HR, 18-03-2011, nr. 10/01375
ECLI:NL:HR:2011:BP0003, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
10/01375
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BP0003
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0003, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0003
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2009:BL1873, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2011:BP0003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2010
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBROT:2009:BL1873
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0003
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
IPR. Verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen (in lijn met bepalingen van het desbetreffende nationale procesrecht) niet gemotiveerde uitspraak die berust op een erkenning van de ingestelde vordering. De beslissing van de buitenlandse rechter komt op de voet van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet van art. art. 34 en 35 EEX-Verordening. Art. 34 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd; de openbare orde-clausule mag, om de fundamentele doelstelling van het verdrag - een vrij verkeer van vonnissen - niet te belemmeren, slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden gehanteerd, namelijk enkel als de gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze botst met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat (vgl. HvJ 28 maart 2000, NJ 2003/626). Of ontbreken motivering strijdig is met de openbare orde, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval en de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd. Indien de vordering als juist is erkend, zoals hier, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, nu de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning. Met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van in Nederland gelegen onroerend goed bestaat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap, waarvan partijen verdeling wensen. Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Vordering tot verlening medewerking aan verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Nederland gelegen onroerende zaken heeft geen betrekking op een zakelijk recht op onroerend goed; een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt. Ook indien de gemeenschap kan worden aangemerkt als vennootschap of rechtspersoon in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening, is dit artikel niet van toepassing nu het geschil de wijze van verdeling betreft en niet de “geldigheid, nietigheid of ontbinding” van een vennootschap of rechtspersoon.
18 maart 2011
Eerste kamer
10/01375
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 323029/KG RK 09-188 van de voorzieningenrechter te Rotterdam van 17 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 338872/HA RK 09-184 van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtank Rotterdam en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] heeft op de voet van art. 38 EEX-Verordening verlof gevraagd tot tenuitvoerlegging van een "Urteil" van het Landgericht Berlin van 27 augustus 2008. Deze beslissing moet worden beschouwd als een "Anerkenntnisurteil" als bedoeld in par. 307, 311 en 313b ZPO. Dit betekent, naar in cassatie moet worden aangenomen, dat de veroordeling van [verweerder] c.s. berust op een erkenning van de tegen hen ingestelde vordering.
Dit "Urteil" is overeenkomstig voormelde bepalingen van de Duitse ZPO niet gemotiveerd. Nadat verlof tot tenuitvoerlegging was verleend, heeft de rechtbank op verzoek van [verweerder] c.s. dit verlof ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het "Urteil" enige motivering ontbeert en daarom niet voldoet aan het fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspraak dat een behoorlijke motivering van de beslissing vereist, en dat daarom erkenning van zodanige beslissing zou indruisen tegen de openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening.
3.2 Dit oordeel van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De onderhavige beslissing van de Duitse rechter komt op grond van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet als bedoeld in art. 34 en 35 EEX-Verordening. De rechtbank was van oordeel dat een vonnis zonder motivering in Nederland niet kan worden tenuitvoergelegd wegens strijd met de openbare orde.
Volgens HvJEG 28 maart 2000, zaak C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626, moet art. 27 EEX-Verdrag (thans art. 34 EEX-Verordening) strikt worden uitgelegd en mag de openbare orde-clausule slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (kort gezegd: het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren. Op de clausule kan volgens het Hof enkel een beroep worden gedaan indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt.
De inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, waarbij bijzondere betekenis toekomt aan de door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces.
In het onderhavige geval kan evenwel niet worden aangenomen dat het ontbreken van een motivering van de rechterlijke beslissing in strijd moet worden geacht met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM of op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Of het ontbreken van een motivering aldus in strijd is met de openbare orde, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden en van de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd. Indien, zoals hier, de vordering als juist is erkend, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, omdat de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning. De hierop gerichte onderdelen (a) en (b) van het middel slagen mitsdien. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Na verwijzing zou immers geen andere beslissing kunnen volgen dan
afwijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Dat berust op het volgende.
