Uit de schriftuur komt naar voren dat dit verhoor zou hebben plaatsgevonden op 23 januari 2020. Het verhoor zit niet bij de processtukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
HR, 05-04-2022, nr. 21/01758
ECLI:NL:HR:2022:512
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
21/01758
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:512, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:141
ECLI:NL:PHR:2022:141, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:512
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op contant geldbedrag onder klager t.z.v. verdenking witwassen. 1. Klacht over ongegrondverklaring omdat verklaring over herkomst geldbedrag ‘vooralsnog summierlijk’ is onderbouwd. 2. Klacht dat Rb niet heeft stilgestaan bij proportionaliteit en subsidiariteit beslag. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01758 B
Datum 5 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2021, nummer RK 20/002830, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M. Ketting, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv over beslag ex art. 94 Sv op geld onder klager t.z.v. verdenking witwassen. Falende deelklachten over (1) oordeel rechtbank dat verklaring van klager over herkomst geld onvoldoende is onderbouwd en (2) ontbreken onderzoek naar de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die gelden voor voortduring van het beslag. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01758 B
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 21 januari 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van € 6.095,-, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift, meer in het bijzonder tegen de motivering van de beslissing dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag en teruggave aan de klager.
2. De procedure
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager wegens verdenking van witwassen is onder de klager bij zijn aanhouding op 22 januari 2020 een geldbedrag van€ 6.095,- ex art. 94 Sv in beslag genomen.
2.3.
Op 31 maart 2020 is namens de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van het geldbedrag aan de klager. In dit klaagschrift staat onder meer vermeld dat de klager tijdens zijn verhoor bij de politie1.heeft verklaard dat het contante geldbedrag dat bij hem is aangetroffen afkomstig is van een geldopname van een zakelijke bedrijfsrekening van zijn onderneming die zich bezig houdt met het in- en verkopen van pallets. Ter onderbouwing van dit standpunt is bij het klaagschrift een kopie van een ‘pintransactie’ gevoegd waar het volgende op staat vermeld:
“ING Afschr[A] BV
[a-straat 1][postcode] [plaats]
Af & Bij met geldautomaatGeboekt op Naam / Omschrijving/Mededeling
21-01-2020 Opname ING Geldautomaat - 10.000,00Rechte Zandweg 10 Dordre 009598Pasvolgnr […] 21-01-2020 09:31
Transactienr 0000000000524
Valutadatum: 21-01-2020”
2.4.
Op 7 februari 2020 heeft de officier van justitie op grond van art. 126nd/126ud lid 1 Sv de ING bank NV gevorderd gegevens te verstrekken, te weten saldo- en transactiegegevens van bankrekening met nummer [001] en/of op naam van [A] BV, [a-straat 1], [postcode] [plaats] als mede opgave van de tenaamgestelden over de periode van 1 december 2019 tot en met 5 februari 2020.
2.5.
In reactie op deze vordering heeft de ING bank NV de volgende gegevens verstrekt:
“ [A] BV (…)correspondentieadres (..) [a-straat 1], [postcode] [plaats].
(…)Zakelijke rekening (…)[001]tenaamstelling [A] BV
(…)Betaalpassen(…)[klager][001][…] | 08-2023 | […](…)
“ Saldo € 1,13 (saldo op 05-02-2020)Binnen de gevorderde periode hebben zich geen transacties voorgedaan.(…)”
2.6.
In reactie hierop heeft de raadsvrouw van de klager bij e-mailbericht van 2 september 2020 de rechtbank laten weten dat zij de reactie van de ING niet begrijpt gelet op een ‘print van de rekening van [A] waaruit volgt dat er €10.000,- is gepind een dag voor de aanhouding conform verklaring van client.’ De ‘print’ waar de raadsvrouw in dit bericht aan refereert is als bijlage bij dit bericht opgenomen. Deze bijlage houdt het volgende in:
“ING (…)[A][001]tussen 20-01-2020 en 21-01-2020Datum Omschrijving Bedrag(…)21-01-2020 Opname INGRechte Zandweg 10 DORDRE 009598 10.000 (…)”
2.7.
