bevoegdheden niet voor een ander
doel gebruikt mogen worden dan waarvoor zij zijn gegeven - zich niet heeft
voorgedaan, is ook het uiteindelijk oordeel dat de officier van justitie in de
vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard op
ontoereikende gronden bereikt.
Ook de derde klacht treft derhalve doel.
34.
Ten slotte veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen met betrekking tot
kwesties die het Hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken, en daarom voor de
uitkomst van dit cassatieberoep niet rechtstreeks van belang kunnen zijn.
Het 'supersnelrecht' dat de officier van justitie beoogt te bereiken kan
voordelen hebben. Niet alleen - om voor de hand liggende redenen - uit
een oogpunt van doeltreffende rechtshandhaving, maar in een enkel
aspect wellicht ook vanuit de positie van de verdachte bezien. In het op
schrift gestelde requisitoir van de officier van justitie is vermeld dat de
verdachte in de gekozen opzet, indien het tot een veroordeling komt en
de politierechter de voorlopige hechtenis beveelt, terstond in een Huis
van Bewaring zal worden geplaatst. Dat lijkt ook aangewezen te zijn, en
het betekent voor de verdachte een aanzienlijk korter verblijf in een cel op
een politiebureau. Voor eenieder die weet hoe een politiecel er uit ziet
behoeft geen verder betoog dat het tenuitvoerleggen van de bewaring op
een politiebureau een uit nood geboren, maar tamelijk afzichtelijke,
misstand in de Nederlandse strafrechtspleging vormt. Een verdachte kan
het als een voordeel zien dat hij na de inverzekeringstelling terstond in
een Huis van Bewaring wordt geplaatst.
Dat neemt niet weg dat dit 'supersnelrecht' ook vragen oproept. In
feitelijke aanleg heeft de verdediging betoogd dat het bij de politierechter
samenvallen van een oordeel over de 'hoofdvragen' van art. 350 Sv
enerzijds met de toetsing van de rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling èn het oordeel over de voorlopige hechtenis
anderzijds zich niet goed verdraagt met het vereiste dat al deze kwesties
onbevangen en onbevooroordeeld moeten worden benaderd.19
Daartegenover heeft de advocaat-generaal in zijn schriftuur (de
toelichting op de tweede klacht) gesteld dat de politierechter, omdat hij
het volledige overzicht heeft over hetgeen ten bezware van de verdachte
bijeen is gebracht, juist in een goede positie verkeert om zich over de
rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming tot dat moment en over de
noodzaak van aansluitende voorlopige hechtenis uit te laten.
Mijnerzijds neem ik de vrijheid dienaangaande op te merken dat er
inderdaad veel voor te zeggen is, zoals de politierechter in deze zaak
in de rechtspraak van het EHRM is afgeleid (tot uitvoering waarvan art.
59a Sv strekt), op de keper beschouwd alleen vergt dat een van zijn
vrijheid beroofde verdachte binnen de termijn van ruim drie en een half
etmaal wordt gepresenteerd aan een rechter die zich uit kan laten over
de rechtmatigheid van de detentie, en dat hieraan ook wordt voldaan
indien dat oordeel aan een politierechter wordt gelaten.
Daar zal men niet met vrucht tegenin kunnen brengen dat in het Wetboek
van Strafvordering niet met zoveel woorden aan de politierechter de
bevoegdheid is toegekend de onmiddellijke invrijheidstelling van de in
verzekering gestelde verdachte te bevelen, zoals een rechter-
commissaris op grond van het vijfde lid van art. 59a Sv zou kunnen doen,
aangezien de politierechter die bevoegdheid zeker zal kunnen ontlenen
aan art. 15 lid 2 Gr, terwijl, dunkt mij, het openbaar ministerie
buitengewoon onbehoorlijk optreden verweten zou moeten worden indien
het in deze door hemzelf gekozen opzet niet terstond gehoor zou geven -
behoudens eventuele, voor tenuitvoerlegging vatbare, straffen in andere
zaken - aan het oordeel van de politierechter dat de verdachte terstond
zijn vrijheid moet herkrijgen.