3.4 [Verweerder] c.s. hebben in de onderhavige procedure gesteld dat met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van de te [plaats] gelegen onroerende zaken tussen partijen een zogenoemde eenvoudige gemeenschap bestaat, waarvan beide partijen verdeling wensen. Volgens [verzoeker] zijn partijen naar Duits recht in een zogeheten Gesellschaft bürgerlichen Rechts ieder voor hun aandeel eigenaar van de desbetreffende onroerende zaken. Op het bestaan van zodanige Gesellschaft is in de Duitse procedures zijn vordering gebaseerd.
[Verweerder] c.s. beogen veroordeling van [verzoeker] tot medewerking aan het tot stand brengen van een verdeling (niet op de door de Duitse rechter op vordering van [verzoeker] bevolen wijze door middel van 'Zwangsversteigerung', maar), aldus dat de zaken aan partijen worden toegedeeld met verrekening van de over- en onderwaarden, rekening houdend met de door deskundigen te bepalen waarden van de zaken, met de in de verdeling te betrekken schulden die partijen zijn aangegaan ter financiering van de zaken en met de in de verdeling te betrekken eventuele saldi van de exploitatierekeningen die in verband met de zaken worden aangehouden.
3.5.1 Volgens [verweerder] c.s. is krachtens art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd omdat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen en de bij het vonnis van de Duitse rechter toegewezen vordering van [verzoeker] noodzakelijkerwijze gebaseerd moet zijn geweest op zijn mede-eigendomsrecht en dus op een zakelijk recht als bedoeld in art. 22, onder 1, EEX-Verordening.
3.5.2 Dit standpunt van [verweerder] c.s. is onjuist.
Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar zijn betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden).
Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verzoeker] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verweerder] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).
Bij deze stand van zaken is de omstandigheid dat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen voor het antwoord op de vraag of de Duitse rechter art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden zonder zelfstandig belang.
Art. 22, onder 2, EEX-Verordening houdt het volgende in. Voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen is het gerecht van die lidstaat exclusief bevoegd. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.
Ook hier geldt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (vgl. Reichert/Dresdner Bank, hiervoor in 3.5.2 vermeld).
3.6.2 Die zojuist gestelde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ook indien de door [verweerder] c.s. als eenvoudige gemeenschap aangeduide rechtsverhouding tussen partijen als 'vennootschap of rechtspersoon' in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening zou kunnen worden beschouwd, kan de vordering van [verzoeker] tot medewerking aan de verdeling van de gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet als een vordering ter zake van - restrictief uit te leggen - "de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding" van die vennootschap of rechtspersoon of van besluiten van haar organen worden aangemerkt: niet in geschil is dat beide partijen verdeling van de gezamenlijke onroerende zaken wensen en dus niet erover strijden of (besloten is dat) die gemeenschap is of moet worden beëindigd, doch zij verschillen alleen van mening over de wijze van verdeling van die zaken.
Bovendien ontbreekt enig, behoorlijk toegelicht, gegeven waaruit met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat, zoals door [verweerder] c.s. was gesteld, de plaats van vestiging van die veronderstelde vennootschap of rechtspersoon in Nederland is gelegen, zodat een aanknopingspunt voor een op art. 22, onder 2, in verbinding met art. 60 EEX-Verordening te gronden exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook om die reden niet voorhanden is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009;
wijst het verzoek van [verweerder] c.s. af;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot:
- in eerste aanleg op € 1.166,--
- in cassatie op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.
Conclusie 24‑12‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
Edelhoogachtbaar College,
1.
In deze procedure wordt onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012) exequatur gevraagd op een beslissing van een Duitse rechter. In cassatie gaat het om de vraag of erkenning van de beslissing kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde (art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening) moet worden geacht en het exequatur daarom moet worden geweigerd, nu de beslissing geen motivering bevat.
2.
De Duitse beslissing betreft een door het Landgericht Berlin gegeven beslissing (‘Urteil’) van 27 augustus 2008, waarbij op vordering van thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], thans verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s., zijn veroordeeld om mee te werken aan de openbare verkoop (‘Zwangsversteigerung’) van een te [plaats] gelegen onroerende zaak.
