Waarde en erfrecht
Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.3:7.4.3 Onderneming
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.3
7.4.3 Onderneming
Documentgegevens:
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS620418:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie hoofdstuk 5, § 4.2.
Zie ook Hof ’s-Gravenhage 21 december 1993, BNB 1995, 199 (hierna behandeld).
In de aantekening bij het arrest in de Vakstudie Nieuws wordt nog opgemerkt dat de overwegingen van het Hof voor een groot deel berusten op de subjectieve wensen en inzichten van de voortzetters; objectieve redenen om de onderneming voort te zetten zijn niet te vinden, volgens de commentator.
Dit arrest is belicht in hoofdstuk 5, § 4.2.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De waarde van de onderneming voor de – heffing van – successiebelastingen komt aan de orde in de hierna – in chronologische volgorde – te behandelen uitspraken.
HR 28 februari 1973, BNB 1973, 98
Belanghebbende en zijn twee zusters oefenen na de eigendomsverkrijging van een ‘hofstede’ in 1950 voor gezamenlijke rekening een veehoudersbedrijf uit. Één van beide zusters overlijdt op 11 juni 1970, en laat haar broer en zuster als enige erfgenamen, ieder voor de helft van haar nalatenschap, achter. Het geschil betreft de waarde van de krachtens erfrecht verkregen hofstede. Volgens de inspecteur dient als uitgangspunt voor de bepaling van de maatstaf van heffing voor het successierecht, de verkoopwaarde in vrij opleverbare staat. Belanghebbende wenst evenwel dat daarin wordt verdisconteerd ‘de beknotting van zijn rechten in de onverdeelde, vrije mede-eigendom ten gevolge van de aanwezigheid van beide mede-eigenaren, die, evenals hij, het recht tot beheer en gebruik van de hofstede zouden hebben’.
De Hoge Raad onderschrijft de stelling dat de waardering van onroerend goed kan worden beïnvloed door het feit dat derden daarop rechten kunnen doen gelden. In casu dient ervan te worden uitgegaan dat bedoelde rechten van de belanghebbende zelf en van zijn mede-erfgename zijn, voortvloeiende uit uitsluitend het recht van mede-eigendom. Volgens de Hoge Raad is niet aannemelijk dat de wetgever de in art. 21 SW voorgeschreven waarderingsmaatstaven slechts heeft willen doen gelden voor het geval dat de daarin bedoelde vermogensbestanddelen aan de erflater alleen toebehoorden en door één persoon worden verkregen. Daarmee is niet verenigbaar dat de mede-eigendom van een mede-erfgenaam als waardedrukkende factor in aanmerking wordt genomen.
HR 5 februari 1975, BNB 1975, 67, m.nt. Schuttevâer
Erflater was eigenaar van een boerderij, waarvan hij het gebruik en genot heeft ingebracht in een maatschap met zijn zwager (de belanghebbende) en diens schoonzoon. Erflater beschikt op 11 februari 1964 bij testament over zijn nalatenschap, waarbij hij onder meer bedoelde zwager en diens echtgenote tot zijn enige erfgenamen benoemt. Erflater overlijdt op 27 september 1971, zonder achterlating van een echtgenote, afstammelingen of bloedverwanten in de ‘opgaande linie’.
Een saillant – maar voor de procedure niet relevant – detail in de casus is dat de zwager vanaf 1931 tot het aangaan van de maatschap met de erflater in 1940 in het landbouwbedrijf van laatstbedoelde werkzaam was tegen ‘kost, inwoning en zakgeld’.
Het geschil betrof de waarde van de tot het landbouwbedrijf behorende onroerende zaken. Volgens belanghebbende dienden deze in de successierechtheffing betrokken te worden voor de waarde in verpachte staat; de inspecteur legde een aanslag op uitgaande van de waarde vrij van pacht.
