Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.4
7.4.4 Aandelen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS616822:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het arrest kreeg – na verwijzing – vervolg in HR 8 februari 1978, BNB 1978, 80, m.nt. Schuttevâer: de Hoge Raad sanctioneerde het arrest van het verwijzingshof dat de in aanmerking te nemen waarde niet op de helft van de geldswaarde van het – gehele – pakket aandelen stelde, maar op de waarde voor een willekeurige derde van de helft van het aantal aandelen van dat pakket. Een minderheidspakket derhalve, zij het een belangrijke waardoor tot het gemiddelde van de rendementswaarde en de intrinsieke waarde werd besloten.
Als een ‘contractuele’ verdeling na overlijden al van invloed kan zijn op de hoogte van het verschuldigde successierecht, quod non. In dit kader wordt veelal verwezen naar HR 2 januari 1903, PW 9536. Zie H. Schuttevâer, J.W. Zwemmer, De Nederlandse Successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p. 78.
Hof ’s-Gravenhage beslist op 31 januari 1985 dat de helft van de waarde van het hele pakket als uitgangspunt voor de heffing dient, tegen welke uitspraak cassatie wordt ingesteld en leidt tot HR 16 april 1986, BNB 1986, 174, m.nt. Laeijendecker. Volgens de Hoge Raad is de conclusie van het Hof onbegrijpelijk omdat daarin geen rekening gehouden is met het feit dat de aandelen zaken zijn waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig daalt. Bovendien ontbreken volgens de Hoge Raad feiten waaruit kan volgen dat erflaters echtgenote het volle bedrag van de helft van de waarde van het geheel zou moeten betalen in concurrentie met andere gegadigden die niet reeds over een onverdeelde helft beschikken.
De waarde van de (incourante) aandelen voor de – heffing van – successiebelastingen komt aan de orde in de hierna – in chronologische volgorde – te behandelen uitspraken.
HR 11 november 1970, BNB 1971, 23, m.nt. Schuttevâer
Erflater is in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, van welke gemeenschap het gehele geplaatste aandelenkapitaal in een N.V. (beleggingsmaatschappij) deel uitmaakt. Erflater overlijdt op 12 november 1966, en laat als zijn enige erfgenamen zijn twee zonen achter. De aandelen behoren na zijn overlijden gemeenschappelijk toe aan erflaters echtgenote, voor een onverdeelde helft, en zijn zonen, ieder voor een onverdeeld kwart.
Bij het opleggen van de aanslag voor het successierecht stelt de inspecteur zich op het standpunt dat voor de verkrijging van een zoon moet worden uitgegaan van 1/4 van de geldswaarde van het aandelenpakket als geheel, waarbij de geldswaarde gelijk is aan de intrinsieke waarde. De zoon vindt daarentegen dat de geldswaarde van de aandelen, nu deze tot een door overlijden ontstane gemeenschap behoren, moet worden gesteld op 75% van 1/4 van de intrinsieke waarde van het pakket als geheel. Volgens het Hof dient als maatstaf de waarde van het onverdeelde deel voor een willekeurig persoon, waarbij wegens de onverdeeldheid een waardedruk van 2 tot 3% toelaatbaar is.
De Hoge Raad ziet het als volgt:
art. 21 SW bevat voor verschillende zaken verschillende waarderingsmaatstaven;
niet aannemelijk is dat deze door de wetgever slechts zijn bedoeld voor het geval deze zaken aan een erflater alleen toebehoorden en door één persoon worden verkregen;
veeleer is aannemelijk dat de wetgever voor alle gevallen een waardering bedoeld heeft naar de desbetreffende waarderingsmaatstaf, en de waarde voor iedere gerechtigde heeft willen bepalen op het met zijn aandeel overeenkomende deel van de met deze maatstaf bepaalde waarde;
hiermee is het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor vanwege het ongerief dat door een onverdeeldheid wordt meegebracht, niet verenigbaar.
