Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.5
7.4.5 Commentaar in de literatuur
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS614410:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
H. Schuttevâer, De mythe van de ‘waarde-bewoond’, WFR 1977/801.
Zie ook C.P.A. Bakker, De ‘waarde-bewoond’ als praktisch probleem, WFR 1978/1136. Volgens Bakker is de stelling van Schuttevâer dat de conceptie ‘waarde bewoond’ juridisch niet bestaat, onhoudbaar. Het begrip is evenwel praktisch moeilijk hanteerbaar; elke benadering is arbitrair. Volgens Bakker is (forfaitaire) normering dan ook geboden.
Gr. van der Burght, Successierecht. Is samen een kwartje gelijk aan ieder een dubbeltje?, WFR 1978/811.
Gr. van der Burght, Successierecht. Is samen een kwartje gelijk aan ieder een dubbeltje?, WFR 1978/811. Zie ook Gr. van der Burght, Herziening Successiewet, Voorlichtingsdag Herziening Successiewet 1956; de wijzigingen per 1 januari 1985, Den Haag: Koninklijke Vermande bv 1985, p. 11 e.v. Van der Burght stelt dat volgens de Successiewet geen rekening met eigen bewoning wordt gehouden, omdat de systematiek zich daarmee niet verdraagt. Vervolgens schetst hij de ontwikkeling van de ‘waarde bewoond’, die via resoluties en uitspraken over de vermogensbelasting, uitmondt in art. 21 lid 4 SW oud, waarin een ‘60%-forfait’ werd opgenomen. Dit laatste forfait is per 1 januari 2002 geschrapt.
Zie bijvoorbeeld W. Burgerhart, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols, Estate Tip Review 2004-47, 2005-25, 2005-27, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2004, 2005.
Zie voor een korte chronologische beschouwing, F.A.M. Schoenmaker, Paniekvoetbal na afschaffing van artikel 21, lid 4, SW 1956 (eigen woning): eigen doelpunt of buitenspel?, NTFR Beschouwingen 2007/4.
Zie over deze problematiek bijvoorbeeld, I.J.F.A. van Vijfeijken, Verkrijging hoofdverblijf: waarde bewoond of onbewoond, NTFR 2004/1816. In het vragenuur van 10 april 2007 heeft de staatssecretaris van financiën benadrukt dat het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2007 in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Daarvoor wordt onder meer naar de desbetreffende parlementaire geschiedenis verwezen waarin staat dat uit de systematiek van de waardering van een vruchtgebruik en de daarmee corresponderende bloot eigendom voortvloeit dat in totaal de volledige waarde in vrije staat van een woning in de heffing wordt betrokken, hetgeen betekent dat de waarde in vrije opleverbare staat aangehouden moet worden. Verder wijst hij nog op opmerkingen in de parlementaire geschiedenis dat met de wetswijziging per 1 januari 2002 is beoogd om bij de waardebepaling van een krachtens ‘schenking of vererving’ verkregen eigen woning voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat, in verband waarmee destijds werd aangegeven dat in de wettekst een uitdrukkelijke bepaling zal worden opgenomen dat aan eigen bewoning geen waardedrukkend effect mag worden toegekend. Tweede Kamer, Vragenuur, 10 april 2007, TK 59, 59-3315; V-N 2007/20.26. De wetsbepaling waarop destijds werd gedoeld is het per 1 januari 2006 ingevoerde art. 21 lid 11 SW.
NvW, Kamerstukken II 2005-2006, 30 306, nr. 42, p. 5.
Van Vijfeijken 2006 (T&C Erfrecht), art. 21 Successiewet 1956, aant. 11. Schoenmaker is dezelfde mening als Van Vijfeijken toegedaan en pleit voor afschaffing van art. 21 lid 11 SW. Hij verbindt aan HR 6 april 2007, NTFR 2007/709, mijns inziens terecht de conclusie dat als gevolg van dit arrest laatstgemelde bepaling thans niet meer bestaat. Zie F.A.M. Schoenmaker, Paniekvoetbal na afschaffing van artikel 21, lid 4, SW 1956 (eigen woning): eigen doelpunt of buitenspel?, NTFR Beschouwingen 2007/4.