Volgens de Hoge Raad laat de wet niet toe – zoals het Hof deed – een lagere waarde aan de onroerende zaken toe te kennen omdat in casu normaal gesproken van erflater kon worden verwacht dat hij het als een morele verplichting gevoelde om belanghebbende de gelegenheid te geven de exploitatie van het bedrijf waarin de onroerende zaken werden gebruikt, al dan niet tezamen met de medevennoot, voort te zetten.
HR 18 juni 1980, BNB 1980, 222, m.nt. Schuttevâer
Erflater dreef tot zijn overlijden op 14 maart 1975 in maatschapsverband met zijn broer een veehoudersbedrijf op de hen gezamenlijk in eigendom toebehorende boerderij. Erflater, hij was ongehuwd en zonder afstammelingen, benoemde zijn broer (die overigens overleed op 1 juni 1975) tot diens enige erfgenaam. Erflater woonde in gezinsverband met zijn broer en zijn echtgenote en hun zoon. De echtgenote nam de plaats in van boerin, verzorgde de huishouding en verrichtte werkzaamheden in het bedrijf.
Het geschil ging over de verkoopwaarde van de door erflater nagelaten, tot het veehoudersbedrijf behorende onroerende zaken. De inspecteur gaat uit van de prijs die bij verkoop in vrij opleverbare staat kan worden verkregen; de belanghebbenden achten een lagere waarde geboden, rekening houdend met het bestaan van bedoelde maatschap en de voortzetting van het bedrijf.
Volgens de Hoge Raad laten de omstandigheden van het geval, ook gezien de door belanghebbenden aangevoerde, ‘onmogelijke’ verkoop van de onroerende zaken als geheel vanwege de als morele plicht gevoelde voortzetting van het bedrijf, het niet toe om deze zaken te waarderen anders dan op de helft (vanwege het krachtens erfrecht verkregen aandeel daarin) van het bedrag waarvoor het geheel daarvan als vrij te aanvaarden goed zou kunnen verkocht.
Hof Amsterdam 23 november 1980, BNB 1982, 79
Erflater dreef tot aan zijn overlijden in de vorm van een v.o.f. met zijn broer een landbouw- en veeteeltbedrijf. Zij hebben beiden de onverdeelde helft van een boerderij in het vennootschappelijke vermogen ingebracht, terwijl de erflater een hem toebehorend weiland aan de vennootschap in gebruik heeft gegeven. De vennoten zijn bij notariële akte een vennootschapsovereenkomst aangegaan, waarin voortzettingsregelingen voorkomen. Indien de vennootschap door het overlijden eindigt, verblijft het ondernemingsvermogen aan of kan het – voor zover het niet gemeenschappelijk is – worden overgenomen door de voortzetter, tegen vergoeding van de (verdelings)waarde daarvan waarbij eventuele goodwill buiten beschouwing diende te worden gelaten.
Erflater laat als ab intestaaterfgenamen zijn ouders, zijn zuster en zijn vijf broers als erfgenamen achter.
Het geschil met de fiscus betrof de waardering van de boerderij en het weiland. Volgens de voortzettende broer diende de boerderij voor de agrarische waarde in de successierechtheffing te worden betrokken omdat de bedoelde voortzettingsregeling een depreciërende invloed op de waarde heeft. Hij voerde daartoe mede de toepassing van de ‘agrarische resolutie’ aan alsmede het feit dat de continuïteit van de onderneming slechts door een voortzetting op basis van de agrarische waarde kon worden gewaarborgd. Voor de verkrijging van het weiland diende volgens de broer de waarde in verpachte staat te worden gehanteerd, omdat dit weiland tegen een vergoeding aan de onderneming in gebruik was gegeven, als gevolg waarvan sprake van een pachtovereenkomst was.
Volgens de inspecteur ontbrak een reden om de boerderij voor de waarde in verpachte staat in aanmerking te nemen. De bedoelde resolutie zag niet op een overgang krachtens erfrecht en de voortzettingsregeling noopte evenmin tot een waardering naar agrarische waarde. Ook het bestaan van een pachtovereenkomst werd door hem ontkend.