Onder verwijzing naar constante jurisprudentie en literatuur noemt Schuttevâer het in zijn noot een gelukkig arrest. Immers, het ontstaan van een onverdeeldheid door overlijden, of het bestaan daarvan ten tijde van overlijden speelt voor de waardebepaling geen depreciërende rol.
HR 8 september 1976, BNB 1977, 2, m.nt. Schuttevâer1
Erflaatster was ten tijde van haar overlijden op 17 oktober 1971 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Tot deze huwelijksgemeenschap behoren onder meer 80% van de geplaatste aandelen A en circa 87% van de geplaatste aandelen B in de naamloze vennootschap Motorenfabriek P N.V. Zij overlijdt met achterlating van een echtgenoot en vijf kinderen. Bij testament heeft zij haar echtgenoot onterfd; hem is een keuzelegaat van de nalatenschapsgoederen tegen inbreng van de waarde daarvan en een legaat van het vruchtgebruik van de nalatenschap vermaakt. Mede als gevolg van het beroep op de legitieme portie door één van de kinderen is de gerechtigdheid tot de ontbonden gemeenschap als volgt: de echtgenoot krachtens huwelijksvermogensrecht voor de helft en als erfgenaam voor 3/80, de legitimaris voor 1/16 en de andere vier kinderen, ieder voor 1/10.
De discussie naar aanleiding van de aanslag in het successierecht gaat over de vraag of van het bestaan van gemelde onverdeeldheid een waardedrukkend effect uitgaat op de successierechtelijke verkrijging.
De Hoge Raad overweegt als volgt:
‘dat in artikel 21 van de Successiewet 1956 voor de verschillende aldaar genoemde zaken verschillende waarderingsmaatstaven als geldswaarde, verkoopwaarde, waarde naar prijscourant, zijn voorgeschreven;
dat, indien de daar genoemde zaken deel hebben uitgemaakt van een tijdens het leven van de erflater bestaan hebbende huwelijksgemeenschap, het in de regel geen verschil maakt of de waarde van hetgeen door erfrecht wordt verkregen wordt vastgesteld door toepassing van de voornoemde maatstaven op het aantal zaken dat tot de gemeenschap heeft behoord, gevolgd door evenredige toerekening van de aldus verkregen waarde aan het door erfrecht verkregene, dan wel doordat genoemde waarderingsmaatstaven uitsluitend worden toegepast op datgene wat door erfrecht wordt verkregen;
dat zulks echter anders kan zijn indien van de nalatenschap deel uitmaakt een aandeel in een huwelijksgemeenschap waartoe heeft behoord een hoeveelheid zaken waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt, in welk geval bij de toepassing van voornoemde waarderingsmaatstaven mede daaraan aandacht zal dienen te worden geschonken;’
en:
‘dat bij de bepaling van de geldswaarde van incourante aandelen als bedoeld in artikel 21, I, letter b, slot, behalve aan factoren als de intrinsieke waarde, de rentabiliteit, de rendementswaarde en de liquidatiewaarde, mede betekenis kan toekomen aan de verkoopwaarde van die aandelen;’
Met deze laatste overweging ‘reageert’ de Hoge Raad op het betoog van belanghebbenden dat een mogelijke koper – gezien het gesplitste aandelenpakket – niet bereid zal zijn een prijs te betalen die overeenkomt met de intrinsieke waarde maar mogelijk wel een die overeenkomt met de rendementswaarde. De verkoopwaarde van het gehele pakket is dan ook groter dan ‘twee keer de verkoopwaarde van het halve pakket’.
In zijn noot onder het arrest meldt Schuttevâer dat de in de jurisprudentie verkregen zekerheid dat een onverdeeldheid geen waardebeïnvloedend effect heeft (zie HR 11 november 1970, BNB 1971, 23; hiervoor behandeld), lijkt te worden ondergraven.