Het onder 2.3. genoemde klaagschrift is op 7 september 2020 in openbare raadkamer behandeld. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 7 september 2020 is de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 24 december 2020. Het proces-verbaal vermeldt hierover het volgende:
“De officier van justitie voert aan:Er staat nog onderzoek gepland. Het is nog de bedoeling om klager te horen. Dat is nog niet gebeurd. Een en ander had te maken met een verbalisant die op vakantie was. Er zijn gegevens opgevraagd. Aan de hand daarvan kan worden bepaald of het geld kan worden teruggegeven. Dat heeft te maken met de verdenking van witwassen. Het verzoek is dan ook om de beslissing op het verzoekschrift aan te houden tot het verhoor heeft plaatsgevonden.De raadsman voert aan:Cliënt heeft al verklaard. Ik denk dat er onduidelijkheid bestaat bij ING. Er hebben gewoon pintransacties plaatsgevonden, terwijl ING zegt van niet. Ik zie niet in hoe een verhoor van cliënt helderheid kan verschaffen. Er zijn geen verschillende rekeningnummers. Het gaat om een zakelijke rekening. Als geopperd wordt nader onderzoek te laten doen bij ING ben ik daarmee akkoord, maar ik zou ook graag een beslissing willen. Het geld is in januari dit jaar al in beslag genomen, dan lijkt mij dat het onderzoek afgerond is. Er is nooit iets naar voren gebracht dat te maken had met dit onderzoek. Het onderzoek dat nu loopt, lijkt meer gericht te zijn op de persoon van cliënt. Wat kan verdere beslaglegging nog bijdragen? Het is hoogst onwaarschijnlijk dat het verbeurd wordt verklaard. Dat kan alleen in bijzondere gevallen. Er zou DNA-onderzoek zijn uitgevoerd dat richting cliënt zou wijzen, maar dat zit op een wapen. Hier gaat het alleen maar over witwassen. De handel wordt verweten. Ik zie in het dossier niet terug dat er voor wat betreft handel nog steeds sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van schuld. Cliënt kan uitleggen op welke wijze hij het geld heeft opgenomen.(…)
De raadsman voert aan: Ik heb een rekeningoverzicht aan de officier van justitie gestuurd waaruit de pintransacties blijken.De voorzitter deelt mee dat er sprake is van een nieuw stuk. Het Openbaar Ministerie zal in de gelegenheid worden gesteld hier binnen 14 dagen schriftelijk op te reageren. Daarna zal de verdediging in de gelegenheid worden gesteld hier uiterlijk 25 september 2020 op te reageren. Daarbij zal worden aangegeven of er nog behoefte is aan persoonlijk verschijning ter terechtzitting.”
2.8.
De behandeling van het klaagschrift is voortgezet op 24 december 2020. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer vermeldt hierover het volgende:
“(…) De rechter deelt mee dat de zaak eerder in raadkamer is behandeld maar toen is aangehouden omdat klager nog moest worden gehoord. De rechter vraagt aan de officier van justitie of hij over aanvullende informatie beschikt.De officier van justitie: Ik beschik niet over aanvullende informatie. Wel heb ik een vraag naar aanleiding van het proces-verbaal van de vorige zitting. Ik heb gelezen dat het Openbaar Ministerie in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk te reageren. Ik heb een e-mail van mijn collega in het dossier aangetroffen. De verdediging is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Ik heb van de verdediging echter geen reactie ontvangen. Ook zou er een overzicht zijn overhandigd, maar ik weet niet om welk overzicht het gaat.(…)De raadsman: (…) Ik heb de reactie van het Openbaar Ministerie pas op 1 oktober jl.2.ontvangen. Op de vorige zitting is door mijn collega een transactieoverzicht overgelegd. Tijdens de zitting is besproken dat daar onderzoek naar gedaan zou worden. Ik had daar een reactie van het Openbaar Ministerie op verwacht. Het Openbaar Ministerie heeft nu alleen te kennen gegeven dat het beslag gehandhaafd dient te blijven.