Zijdelings signalerend dat zowel bij dit 'supersnelrecht', waarbij ter zitting
gevangenneming wordt gevorderd, als bij de 'klassieke' voorgeleiding aan
de rechter-commissaris, waarbij in afwachting van de zitting de bewaring
wordt gevorderd, aan de orde kan komen dat er weliswaar gebreken aan
de inverzekeringstelling kleven, maar niet zodanige dat daarom de
voorlopige hechtenis achterwege zou moeten blijven,20 merk ik voorts op
dat niet goed valt in te zien waarom een politierechter niet langer
onbevangen en onbevooroordeeld over het voorarrest zou kunnen
een uitspraak heeft bereikt. Tot dusverre is in de omstandigheid dat aan
de berechting een rechter deelneemt die gedurende het vooronderzoek
reeds over de voorlopige hechtenis heeft meebeslist geen aanwijzing
gezien dat diens onbevangenheid en onbevooroordeeldheid in gevaar
komen.21 Die zullen a fortiori niet in het gedrang kunnen komen indien de
rechter eerst over de bewijsbaarheid en strafbaarheid van feit en dader
beslist en vervolgens een oordeel geeft over de voorlopige hechtenis.
Ook is reeds uitgemaakt (ik denk nu ook aan het geval waarin een
politierechter in een ‘supersnelrechtzaak’ de gevangenneming beveelt
maar redenen vindt om de behandeling ter zitting aan te houden) dat een
ter zitting gegeven bevel tot gevangenneming geen aanwijzing oplevert
dat de daaropvolgende einduitspraak niet onbevangen en
onbevooroordeeld is bereikt.22 Dat er in het 'supersnelrecht' nog een
- (impliciet)
oordeel over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling bij
kan komen maakt, dunkt mij, geen verschil. In geval de
inverzekeringstelling onrechtmatig zou zijn omdat voldoende
aanwijzingen van schuld ontbraken zal reeds vrijspraak zijn bereikt (met
afwijzing van de vordering tot gevangenneming). Indien de
inverzekeringstelling onrechtmatig zou worden bevonden omdat op het
feit geen voorlopige hechtenis is toegelaten zal ook de gevangenneming
niet volgen. De overige mogelijke bronnen van onrechtmatigheid leiden
niet zonder meer tot invrijheidsstelling (en behoeven ook niet noodzakelijk
aan voorlopige hechtenis in de weg te staan), doch vergen een afweging
van belangen die ook de rechter-commissaris zou moeten maken.
Deze - in het licht van de door het middel bestreden overwegingen ten
overvloede geplaatste - kanttekeningen rond ik af door er op te wijzen dat
deze vorm van ‘supersnelrecht’ weliswaar kwetsbaar lijkt te zijn, maar
om een andere reden dan de zo-even genoemden. Die kwetsbaarheid
lijkt mij er met name in gelegen te zijn dat deze procedure (in niet veel
mindere mate dan de in art. 375 Sr geregelde wijze van dagvaarden)
spoedig onverenigbaar met een behoorlijke voorbereiding zal worden
bevonden, niet alleen door de verdediging, maar ook door de rechter.
Ook in de gevallen waarin de verdachte, geadviseerd door de hem bij
inverzekeringstelling toegevoegde raadsman, bereid is afstand te doen
van de termijn van dagvaarding is voorzienbaar dat de politierechter zich
met enige regelmaat genoodzaakt zal zien de behandeling aan de
houden, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van reclasseringsrapportage.
Optimaal gebruik van kostbare zittingsruimte is derhalve allerminst
verzekerd. In ieder geval zal het openbaar ministerie niet in de verleiding
mogen komen om na aanhouding van het onderzoek ter zitting de
gevangengenomen verdachte voorshands terug te plaatsen in een
politiecel. Dat zou, dunkt mij, onaanvaardbaar zijn.
35.