HR 30 maart 1977, BNB 1977, 128, m.nt. Schuttevâer
De nalatenschap van de op 13 april 1972 overleden erflaatster bestond uit onder andere 7/8 onverdeeld aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap, tot welke gemeenschap het gehele geplaatste aandelenkapitaal in een N.V. (beleggingsinstelling) behoorde. Erflaatster liet als enig erfgenaam haar zoon achter. De inspecteur legt een aanslag op voor het successierecht, waarbij hij de geldswaarde van de aandelen bepaalt op basis van de intrinsieke waarde daarvan, met een correctie wegens latente belastingen wegens mogelijk verlies van de status van beleggingsinstelling, waarvan dus ook 7/8 deel tot de nalatenschap behoorde. Het hof past dezelfde breuk toe, zij het op de verkoopwaarde van de aandelen, die enkele procenten beneden de intrinsieke waarde ligt. De omstandigheid dat erflaatster niet enig gerechtigde tot de aandelen was, heeft volgens het Hof geen waardedrukkende invloed.
De Hoge Raad acht deze opvatting onjuist omdat indien een aandeel in een huwelijksgemeenschap deel van een nalatenschap uitmaakt, tot welk aandeel een hoeveelheid zaken behoren waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt, daaraan bij toepassing van de in art. 21 SW gemelde waarderingsmethoden mede aandacht zal dienen te worden geschonken. Het Hof mocht aan de waardering van de aandelen (op basis van de verkoopwaarde) niet ten grondslag leggen de koopsom die men bereid is te betalen voor het gehele aandelenpakket, zonder in te gaan op de stelling van de belastingplichtige dat gegadigden wel belangstelling hebben voor het gehele pakket maar niet voor een gedeelte daarvan.
HR 14 november 1979, BNB 1980, 4, m.nt. Schuttevâer
Tot de nalatenschap van erflater (overleden op 4 augustus 1972) behoorde het gehele geplaatste aandelenkapitaal in een B.V. (beleggingsvennootschap). Erflater was enig aandeelhouder in deze B.V. geworden door de partiële verdeling van de door het overlijden van zijn echtgenote op 22 oktober 1971 ontbonden huwelijksgemeenschap en nalatenschap, welke verdeling op 21 maart 1972 plaatsvond.
Bij zijn overlijden liet erflater drie erfgenamen achter, die ieder 1/3 deel van zijn nalatenschap, en dus ook van de bedoelde aandelen, verkregen.
Tussen de belastingdienst en één van de erfgenamen is de waarde van de door hem krachtens erfrecht verkregen aandelen in discussie. Volgens de belastingplichtige dient te worden uitgegaan van ‘het gemiddelde beloop’ van de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke waarde, en niet van uitsluitend laatstbedoelde waarde, omdat slechts een minderheidsbelang van een derde van de geplaatste aandelen wordt verkregen. De inspecteur hanteert de intrinsieke waarde, zonder een rentabiliteitscorrectie omdat het ‘bedrijf bestond in het beheer van onroerende goederen en van een portefeuille solide effecten’. De (gelds)waarde moet volgens hem objectief worden bepaald, zodat geen rekening kan worden gehouden met de plaats van het aandelenbezit in het vermogen van de erflater noch met het feit dat door diens overlijden het bezit tot een onverdeeldheid ging behoren. De geldswaarde hoeft mitsdien niet gelijk te zijn aan de verkoopwaarde.
Het Hof volgde de inspecteur, onder meer overwegende dat het ‘ongerief van een onverdeeldheid’ geen waardedrukkende factor is, dat indien tot de nalatenschap het gehele geplaatste kapitaal in een vennootschap behoort, dit – bij verkrijging door meer dan één persoon – niet als een minderheidsbelang gewaardeerd moet worden en dat de geldswaarde – belopende 1/3 deel van de geldswaarde van het totale aandelenpakket – van de verkregen aandelen het best kan worden bepaald op de intrinsieke waarde, zo nodig gecorrigeerd wegens verwachtingen omtrent de rentabiliteit van de onderneming en/of uit anderen hoofde. Ook statutaire beperkingen in de verhandelbaarheid spelen geen rol omdat het gehele aandelenkapitaal in de verkrijgingen was betrokken.