Gr. van der Burght, Onverdeeld onduidelijk? Waardering van onverdeeldheden, WFR 1980/1135.
Voordat ik in de volgende paragrafen op de hiervoor behandelde jurisprudentie zal ingaan, komt in deze paragraaf enig commentaar op een aantal uitspraken aan de orde, onderverdeeld naar de Fallgruppen woning en aandelen.
Woning
Naar aanleiding van HR 8 juni 1977 komt Schuttevâer tot de conclusie dat met deze uitspraak een einde is gekomen aan de mythe van de ‘waarde bewoond’.1 Deze mythe heeft volgens hem grote schade gedaan aan de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid. Overigens acht hij onder omstandigheden voor het burgerlijke recht een waardering met inachtneming van het ‘maatschappelijk verband’ waarin de betreffende goederen zich bevinden bepleitbaar. Voor de fiscaliteit dient de (verkoop)waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te worden gehanteerd, zonder rekening te houden met de bewoning door de (mede)verkrijger. Wenst men daar – als wetgever en/of Belastingdienst – wel rekening mee te houden, dan kunnen forfaitaire waarderegels volgens Schuttevâer mogelijk orde scheppen.2
In zijn commentaar op HR 1 maart 1978, waarin – de ten tijde van overlijden bestaande (eenvoudige) gemeenschap ten spijt – opnieuw op ‘leegwaarde’ werd gewaardeerd, brengt Van der Burght onder meer HR 28 februari 1973, een waardering van een landbouwonderneming betreffende, ter sprake, en concludeert:
‘Met andere woorden: het feit, dat je krachtens je mede-eigendomsrecht het object van je recht mag gebruiken vermindert niet de waarde van dat object. Anders zou het zijn indien je naast je rechten als mede-eigenaar speciale rechten van andere mede-eigenaren hebt bedongen. (…) Men kan hier denken aan (…) huur en verhuur. Het gaat erom, dat men jegens de andere mede-eigenaren een recht verkrijgt dat ook aan derden kan worden tegengeworpen.’3
Onder verwijzing naar HR 8 juni 1977, betreffende de waardering van een woning, concludeert Van der Burght voorts dat ook zonder dat – vóór overlijden – sprake is van mede-eigendom, aan het gebruik tot dat moment nadien geen waarde toekomt. En dat dat ook niet het geval is indien door het overlijden een gemeenschap ontstaat.
Uit de door de HR in zijn arrest van 1 maart 1978 gekozen bewoordingen (de Hoge Raad acht een waardedrukkend effect van het voor overlijden bestaande gebruiksrecht ‘in haar algemeenheid’ onjuist) zou men volgens Van der Burght echter kunnen afleiden dat de ‘hard and fast rule’ uit het arrest van 28 februari 1973 – ook – voor onroerende zaken kan worden genuanceerd. Hij merkt op dat dat voor effecten reeds in HR 8 september 1976 het geval was. Ik constateer daarbij voor de goede orde dat in dat arrest de waardering van aandelen aan de orde was, waarvoor in de jurisprudentie een eventueel waardedrukkend effect telkens werd onderbouwd met de ‘aanname’ dat bij afneming van het aantal de waarde daarvan meer dan evenredig afneemt. Dit effect hoeft bij onroerende zaken in beginsel niet ook op te treden.