Hof Amsterdam verwierp de stelling van de broer dat de bedoelde voortzettingsregeling een depreciërende invloed op de waarde had. De verkoopwaarde van de boerderij werd niet gedrukt door ‘enig zakelijk of persoonlijk recht dat levering in vrij opleverbare staat belemmert’. Voor wat betreft het weiland besliste het Hof dat het in medegebruik geven van een object, ook als hiervoor een tegenprestatie wordt genoten, niet als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Het weiland kan derhalve niet voor de waarde in verpachte staat in aanmerking worden genomen.
Hof Leeuwarden 12 november 1982, BNB 1984, 41
Twee broers hebben van 1957 tot 1976 in maatschapsverband een landbouwonderneming gedreven. De maatschap, die mondeling was overeengekomen (en geen voortzettingsregelingen kende), is in 1976 ontbonden. Het vennootschappelijke vermogen is aan de voortzetter toegedeeld onder de verplichting om wegens overbedeling de helft van de agrarische waarde van dat vermogen aan de uittredende broer te vergoeden. In dat kader wordt tussen hen nog een zogenoemd kostcontract gesloten.
De inspecteur ziet in deze opvolgingsregeling een gift, welke bestaat uit het verschil tussen de ‘vrije waarde’ en de agrarische waarde.
Volgens de broers is daarvan geen sprake, waarbij zij zich beroepen op een plaatselijk gebruik in hun streek dat men bij uittreding (slechts) kon rekenen op een vergoeding van de agrarische waarde. Voorts zou door de langjarige samenwerking voor de uittreder een dringende verplichting van moraal en fatsoen tot afrekening op laatstbedoelde waarde zijn ontstaan, en een bevoordelingsbedoeling derhalve ontbreken. Uit het bedoelde kostcontract kon volgens hen worden afgeleid dat de uittreder met de opvolgingsafspraken ‘wel degelijk eigen belangen op het oog’ had.
De inspecteur ziet dat anders. Een plaatselijk gebruik onder landbouwers in de vorenbedoelde zin is hem niet bekend. Een verdeling voor de agrarische waarde houdt volgens hem een gift in. Het bestaan van een natuurlijke verbintenis is volgens hem zo onaannemelijk dat de juistheid daarvan bewezen zou moeten worden. Het kostcontract is volgens hem niet van belang. Het ontbreken van een bevoordelingsbedoeling is bij een toedeling op basis van de agrarische waarde strijdig met de werkelijkheid.
Hof Leeuwarden ziet in de opvolgingsregeling een waardeverschuiving van de uittreder naar de voortzetter. De uittreder hoeft met een afrekening op basis van de agrarische waarde geen genoegen te nemen. Ook een – overigens niet bekend – plaatselijk gebruik noch de door de broers aangevoerde natuurlijke verbintenis kunnen tot een dergelijke afrekening verplichten. Uit de enkele duur van de samenwerking kan volgens het Hof geen natuurlijke verbintenis worden afgeleid.
De opvolgingsregeling is als zodanig met het oogmerk van bevoordeling van de voortzetter overeengekomen. Dat de uittreder bij die regeling mogelijk een eigen belang op het oog had, staat aan dat oordeel niet in de weg.
HR 7 november 1984, BNB 1985, 4, m.nt. Laeijendecker
Erflater, in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, overlijdt in 1977, zijn echtgenote als enige – testamentaire – erfgename achterlatend. Als gevolg van het beroep op de legitieme portie door zijn drie kinderen, zijn de echtgenote (voor 7/16 deel) en ieder van zijn kinderen (voor 3/16 deel) tot zijn nalatenschap gerechtigd. Erflater was als vennoot tot een in de vorm van een vennootschap onder firma gedreven bouwbedrijf gerechtigd, welke vennootschap niet door zijn overlijden zou eindigen, maar tussen zijn erfgenamen en de andere vennoten zou voortduren tot 1 januari 1990.