De Hoge Raad is er betrekkelijk snel mee klaar:
‘dat, wanneer van een nalatenschap deel uitmaakt een aandeel in een onverdeeldheid waartoe behoort een hoeveelheid van zaken waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt, daaraan bij de toepassing van de in artikel 21 van de Successiewet 1956 voorgeschreven waarderingsmaatstaven aandacht dient te worden geschonken;
dat aan de grief de opvatting ten grondslag ligt, dat zulks ook het geval is wanneer ten gevolge van het openvallen van de nalatenschap tussen de erfgenamen zodanige onverdeeldheid ontstaat (cursivering,WB);
dat die opvatting echter niet juist is, daar de enkele omstandigheid dat het openvallen van de nalatenschap tussen de erfgenamen zodanige onverdeeldheid doet ontstaan, geen reden geeft het door ieder der erfgenamen verkregene lager te waarderen dan op het met ieders aandeel overeenkomende deel van de waarde van het geheel;’
Schuttevâer merkt in zijn noot onder het arrest op dat het erop lijkt dat de Hoge Raad de terugweg heeft ingeslagen van zijn – hiervoor behandelde – arresten uit 1976 en 1977. Daarbij wijs ik echter op de korte tijdspanne tussen de verkrijging van de aandelen uit de verdeling en het overlijden van de erflater. Was de beslissing van de Hoge Raad niet anders uitgevallen indien bedoelde verdeling niet – tijdig – had plaatsgevonden?
HR 18 januari 1984, BNB 1984, 88, m.nt. Laeijendecker
Erflater is in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met de belanghebbende in deze procedure; uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde het gehele geplaatste aandelenkapitaal in een bouw- en exploitatiemaatschappij-B.V.
Erflater, overleden op 22 september 1977, heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt: ten behoeve van de belanghebbende is een keuzelegaat tegen inbreng en een vruchtgebruiklegaat van de gehele nalatenschap gemaakt. De belanghebbende en de vier kinderen zijn de enige erfgenamen
In geschil is de geldswaarde van de helft van het gehele aandelenpakket. De standpunten zijn – kort weergegeven – als volgt:
Standpunt belanghebbende: de geldswaarde is niet hoger dan wat het halve pakket voor een derde waard is. De derde zal het pakket als beleggingsobject beoordelen, rekening houdend met de aanwezigheid van mede-aandeelhouders, het behoudende dividendbeleid, de samenstelling van het vennootschapsvermogen enzovoort. Belanghebbende komt op een waardering op basis van het gemiddelde van de intrinsieke- en de rentabiliteitswaarde.
Standpunt Inspecteur: de intrinsieke waarde – uitgaande van het gehele pakket – is uitgangspunt voor de successierechtheffing.