Het middel acht ik in alle onderdelen terecht voorgesteld. Daaraan
kan niet afdoen dat ’s Hofs, uit zijn overwegingen sprekende,
uitgangspunt dat een creatief gebruik van vervolgingsbevoegdheden
ertoe noopt met bijzondere nauwgezetheid te onderzoeken of rechtens te
beschermen belangen niet in het gedrang kunnen komen mij alleszins
juist voorkomt.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden
vernietigd, met verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof
teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en
afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Vgl. de ter zitting in eerste aanleg door de officier van justitie overgelegde, aan
het proces-verbaal van de zitting gehechte, aantekeningen betreffende haar
requisitoir.
- 2.
Ik verwijs wederom naar de requisitoir-aantekeningen van de officier van justitie.
- 3.
Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3de druk, p. 364.
- 4.
Blok/Besier, Het Nederlandsche strafproces (1925), Deel I, p. 203.
- 5.
Blok/Besier, a.w., p. 204
- 6.
Vgl. Corstens, a.w., p. 375. Het ter zitting gegeven bevel kan zelfs nog een
langere geldigheidsduur krijgen indien het onderzoek ter zitting moet worden
aangehouden.
- 7.
HR NJ 1941, 112, impliciet ook HR NJ 1992, 317.
- 8.
Vgl. de losbladige Melai, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 2 op art. 65.
- 9.
Zo ook Blok/Besier, a.w., p. 15.
- 10.
Overigens is ook wel betoogd dat de zittingsrechter bevoegd zal zijn de
gevangenneming te bevelen ongeacht of de verdachte reeds in bewaring is
gesteld, Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, 8ste druk, p. 147.
- 11.
Blok/Besier, a.w., p. 238.
- 12.
Blok/Besier, a.w., p. 206 en 238.
- 13.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 510, nr 4, p. 4 en nr 5, p. 3.
- 14.
“tussen het tijdstip van de aanhouding en dat voor ophouden voor verhoor” zal
vermoedelijk moeten worden gelezen als “tussen het tijdstip van de aanhouding en
het einde van de in art. 61 lid 2 gestelde termijn voor verhoor”.
- 15.
Zo ook Corstens, a.w., p. 769, die er echter op wijst dat het ook thans nog
mogelijk, en wellicht zelfs aannemelijker, is dat art. 375 Sv een zelfstandige grond
voor vrijheidsbeneming bevat.
- 16.
Blok/Besier, a.w., p. 239.
- 17.
Vgl. Wedzinga in Tekst en Commentaar Strafvordering, 3de druk, aant. 1 op art.
63 Sv.
- 18.
HR NJ 1996, 249 in verband met HR NJ 1999, 567.
- 19.
Pleitnotities van Mr Veldman. In het dossier bevinden zich drie, kennelijk ter
zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota's, waaronder twee met de naam van
Mr Veldman. Ik doel hier op zijn pleitnota die 5 bladzijden kent.
- 20.
Vgl. HR NJ 1989, 510, en Wedzinga, Tekst en Commentaar Strafvordering, 3de
druk, aant. 5 bij art. 59a Sv.
- 21.
O.a.. HR NJ 1993, 692 en Corstens, a.w., p. 119, alsmede EHRM NJ 1993, 650
en dienaangaande M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, diss.
Tilburg, 1997, p. 97 en 111.
- 22.
HR NJ 1998, 244.
Uitspraak 31‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
31 oktober 2000
Strafkamer
nr. 01916/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2000, parketnummer(s) 23/001417-99,
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 maart 1999
- -
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
- 1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. M.
Veldman, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
- 2.2.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen
naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw
wordt berecht en afgedaan.
- 3.
De procesgang
- 3.1.
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een in de praktijk
toegepaste en als “supersnelrecht” aangeduide procedure verenigbaar is met het
systeem van de wet. Het gaat hier om de situatie waarin de officier van justitie een
verdachte die in verzekering is gesteld, dagvaardt om te verschijnen ter
terechtzitting van de politierechter binnen een termijn van drie dagen en vijftien
uren, derhalve vóór het tijdstip waarop de verdachte op grond van art. 59a Sv voor
de rechter-commissaris moet worden geleid en waarbij vervolgens op die
terechtzitting op de vordering van de officier van justitie door de politierechter de
voorlopige hechtenis van de verdachte wordt bevolen.