Het geschil betreft de waardering van het aandeel van de erflater in de vennootschap onder firma, in het bijzonder of de onopzegbaarheid tot 1990 een waardedrukkende factor vormt bij de bepaling van de waarde van het aandeel in de onroerende zaken van de vennootschap. De belanghebbenden menen van wel; de inspecteur is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van de verkoopwaarde van de onroerende zaken alsof deze vrij verkoopbaar waren.
De Hoge Raad ziet het anders: De waarde van het aandeel van de erflater dient bepaald te worden. Daarvoor moet worden nagegaan en onderzocht wat een derde, bij mogelijke verkoop, daarvoor zou willen betalen, waarbij het uitgangspunt dient te zijn dat de vennootschappelijke onroerende zaken niet uitsluitend aan erflater toebehoren en de vennootschap tot 1990 zal voortduren. Onder verwijzing naar HR 3 mei 1968, NJ 1968, 267 (Otten-Otten),1 oordeelt de Hoge Raad dat de waarde van het aandeel wordt beïnvloed of kan worden beïnvloed door de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Het is niet de waarde van de onroerende zaken, maar de waarde van het aandeel dat vastgesteld moet worden. Daarvan dient de verkoopwaarde te worden bepaald, welke waarde – mogelijk – wordt beïnvloed door de vennootschappelijke bepalingen.
HR 10 december 1986, BNB 1987, 100, m.nt. Laeijendecker
De bijzondere casus van dit arrest was in het kort als volgt: De ongehuwde erflater komt tezamen met zijn vader en moeder bij een auto-ongeluk om het leven. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt en laat zijn drie broers en zuster als erfgenamen achter, ieder voor 1/4 deel van zijn nalatenschap.
Tot deze nalatenschap behoorde 1/4 deel van een boerderij, die gemeenschappelijke eigendom van de erflater en zijn broers was, welke aan vader was verpacht. Tegelijk met de verkrijging door erflaters erfgenamen van dit kwart in de eigendom van de verpachte boerderij, volgden zij op grond van de Pachtwet vader op als pachter. Dit bracht de inspecteur tot de conclusie dat het kwart voor de waarde in onverpachte staat in de successierechtheffing betrokken diende te worden.
De Hoge Raad dacht daar anders over. Volgens hem brengt de in de SW voorgeschreven objectieve wijze van waarderen voor gevallen waarin het verkregene ten tijde van het overlijden is verpacht mee, dat ‘maatgevend is de waarde welke het onroerende goed op het tijdstip van overgang in verpachte staat voor willekeurige derden had en dat geen rekening behoort te worden gehouden met de omstandigheid dat de verkrijgers tevens pachters van het onroerend goed zijn’. Er is volgens hem geen reden om daar anders over te oordelen voor het geval, zoals in casu, dat de verkrijgers pachters van het onroerend goed zijn geworden op hetzelfde tijdstip waarop zij erflaters aandeel daarin hebben verkregen.
In zijn noot onder het arrest constateert Laeijendecker dat de uitspraak strookt met andere – lagere – jurisprudentie, waarin hetzelfde werd geoordeeld terzake van een verkrijging door een enig erfgenaam aan wie was verpacht. Het verschil tussen deze jurisprudentie waarin de verkrijgers reeds vóór de verkrijging pachter waren, en de onderhavige casus waarin gelijktijdig de verpachte boerderij en het pachtrecht werden verkregen, is voor de Hoge Raad niet relevant. De waarde van de pachtrechten is in beide gevallen voor het overlijden uit het vermogen van de erflater geraakt en kunnen derhalve niet – alsnog – aan diens nalatenschap worden toegerekend.