Het Hof oordeelt dat uitgegaan moet worden van de waarde van het gehele pakket. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding daarvan dat het Hof kennelijk ‘redengevend’ vond dat de belanghebbende – krachtens huwelijksvermogensrecht – reeds de helft van de aandelen hield. De Hoge Raad brengt daar tegenin dat eerst na verdeling van de huwelijksgemeenschap blijkt tot welke vermogensbestanddelen en in welke verhouding de deelgenoten gerechtigd zijn.2 Van een dergelijke verdeling was niet gebleken. Ten slotte overweegt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een willekeurige derde rekening zal houden met het bijzondere belang dat de belanghebbende zal hebben bij het verwerven van de andere – tot de nalatenschap behorende – helft van de aandelen, niet mee hoeft te brengen dat de waarde van het halve pakket dient te worden gesteld op de helft van de waarde van het gehele pakket. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar Hof ’s-Gravenhage.3
HR 20 januari 1988, BNB 1988, 130, m.nt. Schuttevâer
Erflater liet bij zijn overlijden op 15 oktober 1978 een echtgenoot en drie kinderen als erfgenamen achter, ieder voor 1/4 gedeelte; hij was ten tijde van zijn overlijden in uitsluitend een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van inboedel gehuwd. Erflater heeft bij – door zijn overlijden effect sorterend – testament een ‘standaard’ ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Tot zijn nalatenschap behoorde het gehele geplaatste aandelenkapitaal in een B.V.; de discussie tussen de Belastingdienst en de belastingplichtigen betrof de waarde van de betrokken aandelen voor de heffing van het recht van successie.
Volgens het Hof dient eerst onderzocht te worden welke waarde aan de aandelen toegekend dient te worden, uitgaande van een waardering van het pakket als geheel, waarbij in dat geval een waardering op basis van de intrinsieke waarde, met eventuele correctie wegens onder-/overrentabiliteit, de meest geëigende methode is. Daarna dient volgens het Hof de invloed van de vererving te worden beoordeeld. In casu heeft ieder 1/4 deel van het aandelenpakket geërfd. Volgens het Hof neemt de testamentaire boedelverdeling niet weg dat het – onder meer ter vaststelling van de overbedelingsschuld – toch nodig is de waarde van elk vierde deel vast te stellen. De waarde van de aandelen neemt bij afneming van het aantal meer dan evenredig af; volgens het Hof bedraagt deze afneming 1/3 van de waarde. De staatssecretaris van financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt als volgt:
‘Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt dat de erflater naliet alle aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel I, letter b, van de Successiewet 1956 in de voor het onderhavige jaar geldende tekst komt voor de toepassing van deze wet het verkregene, bestaande in effecten als de onderhavige, in aanmerking voor de geldswaarde naar het tijdstip van de verkrijging. Dat is het tijdstip van het overlijden. Het overlijden zelf en een daaruit voortvloeiende boedelscheiding brengen derhalve in de waardevaststelling geen verandering.
Wanneer erfgenamen een uitsluitend aan de erflater toebehorend 100%-pakket aandelen in een vennootschap in de boedel aantreffen en het in hun macht hebben om de onverdeeldheid in stand te houden of te doen ophouden, eventueel door alle aandelen aan een hunner toe te delen, bestaat er geen reden bij de waardering rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een hoeveelheid zaken waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt.
Nu het Hof aan die omstandigheid te dezen wel betekenis heeft toegekend, treft het middel doel en kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.’
Schuttevâer vindt het – blijkens zijn noot onder het arrest – positief dat de Hoge Raad niet met het Hof is meegegaan in de afwaardering als ten gevolge van het overlijden een onverdeeldheid ontstaat. Het argument van de Hoge Raad, te weten dat de erfgenamen het in hun macht hebben om de onverdeeldheid te laten bestaan of te beëindigen, roept bij Schuttevâer wel de vraag op waarom deze redenering niet ook opgaat bij een onverdeeldheid (met name de ontbonden huwelijksgemeenschap) waarin een langstlevende echtgenoot met zijn kinderen is gerechtigd.
HR 12 juli 2002, BNB 2002, 317, m.nt. J.W. Zwemmer
De casus was – in het kort – als volgt: De holdingvennootschap van vader verkoopt op 30 december 1994 haar deelneming in een beleggings-B.V. aan de holdingvennootschappen van zijn beide zonen voor een koopprijs, gelijk aan de intrinsieke waarde van de deelneming per 31 december 1994, door de accountant van de vennootschap te bepalen. De accountant komt tot een waarde van circa fl. 6 000 000; de rijksaccountant becijfert de waarde echter op ongeveer fl. 11 000 000. De inspecteur merkt het verschil tussen beide bedragen aan als een schenking van vader aan zijn zonen en heft terzake schenkingsrecht.