Het gaat hier derhalve niet om de snelrechtprocedure van art. 375 Sv noch om de
procedure waarbij tijdens de bewaring van de verdachte ter terechtzitting de
(voortzetting van de) voorlopige hechtenis wordt gelast.
- 3.2.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 9 maart 1999 om 12.28 uur is de verdachte op heterdaad aangehouden
wegens winkeldiefstal, waarna hij om 13.24 uur is voorgeleid aan de Hulpofficier
van Justitie en vervolgens inverzekering is gesteld.
- (ii)
De verdachte is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de
Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 12 maart 1999; de verdachte heeft
afstand gedaan van de dagvaardingstermijn van art. 370 Sv.
- (iii)
Bij vonnis van 12 maart 1999 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van
diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. De
Politierechter heeft voorts de vordering van de Officier van Justitie tot
gevangenneming van de verdachte afgewezen en de - subsidiair gevorderde -
gevangenhouding bevolen.
- (iv)
Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak van 8 februari 2000 dit vonnis van de
Politierechter vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in
de vervolging. Het Hof overwoog daartoe zoals is weergegeven op blz. 2 tot en met
5 van de bestreden uitspraak.
- 4.
Beoordeling van het middel
- 4.1.
- 4.2.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende wettelijke kader van
belang:
- -
Ingevolge art. 57, eerste lid, Sv kan de verdachte door de officier van justitie of
door de hulpofficier van justitie in het belang van het onderzoek in verzekering
worden gesteld. Art. 57, vijfde lid, Sv bepaalt dat de officier van justitie de
invrijheidstelling van de verdachte gelast zodra het belang van het onderzoek dit
toelaat.
- -
Art. 58, tweede lid, Sv houdt in dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts
gedurende drie dagen van kracht is, met een eventuele eenmalige verlenging voor
ten hoogste drie dagen.
- -
Indien de officier van justitie een langere vrijheidsbeneming van de verdachte
noodzakelijk acht, dient hij van de rechter te vorderen dat deze een bevel tot
voorlopige hechtenis geeft. Volgens art. 133 Sv wordt onder voorlopige hechtenis
verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge een bevel tot bewaring, gevangenneming
of gevangenhouding. Voor deze drie vormen van voorlopige hechtenis geldt
- -
De bevoegdheid om de bewaring te bevelen is toegekend aan de rechter-
commissaris (art. 63 Sv), terwijl de officier van justitie zich voor een bevel tot
gevangenhouding of gevangenneming tot de rechtbank moet wenden. Art. 65,
eerste lid, Sv houdt in dat de gevangenhouding slechts kan worden bevolen
wanneer de verdachte zich in bewaring bevindt. Voor de gevangenneming (die ook
ambtshalve kan worden bevolen) bepaalt art. 65, tweede lid, Sv dat deze kan
worden gelast “na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting”.
- -
Art. 60 Sv bepaalt dat de officier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of
die zelf de verdachte heeft aangehouden, hem, ingeval hij diens bewaring nodig
oordeelt, onverwijld voor de rechter-commissaris doet geleiden.
- 4.3.
Zoals hiervoor is overwogen dient voor een voortzetting van de
vrijheidsbeneming van een inverzekeringgestelde verdachte een beslissing van de
rechter te worden uitgelokt.
De inverzekeringstelling kan in het belang van het onderzoek worden bevolen.
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat onder dat onderzoeksbelang niet alleen
moet worden begrepen het onderzoek naar het mogelijk gepleegde strafbare feit,
maar ook het onderzoek, zowel door de officier van justitie als door de rechter die
over een door de officier van justitie ingediende vordering tot voorlopige hechtenis
heeft te oordelen, naar de mogelijkheid en wenselijkheid een bevel tot voorlopige
hechtenis te vorderen dan wel te geven.
- 4.4.
Het Hof is kennelijk ook van het voorgaande uitgegaan, maar heeft geoordeeld
dat genoemd belang in elk geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting
niet meer aanwezig kan worden geacht en dat de inverzekeringstelling vanaf dat
moment een wettelijke grondslag ontbeerde. Tot dat oordeel, waarin besloten ligt
dat uitsluitend de rechter-commissaris kan oordelen over het eerste bevel tot
voorlopige hechtenis in aansluiting op een toegepaste inverzekeringstelling, is het
Hof gekomen met een beroep op de art. 60 en 61, eerste lid, Sv. Dat oordeel is
echter onjuist.