HR 3 maart 1993, BNB 1993,129, m.nt. Laeijendecker2
Erflaatster (overleden in 1986) dreef in firmaverband met haar broer en zus een landbouwbedrijf. Haar broer en zuster waren tevens haar enige – testamentaire – erfgenamen, ieder voor de helft. Het firmacontract bepaalde dat in geval van overlijden van een van de vennoten de vennootschap door de overige vennoten zal worden voortgezet. Uit de tekst van het arrest valt niet te achterhalen onder welke (betalings)voorwaarden deze voortzetting zou plaatsvinden. Er speelden twee kwesties: Wordt het aandeel in de firma na overlijden verkregen krachtens de voortzettingsregeling of als testamentair erfgenaam, en wat is de waarde van dat aandeel voor de heffing van successierecht? De eerste vraag is voor de onderhavige analyse niet van belang.
De Hoge Raad kwam aan de laatste vraag niet toe. Het Hof overwoog met betrekking tot de waardering op de intrinsieke waarde evenwel het volgende:
de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de verkregen vermogensbestanddelen dient te geschieden met objectieve maatstaven in die zin dat geen rekening wordt gehouden met de bestemming die de verkrijgers aan die bestanddelen geven of hebben gegeven;
de wens om een onrendabele onderneming voort te zetten berust op subjectieve overwegingen en is derhalve niet relevant;
belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat na overlijden staking of vrije verkoop werd verhinderd of bemoeilijkt door objectieve factoren, zoals contractuele bepalingen dan wel persoonlijke of zakelijke rechten van derden;
onderrentabiliteit is dan ook geen factor waarmee voor de waardering rekening wordt gehouden.
Hof Amsterdam 11 augustus 1993, V-N 1993, p. 4110 e.v.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden (op 16 maart 1987) in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Zijn echtgenote is enig erfgenaam onder de last om aan hun vier kinderen de waarde van hun erfdeel in geld renteloos schuldig te erkennen.
Erflater dreef samen met zijn broer een landbouwbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma. De voortzettingsregeling van die vennootschap verschaft – bij overlijden van een vennoot – het recht om de onderneming voort te zetten en het aandeel van de overledene over te nemen tegen de waarde daarvan volgens de balans per overlijdensdatum. Met betrekking tot het daarop niet voorkomende melkquotum sluiten de betrokkenen een vaststellingsovereenkomst; de eventuele meerwaarde daarvan is voor de broer.
Omdat aan de meerwaarde van het quotum, dat aan de broer toekomt, een hogere waarde moet worden toegekend, wordt aan hem een navorderingsaanslag opgelegd. In onderhavig arrest is onder meer de (meer)waarde van dat quotum in geschil.
Het Hof beslist dat het melkquotum moet worden gewaardeerd binnen het geheel van het door de broer verkregen firma-aandeel (art. 21 lid 5 SW), hetgeen in casu leidt tot een lagere waardering dan bij een afzonderlijke waardering van het quotum.
Hof ’s-Gravenhage 21 december 1993, BNB 1995, 199.