Op de vraag of vader zich in december 1994 bewust moet zijn geweest van de bevoordeling, antwoordt het Hof bevestigend, daarbij aantekenend dat vader zich bij de verkoop van de aandelen, ook met betrekking tot de waardebepaling, liet bijstaan door deskundigen die zich hebben moeten realiseren dat de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de betreffende B.V. geen juiste maatstaf was voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen.
De Hoge Raad is het in cassatie hiermee niet eens: de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans is namelijk niet onder alle omstandigheden een onjuiste maatstaf voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Voorts vindt de Hoge Raad de bevoordelingsbewustheid bij vader onvoldoende voor het aannemen van een schenking als bedoeld in art. 1 lid 2 SW, omdat de wil tot bevoordelen daarnaast een afzonderlijk vereiste vormt. Deze wil moet zelfstandig worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en kan niet worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van de bevoordelingsbewustheid van degene die bevoordeelt.
Zwemmer vindt – blijkens zijn noot onder het arrest – het onderscheid tussen bevoordelingsbewustheid en -wil nogal gekunsteld. Volgens hem lijkt relevanter dat zowel de schenker als de begiftigde zich van de bevoordeling bewust zijn.
Rechtbank Haarlem 30 oktober 2006, LJN AZ2175
Erflaatster (overleden op 16 februari 2002) heeft haar twee kinderen als enige, testamentaire erfgenamen achtergelaten, ieder voor de helft. Tot haar nalatenschap behoren 30 van de in totaal 75 aandelen in een B.V.
Het geschil gaat om de waardering van de aandelen in verband met de heffing van successierecht. Volgens de erfgenamen gaat het om incourante aandelen in een minderheidspakket, zodat de omvang van de verkrijging op basis van de gecorrigeerde rendementswaarde vastgesteld moet worden. De Belastingdienst gaat uit van de intrinsieke waarde.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de Belastingdienst aangevoerd dat gegadigden bereid zijn voor de aandelen in een beleggings-B.V. de intrinsieke waarde te betalen, waarbij irrelevant is of deze behoren tot een minderheids- of meerderheidspakket. Zou dat verschil al wel relevant zijn, dan is volgens de fiscus in casu overigens sprake van een samenwerkende groep van aandeelhouders, waarvoor de intrinsieke waarde eveneens aangewezen is.
De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst er ten onrechte aan voorbij gaat dat de erfgenamen krachtens erfrecht ieder 20% van de aandelen in de betreffende B.V. hebben verkregen. Gevoegd bij hun reeds voor overlijden verkregen belang leverde dat een belang van 23% voor het ene en van 21% voor het andere kind op. Zij hebben zowel ieder voor zich als tezamen een minderheidsbelang in de vennootschap. Dat sprake is van een samenwerkende groep van aandeelhouders is niet onderbouwd. De rechtbank vindt geen argumenten om de kinderen gelijk te stellen met meerderheidsaandeelhouders. De berekening van de waarde van de betrokken aandelen op basis van de intrinsieke waarde is dan ook niet juist. Dat geldt volgens de rechtbank ook voor de berekening door de erfgenamen op basis van de rentabiliteitswaarde. Voor het hanteren van dit uitgangspunt is geen reden omdat de activiteiten van de vennootschap in hoofdzaak uit beleggen bestaan. Er komt volgens de rechtbank gewicht toe aan de intrinsieke waarde van de aandelen omdat de kinderen ten opzichte van de andere aandeelhouders een relatief groot aandelenpakket hebben verkregen en één van de kinderen als bestuurder (mede) het beleid van de B.V. bepaalt. De rechtbank besluit in goede justitie om de waarde van de aandelen op het gemiddelde van de rendementswaarde en de intrinsieke waarde te stellen.