- 4.5.
Anders dan in art. 61, eerste lid, Sv is voorzien, is de verdachte in deze zaak
wel in verzekering gesteld. Art. 60 Sv, waarbij de wetgever kennelijk voor ogen
heeft gestaan de - thans in de praktijk niet of nauwelijks voorkomende - gevallen
dat de officier van justitie de verdachte zelf heeft aangehouden of dat de verdachte
na diens aanhouding ingevolge art. 53, derde lid, of art. 54, derde lid, Sv aan hem
is voorgeleid, schrijft slechts voor dat de officier van justitie, indien hij de bewaring
van de verdachte nodig oordeelt, deze onverwijld doet geleiden voor de rechter-
commissaris. Die bepaling sluit op zichzelf niet uit dat, indien het onderzoek ter
terechtzitting - met inachtneming van de rechten en belangen van de verdediging-
binnen de termijn van de inverzekeringstelling kan worden aangevangen, aldaar de
gevangenneming van de verdachte wordt gevorderd.
- 4.6.
Ook art. 65 Sv verzet zich daartegen niet. Vooropgesteld dient te worden dat
in een geval als het onderhavige het bevel tot gevangenhouding van de verdachte
niet mogelijk is, omdat daarvoor ingevolge art. 65, eerste lid, Sv is vereist dat de
verdachte zich in bewaring bevindt. Het gaat derhalve om de vraag of ter
terechtzitting de gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte kan
worden bevolen. Art. 65, tweede lid, Sv houdt in dat de rechtbank na de aanvang
van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenneming van de verdachte kan
bevelen. De tekst van de wet houdt niets in waaruit kan volgen dat daarbij van
belang is of de verdachte zich al dan niet in vrijheid bevindt. Uit de
wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 65 Sv valt op te maken dat de wetgever
ervan is uitgegaan dat wanneer vóór de terechtzitting voorlopige hechtenis
noodzakelijk is, de mogelijkheden van bewaring en gevangenhouding benut
moeten worden, terwijl na de aanvang van de terechtzitting de mogelijkheid van
gevangenneming bestaat (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 61 en
Ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering, der Koningin
aangeboden door de Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van
Strafvordering, ingesteld bij KB van 8 april 1910, no. 17, deel II, Toelichting, blz.
102). In de systematiek van de wet is gevangenneming derhalve mogelijk van de
verdachte die zich niet reeds in voorlopige hechtenis bevindt. Noch de tekst of het
systeem van de wet noch de wetsgeschiedenis verzet zich derhalve tegen de
gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte. De zittingsrechter heeft
dan te onderzoeken of toepassing van de voorlopige hechtenis rechtens mogelijk
en in het gegeven geval aangewezen is. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan
dus niet worden gezegd dat in een geval als het onderhavige na de aanvang van
het onderzoek ter terechtzitting geen sprake meer kan zijn van het belang van het
onderzoek in de zin van art. 57, eerste lid, Sv. De eerste klacht van het middel is
dus gegrond.
- 4.7.
Het voorgaande brengt mee dat tevens onjuist is het oordeel van het Hof dat
de Officier van Justitie door de gevangenneming te vorderen inbreuk heeft gemaakt
op het beginsel “nemo debet bis vexari”, nu het immers bij die vordering tot
gevangenneming ging om de eerste vordering strekkende tot het toepassen van
voorlopige hechtenis. Hetzelfde geldt voor ’s Hofs oordelen dat de Officier van
Justitie haar bevoegdheid heeft gehanteerd voor een ander doel dan waarvoor die
bevoegdheid is gegeven en dat inbreuk is gemaakt op beginselen van een
behoorlijk procesrecht welke tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar
Ministerie in zijn strafvervolging dient te leiden. Voorzover het middel daarover
klaagt is het dus ook terecht voorgesteld.
- 5.
Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te
Amsterdam opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld
en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de
Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31
oktober 2000.