Dit arrest is het vervolg op HR 3 maart 1993, BNB 1993, 129, m.nt. Laeijendecker (hiervoor behandeld). Over het geschil, waarde ‘going concern’ zoals de voortzettende vennoten menen of de intrinsieke waarde volgens de inspecteur, beslist het Hof als volgt:
de waarde van de verkregen aandelen in de vennootschap onder firma dient met inachtneming van art. 21 lid 5 SW te worden bepaald;
het vennootschapscontract is erop gericht geweest dat de broer en zuster het bedrijf zouden kunnen voortzetten, waarbij voortzetting slechts mogelijk is indien een zodanige waardebepaling plaatsvindt dat de voortzetting op rendabele wijze kan geschieden;
omdat de rentabiliteit van de onderneming nihil is, dient niet de intrinsieke waarde maar de lagere gebruikswaarde (going concernwaarde) als uitgangspunt voor de heffing van successierecht te gelden;
het bestaan van een onverdeeldheid bewerkstelligt dat noch de broer noch de zuster in staat zijn voor het verkregene een hogere waarde dan de going concernwaarde te realiseren;
liquidatie van de onderneming was objectief onmogelijk omdat dat tot het maatschappelijk ongewenste gevolg zou leiden dat de broer en zuster niet langer hun arbeidsplaats en bestaan zouden hebben in een sinds tientallen jaren binnen familieverband geëxploiteerd bedrijf en bovendien op een binnen de sector ongebruikelijke leeftijd, zeker gezien beider gezondheidstoestand en de afwezigheid van kinderen.3
HR 19 februari 1997, BNB 1997, 132, m.nt. J.W. Zwemmer
Erflaatster, niet gehuwd geweest, heeft haar op de sterfdatum respectievelijk 71, 82, 68 en 66 jaren oude broer en drie zusters tot haar erfgenamen benoemd. Tot haar overlijden heeft zij gedurende tientallen jaren met hen in maatschapsverband een landbouwonderneming gedreven. Tot erflaatster nalatenschap behoorde haar aandeel in die maatschap.
In geschil is de waardering van dat aandeel, volgens de familie diende de going concernwaarde als uitgangspunt voor de heffing van successierecht te gelden; volgens de inspecteur de intrinsieke waarde.
De Hoge Raad verwerpt het door de familie ingestelde beroep. Het arrest van het Hof blijft in stand, waarin was komen vast te staan dat de waardering op basis van de intrinsieke waarde diende plaats te vinden. Volgens het Hof was immers niet gesteld of gebleken dat erflaatster zich rechtens had verplicht dat haar aandeel in de maatschap bij of na haar overlijden aan de overige maten zou verblijven, door hen zou worden overgenomen, dan wel aan hen zou worden toegedeeld. Daarvoor is beslissend of de voortzettingsverplichting van de maatschap rechtens afdwingbaar is. De benoeming van de broer en zusters tot erfgenamen kon in dezen een verblijvens- of overnemingsbeding niet vervangen.
Zwemmer leidt in zijn noot – á contrario redenerend – uit het arrest afdat de lagere going concernwaarde wel had mogen worden gehanteerd als de erflaatster zich rechtens had verplicht dat haar aandeel in de maatschap bij of na haar overlijden aan de overige maten zou verblijven, door hen zou worden overgenomen dan wel aan hen zou worden toegedeeld. De maatschap zou dan immers niet door het overlijden worden ontbonden. Hij vraagt zich wel nog af wat rechtens is als een maat overblijft. De maatschap eindigt dan, maar de waarde van de fictieve verkrijging moet volgens hem los van de verkrijger bepaald worden, evenals bij de verkrijging van een onvolwaardige vordering door de debiteur.
HR 2 december 2005, BNB 2006, 70, m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken
De casus was als volgt:
‘Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Erfgenamen (belanghebbenden in deze zaak) zijn zijn echtgenote en hun twee kinderen. Het testament bevatte een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 1167 BW (oud) met voor het overige instandhouding van het wettelijk erfrecht.
Erflater oefende tijdens zijn leven een landbouwbedrijf uit, sinds 1993 in de vorm van een maatschap met zijn broer. Na het overlijden van de erflater in 1999 is dat bedrijf door zijn echtgenote in maatschapsverband met de broer van erflater voortgezet. Het maatschapscontract verplichtte belanghebbenden daartoe niet.’
Het geschil betrof de waarde van het tot de maatschap behorende melkquotum in het licht van art. 21 lid 5 SW. Belanghebbenden verdedigden dat deze waarde in verband met de onderrentabiliteit (badwill) van het landbouwbedrijf lager was dan de waarde in het economische verkeer van het quotum. Het Hof verwerpt dit standpunt; de Hoge Raad verklaart vervolgens het beroep van belanghebbenden ongegrond.
