RvdW 2022/550:Beleggingsfraude. Oplichting (art. 326 Sr) en verduistering (art. 321 Sr). Innerlijke tegenstrijdigheid door bewezenverklaring van zowel oplichting als verduistering m.b.t. dezelfde geldbedragen? HR herhaalt relevante overweging uit HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573 m.b.t. verduistering: Het bestanddeel goed ‘dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft’ moet zo worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij dat goed onder zich heeft gekregen. Ic heeft hof o.m. bewezenverklaard dat verdachte geldbedragen die hij van de aangevers ter investering had ontvangen — kort gezegd — heeft verduisterd. De bewezenverklaring dat verdachte die geldbedragen ‘anders dan door misdrijf onder zich had’ is echter niet begrijpelijk, nu het hof tevens (cumulatief) heeft bewezenverklaard dat verdachte (al dan niet handelend onder naam van zijn eenmanszaak) de aangevers — kort gezegd — door oplichting heeft bewogen tot afgifte van die geldbedragen aan hem. HR spreekt vrij van tenlastegelegde verduistering(en) en past kwalificatie aan. Verdachte heeft onvoldoende belang bij verdere vernietiging van de uitspraak. De ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard wordt niet aangetast, mede in aanmerking genomen dat hof bij strafoplegging ook slechts toepassing heeft gegeven aan art. 326 lid 1 Sr (oplichting) door o.g.v. art. 56 lid 1 Sr uit te gaan van een voortgezette handeling van oplichting en verduistering. Volgt gedeeltelijke vernietiging zonder terugwijzing.