(…)De officier van justitie: Klager is inmiddels nader gehoord. Hij verklaart dat het geld gepind is van een zakelijke rekening. Het rekeningnummer komt overeen met het rekeningnummer dat is onderzocht door de ING.De raadsman: Ik heb het overzicht dat op de vorige zitting door mijn collega is overgelegd bij me.De officier van justitie: Dat stuk bevindt zich niet in mijn dossier. De raadsman overlegt daarop een exemplaar aan de rechtbank en het Openbaar Ministerie.De officier van justitie: Ik zie dat het om hetzelfde rekeningnummer gaat als waar eerder naar is gerefereerd. (…)
De officier van justitie: Het eindproces-verbaal is ingeleverd en beoordeeld. Klager zal worden vervolgd voor witwassen. De zaak wordt op de meervoudige kamer aangebracht zodra er zittingsruimte is. Klager is nader gehoord over deze transactie. Hij blijft echter bij zijn verklaring dat het geld een legale herkomst heeft en dat het geld is gepind van een zakelijke rekening.De rechter vraagt aan de officier van justitie of er onderzoek is gedaan naar de legale herkomst van het geldbedrag.De officier van justitie: Ik kan niet zien of er ander onderzoek heeft plaatsgevonden dan het horen van klager. Ik beschikte niet over het transactieoverzicht. Ik vraag me af of het in het kader van deze zitting noodzakelijk is nader onderzoek te laten verrichten naar het transactieoverzicht. Temeer nu de ING daar al over is bevraagd en reeds heeft aangegeven dat er geen transactie heeft plaatsgevonden binnen de opgevraagde periode. Het woord van de ING staat op dit moment tegenover het woord van klager. Ik kan daar een conclusie aan verbinden. Gelet op het summiere en voorlopige karakter van de raadkamerprocedure, acht ik het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring zal beslissen.De raadsman: (…) De verdediging ziet zich geconfronteerd met dezelfde situatie. Op de vorige zitting is er een transactieoverzicht overgelegd. De rechter heeft toen overwogen dat er sprake was van een nieuw stuk en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid gesteld daar binnen veertien dagen op te reageren. Die reactie heb ik niet ontvangen. In raadkamer is destijds besproken dat er iets niet goed was gegaan bij de ING, dan wel in de bevraging. Uit de stukken blijkt dat er in die periode van de bedrijfsrekening van cliënt € 10.000,- is opgenomen en dat het geld daarvan afkomstig was. Dat komt overeen met hetgeen klager bij de politie heeft verklaard. De reactie van het Openbaar Ministerie gaat niet verder dan ‘handhaven beslag’. Daarmee is geen inhoudelijke reactie op het transactieoverzicht gegeven en is er geen nader onderzoek gedaan. Dat was toen echter wel de reden voor schorsing. Cliënt heeft de legale herkomst van het geldbedrag aangetoond. De bevraging zit ook in het dossier. Het bedrijf loopt goed en genereert al jaren een goede omzet. Daarover wordt belastingaangifte gedaan. We zijn nu een jaar verder. Ik acht het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring zal beslissen. Er is immers geen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, nu cliënt een verklaring over de legale herkomst van het geldbedrag heeft gegeven en ter onderbouwing van die verklaring een rekeningoverzicht heeft overhandigd. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard.
De officier van justitie:Ik lees in het proces-verbaal van de vorige zitting niet dat uw collega om nader onderzoek heeft verzocht. Er was sprake van een nieuw stuk en het Openbaar Ministerie kreeg de tijd om daarop te reageren. Het standpunt van het Openbaar Ministerie is niet anders geworden. De verdediging toont nu nogmaals een afschrift, een kopie waarvan we niet weten wat daarmee is gebeurd. Zij heeft dezelfde gegevens nogmaals aan de rechtbank gepresenteerd. De ING is bevraagd en heeft aangegeven dat er geen transacties hebben plaatsgevonden binnen die periode. Als de verdediging van mening is dat dat wel zo is, dan zal dat op de inhoudelijke behandeling van de zaak besproken moeten worden of zal zij onderzoekswensen moeten indienen.De raadsman: Ik persisteer. Er was destijds sprake van een nieuw stuk. Dit stuk is ingediend om aan te tonen van welk rekeningnummer het afkomstig was. Vandaar dat dat is aangevoerd. Verwacht werd dat er nader onderzoek werd gedaan bij de ING. Dat is niet gebeurd. Ik meen dat dit stuk rechtmatig is en dat klager daarmee de legale herkomst van het geldbedrag heeft aangetoond.(…)”
3. De beschikking
3.1.