Hij voegt daarbij niets toe aan de overwegingen van het Hof die onder meer als volgt luiden:
‘Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21 (…) blijkt dat de wetgever bij de invoering van de SW bedoelde te bereiken dat goodwill voor de SW buiten beschouwing zou blijven, en van mening was dat zulks ook in de destijds vastgestelde wettekst lag besloten. Hoewel de tekst later is gewijzigd, is deze bedoeling steeds, ook bij de wijziging van de SW in 1984 en toen wederom uitdrukkelijk, gehandhaafd, (…). De tekst van de wet tot 1 januari 2002 laat een uitlegging conform deze bedoeling ook toe. Uit een van de destijds bij de totstandkoming van de SW aangevoerde argumenten – men was beducht voor schattingsproblemen – moet worden afgeleid dat het begrip goodwill in die wetsgeschiedenis als saldobegrip werd gebezigd, waaruit volgt dat, volgens de wet zoals die luidde tot 1 januari 2002, ook badwill (cursivering, WB) of onderrentabiliteit bij de waardering buiten beschouwing moet blijven.’
Hof Leeuwarden 13 januari 2006, RN 2006, 23
Vader verkoopt en levert zijn melkveehoudersbedrijf bij notariële akte van 29 november 2001 aan zijn zoon voor een koopsom van fl. 1 444 007. De waarde in het economische verkeer van de onderneming bedroeg fl. 4 809 527. In de koopovereenkomst is een meerwaardeclausule opgenomen, inhoudende dat de zoon bij vervreemding van de onderneming binnen vijftien jaren na de verkrijging, het verschil tussen de vervreemdingsprijs en de koopsom zal moeten afdragen, waarbij dit verschil verminderd wordt met 1/15 deel daarvan voor ieder jaar dat na de koopovereenkomst is verstreken. De inspecteur legt een aanslag voor het schenkingsrecht aan de zoon op, uitgaande van een verkrijging – rekening houdend met een aftrek wegens latente inkomstenbelasting – ter grootte van fl. 2 814 058, hetgeen resulteert in een te betalen belastingbedrag van fl. 629 053. De zoon maakt bezwaar; de inspecteur handhaaft zijn standpunt.
Volgens de zoon is terzake van de bedrijfsoverdracht geen sprake van een bevoordeling uit vrijgevigheid. De door de inspecteur gehanteerde waarde houdt geen rekening met de onderrentabiliteit van een melkveehouderij, maar komt slechts bij liquidatie van de onderneming tot uitdrukking. Bij de overname van een totaalbedrijf staat centraal of een lonende exploitatie na overname mogelijk is, waarbij rekening met onderrentabiliteit wordt gehouden. De meerwaardeclausule onderstreept volgens de zoon het ontbreken van het vrijgevigheidsvereiste. Bovendien zijn er nog andere kinderen en is het moeilijk voor te stellen dat vader – uitsluitend – hem met een aanzienlijke gift zou willen bevoordelen.
De inspecteur stelt daartegenover dat de minimale waarde in het economische verkeer van een onderneming gelijk is aan de liquidatiewaarde, ook bij verkoop als geheel. De koopsom is in casu niet vastgesteld op een mogelijke marktprijs maar op hetgeen de zoon kan betalen, zijn kredietwaardigheid enzovoort in aanmerking genomen. De meerwaardeclausule bevestigt volgens de inspecteur dat partijen zich van het verschil tussen de waarde en de prijs van de onderneming bewust waren.