3.
[Verzoeker] heeft bij verzoekschrift ex art. 38 EEX-Verordening de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde beslissing van het Landgericht Berlin verzocht.
4.
Bij beschikking van 17 april 2009 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging verleend.
5.
[Verweerder] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken. Aan dit verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd dat het Landgericht Berlin het vonnis van 27 augustus 2008 heeft gewezen terwijl dit gerecht daartoe op grond van art. 22 EEX-Verordening niet bevoegd was.
6.
Nadat [verzoeker] een verweerschrift had ingediend en een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 30 december 2009 het verleende verlof tot tenuitvoerlegging ingetrokken.
7.
De rechtbank stelde in haar beschikking voorop dat het ‘Urteil’ van het Landgericht Berlin moet worden aangemerkt als een zogeheten ‘Anerkenntnisurteil’ als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse Zivilprozeßordnung (ZPO), i.e. een rechterlijke beslissing die kan volgen op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent (r.o. 3.1). Het ‘Anerkenntnisurteil’ in deze zaak bevat uitsluitend een beslissing (dictum) en geen enkele redengeving van die beslissing, zodat volgens de rechtbank niet gezegd kan worden dat het een behoorlijke motivering bevat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit gebrek aan motivering als het ware bevestigd door lid 1 gelezen in samenhang met lid 3 van par. 313b ZPO: in lid 1 is weliswaar in het algemeen bepaald dat een ‘Anerkenntnisurteil’ geen motivering behoeft te bevatten, maar in lid 3 is bepaald dat, indien te verwachten is dat het ‘Anerkenntnisurteil’ buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het vonnis een motivering niet mag ontberen (r.o. 3.4). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet een beslissing, zoals het onderhavige ‘Anerkenntnisurteil’, die enige motivering ontbeert in ieder geval niet aan het fundamentele beginsel van rechtspraak dat een beslissing een (behoorlijke) motivering bevat. Erkenning van een zodanige beslissing zou indruisen in tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (r.o. 3.4). Dit betekent dat het door [verweerder] c.s. ingestelde rechtsmiddel doel treft en dat geen exequatur kan worden verleend op de beslissing van het Landgericht Berlin, aldus de rechtbank (r.o. 3.6).
8.
[Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 44 jo. bijlage IV EEX-Verordening (tijdig; zie HR 12 maart 2010, NJ 2010, 156, r.o. 4.2) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9.
Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde.
10.
Onderdeel (a) van het middel acht dit oordeel onjuist omdat niet, en zeker niet zonder meer, valt in te zien dat de erkenning c.q. de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Duits vonnis (kennelijk) in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde, nu ook de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Nederlands vonnis niet (althans niet altijd) met de Nederlandse openbare orde in strijd komt. Onderdeel (b) van het middel voegt hier nog aan toe dat de rechtbank a fortiori niet tot het gewraakte oordeel kon komen omdat een ‘Anerkenntnisurteil’ volgt op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent en het bezwaar van niet-motivering in een dergelijk geval in ieder geval niet opgaat.
11.
Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de Duitse beslissing is aan te merken als een ‘Anerkenntnisurteil’ als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse ZPO en dat ingevolge het eerste lid van par. 313b ZPO een zodanige beslissing geen motivering behoeft te bevatten. Zie nader over par. 313b: ZPO Stein/Jonas, Kommentar zur ZPO, 22. Aufl., Band 4, blz. 1085 e.v. (D. Leipold).
12.
Voorts dient vooropgesteld te worden dat ingevolge art. 32 EEX-Verordening elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, onder de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de verordening valt. Aangenomen dient derhalve te worden dat onder de EEX-Verordening ook een Duits ‘Anerkenntnisurteil’ in beginsel in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in de andere lidstaten. Vgl. J. Kropholler, Europäisches Zivilprozeßrecht, 8. Aufl. 2005, blz. 389, RdNr 13. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een ‘Anerkenntnisurteil’ kan afstuiten op de weigeringsgronden als bedoeld in art. 34 en 35 van de EEX-Verordening, waaronder de weigeringsgrond dat erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat (art. 34, aanhef en onder 1).