De slotsom van Van der Burght is dat het arrest van 1 maart 1978 helaas niet duidelijk is, terwijl – in zijn woorden – ‘toekomstbespiegelingen op basis van deze uitspraak het koffiedikkijken tot een beta-wetenschap maakt’.4
Het bespiegelen van een toekomst werd door de invoering van het ‘60%-forfait’ in art. 21 lid 4 SW oud per 1 januari 1985, althans voor zover het betrekking had op een afwaardering in verband met de bewoonde staat, overbodig. Met de afschaffing van dit forfait per 1 januari 2002 kon het ‘toekomstbespiegelen’ echter weer worden vervolgd.5 Totdat de Hoge Raad daar een einde aan maakte op 6 april 2007, door te beslissen dat de eigen woning in beginsel moet worden gesteld op de waarde in vrij opleverbare staat.6 Slechts (eventueel bij testament toegekende) gebruiksrechten die tegen (markt)gegadigden voor die woning werking hebben (zoals rechten van vruchtgebruik, gebruik en bewoning en huurrechten) kunnen de waarde van de woning beïnvloeden.7 In art. 21 lid 11 SW is in verband daarmee een waarderingsregel opgenomen voor de eigen bewoning door de erflater of schenker dan wel de verkrijger krachtens erfrecht of gift. Ook als de verkrijger de verkregen woning op grond van een huurovereenkomst bewoonde, mag dit niet als waardedrukkende factor in aanmerking worden genomen omdat de overeenkomst door de vererving of de gift teniet gaat.8 Volgens Van Vijfeijken is dit standpunt onhoudbaar. Afhankelijk van de inhoud van de huurovereenkomst en de hoogte van de huur, is het volgens haar denkbaar dat aan het huurrecht een bepaalde waarde toekomt, welke reeds tot het vermogen van de huurder/verkrijger behoort en niet nog eens met successie- of schenkingsrecht belast mag worden. De betekenis van de tweede volzin van art. 21 lid 11 SW is volgens haar dan ook onduidelijk.9 Het lijkt erop dat de waarderingsperikelen rondom de eigen woning met het bedoelde artikellid vooralsnog niet tot het verleden behoren.
Aandelen
Ten slotte nog een commentaar van Van der Burght op HR 14 november 1979.10 Voor de bepaling van de successierechtelijke waarde in het economische verkeer van een aandeel in een gemeenschap, onderscheidt Van der Burght twee situaties:
de gemeenschap is ontstaan ten gevolge van het overlijden van de erflater (er is meer dan één erfgenaam);
de gemeenschap bestond reeds ten tijde van erflaters overlijden; hij laat een onverdeeld aandeel na.
Voor de onder 1 bedoelde situatie bestaat volgens Van der Burght – op basis van constante jurisprudentie – sinds 1932 duidelijkheid: met een door het overlijden ontstane gemeenschap wordt voor de waardering geen rekening gehouden.
Voor de onder 2 bedoelde situatie oordeelde de Hoge Raad aanvankelijk in gelijke zin (zie HR 11 november 1970), maar heeft daarop later een nuancering – met betrekking tot incourante effecten – aangebracht door aan te geven dat voor de waardering aandacht geschonken dient te worden aan het feit dat van de nalatenschap deel uitmaakt een aandeel in een huwelijksgemeenschap waartoe heeft behoord ‘een hoeveelheid zaken waarvan bij afneming van het aantal, de waarde meer dan evenredig afneemt’ (zie HR 8 september 1976 en HR 30 maart 1977).
In het arrest van HR 14 november 1979 wordt dit element (bij afneming van het aantal aandelen neemt de waarde meer dan evenredig af) door de belanghebbende ingebracht om in de onder 1 bedoelde situatie tot een waardecorrectie te komen. De Hoge Raad wijst de toepassing van dit argument voor deze situatie af; de ‘enkele omstandigheid’ dat de gemeenschap door het openvallen van de nalatenschap ontstaat, is onvoldoende. Volgens Van der Burght laat dit arrest nog een vraag open, te weten of voor een waardecorrectie dan wel reden is indien een gemeenschap door het overlijden ontstaat waartoe behoort een aandeel in een reeds bestaande gemeenschap (bijvoorbeeld een huwelijksgemeenschap)?
Het enige wat volgens hem uit het onderhavige arrest kan worden afgeleid is dat de ‘oude’ leer voor de onder 1 bedoelde situatie onverkort gehandhaafd blijft.