De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 21 januari 2021 ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“2. De beoordeling(…) Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI.NL.HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag: a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar klager ter zake van verdenking van witwassen is onder klager een geldbedrag van € 6.095,00 in beslag genomen. In raadkamer heeft de raadsman van klager aangevoerd dat het geldbedrag daags voor de aanhouding van klager van de bedrijfsrekening van klager is opgenomen. Ter onderbouwing van die verklaring heeft de raadsman een rekeningoverzicht overgelegd, waaruit blijkt dat er een geldbedrag is gepind van de bedrijfsrekening van klager. Het Openbaar Ministerie heeft in raadkamer aangevoerd dat er geen transactie bij de ING heeft plaatsgevonden binnen de opgevraagde periode. De rechtbank stelt vast dat onder klager een geldbedrag van € 6.095,00 is aangetroffen. Klager heeft weliswaar een verklaring gegeven voor de herkomst van dit geldbedrag, maar die verklaring acht de rechtbank vooralsnog zodanig summierlijk onderbouwd dat de rechtbank van oordeel is dat het bij deze stand van zaken het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag zal komen. De rechtbank zal het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag dan ook ongegrond verklaren.”
4. Het middel
4.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en bevat twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geld zal bevelen, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De tweede deelklacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft stil gestaan bij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die gelden voor voortduring van het beslag.
5. Bespreking van het middel
5.1.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de beklagrechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.3.
5.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag in beslag is genomen op grond van art. 94 Sv. Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.4.Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.5.
5.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave van het beslag verzet en heeft daartoe overwogen dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen en dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend het in beslag genomen geld verbeurd zal verklaren. Nu het hier gaat om een beslag op grond van art. 94 Sv heeft de rechtbank in haar beoordeling het goede toetsingskader toegepast. Over de juistheid van de maatstaf wordt ook niet geklaagd.
Eerste deelklacht
5.4.
Wel wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de klager zijn verklaring over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag ‘vooralsnog summierlijk’ heeft onderbouwd en dat zij gelet op deze stand van zaken van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag zal komen. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank verzuimd te motiveren waarom de door de klager overgelegde rekeningafschriften in het algemeen en in dit specifieke geval te summier zijn om te dienen als onderbouwing van het standpunt van de klager over de herkomst van het geld. Evenmin heeft de rechtbank een motivering gewijd aan het gebrek aan onderzoek van de zijde van het openbaar ministerie naar de rekeningafschriften.
5.5.
Uit de hiervoor onder 2. geschetste procedure leid ik het volgende af:
(i) Onder de klager is een geldbedrag van € 6.095,- in beslag genomen ter zake van verdenking van witwassen.
(ii) De klager stelt zich op het standpunt dat het onder hem in beslag genomen geld niet van misdrijf afkomstig is maar van een - daags voor zijn aanhouding verrichtte - contante geldopname van € 10.000,- van de bedrijfsrekening [001] t.n.v. [A]. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de klager bij het klaagschrift een kopie van een pintransactie gevoegd (zie onder 2.3).
(iii) Het openbaar ministerie heeft onderzoek laten doen naar deze pintransactie (zie onder 2.4). Volgens de ING hebben zich binnen de gevorderde periode6.geen transacties voorgedaan op de onder (ii) genoemde rekening.
(iv) Vervolgens heeft de klager in aanvulling op genoemde pintransactie per e-mailbericht en in raadkamer van 7 september 2020 een transactieoverzicht overgelegd (zie onder 2.6) met betrekking tot de onder (ii) genoemde pintransactie.
(v) Tijdens de behandeling in raadkamer van 7 september 2020 heeft de officier van justitie verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden teneinde de klager (nogmaals) te horen. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot 24 december 2020 en tevens bepaald dat de officier van justitie 14 dagen de tijd zou krijgen om te reageren op het onder (iv) genoemde transactieoverzicht.
(vi) Op 1 oktober 2020 heeft de officier van justitie op dit transactieoverzicht gereageerd met de mededeling dat het geld in beslag moet blijven.
(vii) Tijdens de behandeling in raadkamer op 24 december 2020 deelt de officier van justitie mede dat de klager inmiddels is gehoord, het eindproces-verbaal gereed is en dat de klager zal worden vervolgd voor witwassen. Het is de officier van justitie niet bekend of er nader onderzoek is gedaan naar genoemd transactieoverzicht.
5.6.