Het Hof overweegt onder meer het volgende:
onder de omstandigheden dat partijen primair hebben gekeken naar de vraag of een lonende exploitatie na overname mogelijk is, is aannemelijk dat vader de bewustheid en de wil heeft gehad, met het oogmerk om de zoon tot een lonende exploitatie van de onderneming in staat te stellen, de zoon te bevoordelen met het verschil tussen de – in de procedure vast staande – waarde in het economische verkeer van de onderneming en de koopsom daarvoor;
in zoverre is sprake van een schenking, waarbij het bedoelde oogmerk aan de bewustheid van en de wil tot bevoordeling niet af doet, omdat het oogmerk niets anders is dan het motief tot bevoordeling;
daaraan doet de overeengekomen meerwaardeclausule evenmin af, omdat deze slechts een voorwaarde in het beeld brengt tot welk bedrag de bedoelde bevoordeling uiteindelijk zal worden genoten;
ook de aanwezigheid van andere kinderen staat er – gezien het oogmerk van vader – niet aan in de weg om de bevoordelingsbedoeling aanwezig te achten;
gegeven de schenking derhalve, wordt de waarde van het verkregene met inachtneming van art. 21 leden 1 en 5 SW bepaald, waarbij de waarde in het economische verkeer, als prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onderneming meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde besteed zal worden, waarbij aangenomen moet worden dat deze gegadigde voor de aankoop geen externe financiering behoeft aan te gaan.
Het beroep van de zoon wordt door het Hof ongegrond verklaard.
Hof ’s-Gravenhage 7 juni 2006, nr. 04/00418
Dochter oefende van 1 januari 1998 tot en met 30 april 2000 samen met haar ouders in maatschapsverband een landbouwbedrijf (melkveehouderij) uit. Na ontbinding van de maatschap oefent de dochter het bedrijf voor eigen rekening uit. Terzake van de ‘voortzettingstransactie in 2000 wordt een koopprijs voor de overgenomen vermogensbestanddelen gesteld van circa fl. 1 100 000. In de transactie is een meerwaardeclausule overeengekomen, inhoudende dat bij vervreemding van de weilanden binnen tien jaren het verschil tussen de vrije waarde en de taxatiewaarde per 30 april 2000 door de dochter aan de ouders moet worden vergoed; bij afstoting van het melkquotum binnen tien jaren dient de opbrengst daarvan – voor zover geen deel uitmakend van de boekwaarde van de voortgezette onderneming – aan de ouders te worden afgedragen, tenzij de opbrengt binnen twee jaren in vervangend quotum wordt geïnvesteerd.
De fiscus heft schenkingsrecht naar aanleiding van deze transactie omdat de waarde in het economische verkeer van de overgenomen bestanddelen zijns inziens circa fl. 2 200 000 beloopt.
De dochter is het daarmee oneens omdat er bij gebreke van een bevoordelingsbedoeling geen schenking is, waarbij zij verwijst naar HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653, m.nt.WMK.4 De overnamesom is in casu naar beneden bijgesteld om de onderneming nog net lonend te kunnen voortzetten.
Hof ’s-Gravenhage oordeelt als volgt: Op grond van art. 21 leden 1 en 5 SW wordt de waarde van het verkregene – de eenheidsbenadering van lid 5 aanhoudend – in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Tot de wetswijziging per 1 januari 2002 werd bij de waardering van een onderneming goodwill buiten beschouwing gelaten. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het begrip goodwill als saldobegrip werd gebezigd, waaruit volgt dat ook badwill of onderrentabiliteit buiten beschouwing dient te blijven (zie HR 2 december 2005, BNB 2006, 70, m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken; hiervoor behandeld). Bij de waardering van de overgenomen onderneming dient in casu dus rekening te worden gehouden met de waarde in het economische verkeer daarvan, zonder reductie in verband met de mogelijkheid van een nog net lonende exploitatie. De dochter is derhalve bevoordeeld door de verkrijging van het melkquotum tegen de – lagere – boekwaarde en de kwijtschelding van een aanmerkelijk bedrag op de overnamesom, hetgeen een gift oplevert, waarvan de hoogte wordt bepaald door het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de verkregen vermogensbestanddelen en de betaalde overnamesom. De inspecteur krijgt derhalve gelijk.