13.
Behoudens in art. 35 lid 3, in welke bepaling wordt aangegeven dat de bevoegdheidsregels van de verordening niet de openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, betreffen, laat de EEX-Verordening — evenals destijds het EEX-Verdrag — zich niet uit over de vraag in welke gevallen er sprake is van strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Volgens HvJEG 28 maart 2000, zk C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-01935, NJ 2003, 626, welk arrest is gewezen onder het EEX-Verdrag, maar zijn betekenis onder de EEX-Verordening behoudt (vgl. P. Vlas, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 34, aant. 2), moet art. 27 EEX-Verdrag (thans art. 34 EEX-Verordening) strikt worden uitgelegd en mag de openbare orde-clausule slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (kort gezegd: het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren (r.o. 21). Op de clausule kan volgens het hof enkel een beroep worden gedaan, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (r.o. 37). Daarbij geldt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van het begrip een kwestie van uitlegging van het EEX-Verdrag (thans EEX-Verordening) is (r.o. 22). Hoewel het derhalve niet aan het Hof van Justitie is om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, houdt het hof niettemin toezicht op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat de erkenning kan onthouden. Bij dat toezicht komt bijzondere betekenis toe aan het EVRM, omdat de door dit verdrag gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces, behoren tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het hof verzekert (r.o. 25 en 38).
14.
Op grond van deze uitspraak van het Hof van Justitie (zie ook HvJEG 11 mei 2000, zk C-38/98, Renault/Maxicar, Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003, 627 nt.P. Vlas, en HvJEG 2 april 2009, zk C-394/07, Gambazzi/DaimlerChrysle, Jur. 2009, p. I-02563, RvdW 2009, 827) kan worden aangenomen dat de openbare orde-clausule door de Nederlandse rechter mag (niet moet) worden gehanteerd, indien erkenning zou leiden tot strijd met beginselen van behoorlijke rechtspleging die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd (vgl. HR 11 oktober 1996, NJ 1998, 95 nt. ThMdB), en kennelijk moet (niet mag) worden gehanteerd, indien de beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd is totstandgekomen met schending van door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces. Vgl. Kropholler, a.w., blz. 392/393, RdNr 7 en 8, en Vlas, a.w., art. 34, aant. 2. Zie ook L. Strikwerda, De invloed van het EVRM op het Europese IPR, in: Europeanisering van het Nederlands Recht (Haak-bundel), 2004, blz. 252 e.v., blz. 259.
15.
Toegespitst op het onderhavige geval betekent dit dat het oordeel van de rechtbank dat erkenning van het Duitse ‘Anerkenntnisurteil’ indruist tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, slechts in cassatie stand kan houden, indien het ontbreken van een motivering in die beslissing onverenigbaar is met het door het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, dan wel op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Het komt mij voor dat noch het één, noch het ander het geval is.
16.
Hoewel de motiveringsplicht niet met zoveel woorden is vermeld in art. 6 EVRM, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de verplichting van rechters om hun beslissingen te motiveren, deel uitmaakt van het door art. 6 lid 1 gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zie bijv. EHRM 9 december 1994, serie A vol. 303-B, NJ 1997, 20 nt. EAA (Balani/Spanje). De reikwijdte van de motiveringsplicht hangt af van de aard van de beslissing, de door een procespartij aangevoerde argumenten, alsmede de verschillen die bestaan in de verdragsstaten ten aanzien van wettelijke bepalingen, gewoonterecht, juridische doctrine en de presentatie en het opstellen van uitspraken. De vraag of een rechter al dan niet heeft voldaan aan de op art. 6 lid 1 gebaseerde motiveringsplicht kan derhalve slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (Belani-arrest, r.o. 27). Zie nader V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, blz. 337, en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, blz. 146 e.v., telkens met vermelding van verdere rechtspraak van het EHRM.
17.