De rechtbank heeft na vaststelling van de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) genoemde omstandigheden overwogen dat de klager weliswaar een verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag, maar dat die verklaring vooralsnog zodanig summierlijk is onderbouwd dat de rechtbank van oordeel is dat het bij deze stand van zaken niet hoogst onwaarschijnlijk is dat dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag zal komen. Hoewel de rechtbank, gelet op hetgeen tijdens de beklagprocedure is voorgevallen, wat uitvoeriger had kunnen motiveren waarom het door klager aangevoerde te summier is onderbouwd, vind ik het oordeel niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel, lees ik hierin niet dat dit (uitsluitend) gebaseerd is op de vraag of de klager al dan niet een dag voorafgaand aan de inbeslagneming een bedrag van € 10.000,- van de bedrijfsrekening van de Zuid Nederlandse Palletindustrie heeft opgenomen. Die opname geeft immers op zichzelf nog geen uitsluitsel over de legale herkomst van het bedrag. Afgezien van de stelling dat het in beslag genomen bedrag deel uitmaakt van een opname van de zakelijke rekening van de klager bij de ING, heeft de klager geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom het hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter in de strafzaak tot een verbeurdverklaring hiervan zal komen.
5.7.
Ik sluit niet uit dat – zoals namens de klager is betoogd – de ING bij haar onderzoek wellicht is uitgegaan van de verkeerde gegevens of dat sprake is van een misverstand, maar of daarmee ook vaststaat dat er geen sprake kan zijn van verbeurdverklaring van het in beslag genomen bedrag is ongewis. Die vraag zal bij de behandeling door de strafrechter aan de orde moeten komen.7.Daar is in de beklagprocedure, tenzij verbeurdverklaring hoogst onwaarschijnlijk is, geen ruimte voor. Dat de klager nadien nog een transactieoverzicht (zie onder iv) heeft overgelegd doet aan vorenstaande niet af nu dat een aanvulling betreft op het onder (ii) genoemde stuk en geen nieuwe omstandigheid betreft.
5.8.
De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht
5.9.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de rechtbank geen onderzoek heeft gedaan naar de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die gelden voor voortduring van het beslag.
5.10.
De toepassing van de hiervoor onder 5.2 genoemde maatstaf verplicht volgens de Hoge Raad niet tot een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.8.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad komt naar voren dat het daarbij kan gaan om de wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag9.maar ook om de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klager anderzijds.10.Verder is het tijdsverloop een omstandigheid die kan maken dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet langer is voldaan.11.Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij zijn oordeel nauwkeurig dienen te motiveren.12.
5.11.
Anders dan de steller van het middel ben ik van mening dat de rechtbank – in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – niet gehouden was onderzoek te doen naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag. Kern van het betoog van de verdediging is dat er geen sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, nu de klager een verklaring over de legale herkomst van het geldbedrag heeft gegeven en ter onderbouwing van die verklaring een rekeningoverzicht heeft overhandigd. Noch in het klaagschrift (zoals in het de toelichting wordt gesteld), noch in raadkamer is namens de klager concreet en onderbouwd verweer gevoerd dat niet is voldaan aan de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag.
5.12.
Dat betekent dat ook de tweede deelklacht faalt.
6. Conclusie
6.1.
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
AG Spronken: in het dossier bevindt zich een e-mailbericht van de officier van justitie van 1 oktober 2020 waarin staat vermeld: “geld dient ons inziens in beslag te worden blijven gehouden.”
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010, 654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2 onlangs door de HR bevestigd in HR 24 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:1946.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m. nt. Mevis, rov. 2.8.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m. nt. Mevis, rov. 2.9.
Uit de vordering ex art.126nd/126ud Sv blijkt dat het gaat om de periode van 1 december 2019 tot en met 5 februari 2020.
Door de griffie van de Hoge Raad is bij de rechtbank nagevraagd of er in de strafzaak tegen de klager al een vonnis is gewezen. De rechtbank heeft in reactie hierop een proces-verbaal toegezonden waaruit blijkt dat de strafzaak tegen klager op 17 november 2021 is aangehouden voor onbepaalde tijd. Uit dit proces-verbaal, meer in het bijzonder uit de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotitie van de raadsvrouw onder 34-40 en een brief van de ING die als bijlage aan deze pleitnotitie is gevoegd, lijkt te volgen dat er wel degelijk een transactie in de gevorderde periode heeft plaatsgevonden, maar dat er stukken van de ING om nog onbekende redenen in het ongerede zijn geraakt, althans niet in het procesdossier terecht zijn gekomen. Voorts is uit navraag bij het openbaar ministerie gebleken dat een en ander niet heeft geleid tot teruggave van het geld aan de klager.
HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379; HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252 en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915.
HR 15 januari 2008, NJ 2008/63 en in HR 1 oktober 2013, NJ 2014/278, m.nt. Keulen.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.