Ook in het Nederlandse burgerlijk procesrecht neemt de motiveringsplicht van de rechter een belangrijke plaats in en wordt zij tot de grondbeginselen van een goede procesorde gerekend. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van het openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV, en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494. Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name ook de aard van de procedure en het tussen partij gevoerde debat. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37. Zie nader Lindijer, a.w., blz. 340 e.v., en E.J. Numann, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 230, aant. 2, telkens met vermelding van verdere rechtspraakgegevens.
18.
De inhoud en omvang van de rechterlijke motiveringsplicht is derhalve zowel onder art. 6 EVRM als onder Nederlands burgerlijk procesrecht afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name het tussen partijen gevoerde debat.
19.
In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige beslissing van de Duitse rechter een ‘Anerkenntnisurteil’ betreft. Aangezien een zodanige beslissing wordt gegeven wanneer de gedaagde heeft verklaard dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent, moet worden aangenomen dat [verweerder] c.s. tegen de door [verzoeker] tegen hen bij het Landgericht Berlin ingestelde vordering tot veroordeling om mee te werken aan de openbare verkoop van de te [plaats] gelegen onroerende zaak, geen enkel verweer hebben gevoerd en de vordering hebben erkend. Dit zo zijnde kan er, ondanks het ontbreken van een motivering in de beslissing, geen twijfel over bestaan op welke grond de Duitse rechter heeft beslist zoals hij heeft beslist: hij heeft de vordering van [verzoeker] klaarblijkelijk toegewezen op de grond dat [verweerder] c.s. hebben afgezien van verweer en de vordering van [verzoeker] hebben erkend. Het zou vragen naar de bekende weg zijn, om hier een nadere motivering te verlangen.
20.
Het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, getuigt daarom naar mijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het ontbreken van de motivering kan, gelet op de aard en functie van het Duitse ‘Anerkenntnisurteil’, niet worden aangemerkt als een schending van het door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en evenmin als een onaanvaardbare inbreuk op de naar Nederlands recht voor fundamenteel gehouden rechterlijke motiveringsplicht.
21.
Hieraan doet niet af dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in het derde lid van par. 313b ZPO is bepaald dat, indien te verwachten is dat het ‘Anerkenntnisurteil’ buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het eerste lid niet van toepassing is en de beslissing wèl gemotiveerd dient te worden. Kropholler, a.w.. blz. 389, RdNr 13, tekent hierbij aan:
‘Damit soll die Prüfung von Anerkennungshindernissen nach Art. 34 en 35 EuGVO ermöglicht werden. Aber die abgekürzte Ausfertigung ist eine ‘Entscheidung’ im Sinne des Art. 32, und es ist denkbar, daß sie in einem anderen Mitgliedstaat anerkannt und vollstreckt wird, wenn das dortige Gericht sich auf sonstige Weise vom Vorliegen der erforderlichen Voraussetzungen überzeugen kann (…).’
Anders dat de rechtbank kennelijk meent, is het derde lid van art. 313b ZPO dus niet te beschouwen als een aanwijzing dat de Duitse wetgever zelf van oordeel zou zijn dat een ‘Anerkenntnisurteil’ wegens het ontbreken van een motivering niet door de beugel van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening kan. Het derde lid is slechts bedoeld als een middel om te voorkomen dat de buitenlandse exequaturrechter in problemen komt bij zijn onderzoek van mogelijk aangevoerde (andere) gronden voor weigering van de erkenning. Vgl. Vlas, a.w., art. 31, aant. 2.
22.
De onderdelen (a) en (b) komen mij derhalve gegrond voor, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven. Na vernietiging zal verwijzing moeten volgen opdat alsnog een onderzoek kan worden ingesteld naar de door de door [verweerder] c.s. opgeworpen weigeringsgrond ex art. 35 lid 1 EEX-Verordening.
23.
Als de onderdelen (a) en (b) doel treffen, behoeven de onderdelen (c) en (d) van het middel, die ten opzichte van de eerstgenoemde onderdelen kennelijk een subsidiair karakter hebben, geen behandeling.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,