Vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516, NJ 1982/411 r.o. 6.2 (Dakdekker).
HR, 29-10-2019, nr. 17/05319
ECLI:NL:HR:2019:1464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2019
- Zaaknummer
17/05319
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1464, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:537
ECLI:NL:PHR:2019:537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1464
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0362 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/203 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/338
Uitspraak 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Lokaalvredebreuk door overtreding winkelverbod van supermarkt, art. 138.1 Sr. HR stelt voorop dat de strekking van art. 138.1 Sr meebrengt dat als ‘binnendringen’ i.d.z.v. deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem - hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid - onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord ‘wederrechtelijk’ is buiten twijfel gesteld dat het binnentreden – ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende – niet strafbaar is indien dit uit andere hoofde gerechtvaardigd zou zijn. Het betreden van een winkel nadat aan betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, levert i.b. wederrechtelijk binnendringen a.b.i. art. 138.1 Sr op. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen. (Vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM5282.) Van een dergelijke omstandigheid is sprake in het geval de rechter aannemelijk heeft geoordeeld dat het desbetreffende winkelverbod onrechtmatig is. Of het opleggen van een winkelverbod onrechtmatig is, wordt beheerst door het burgerlijk recht, in het bijzonder het eigendomsrecht of het met de eigenaar overeengekomen contractuele gebruiksrecht van de winkelier. Een uit het eigendomsrecht voortvloeiend gebruiksrecht is op grond van art. 5:1.2 BW in beginsel exclusief. Dit recht vindt echter zijn beperking in de rechten van anderen, alsmede in wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. De vraag of de oplegging van een winkelverbod de uit zijn eigendoms- of gebruiksrecht voortvloeiende vrijheid van de winkelier overschrijdt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Niet is vereist dat het winkelverbod zijn grond vindt in een geconstateerd strafbaar feit, ook voldoende ernstige vormen van overlast kunnen daarvoor grond geven. Indien het gaat om een voor een algemeen publiek toegankelijke winkel zal een in strijd met het discriminatieverbod of een kennelijk willekeurig opgelegd winkelverbod niet rechtmatig zijn. De in het middel tot uitgangspunt genomen opvatting dat de oplegging van een winkelverbod alleen rechtmatig is wanneer aan de in een brief van de Minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede kamer van 29 september 2004 genoemde voorwaarden voor een winkelverbod is voldaan, waaronder de voorwaarde dat het winkelverbod alleen kan worden uitgevaardigd bij betrapping op heterdaad van een strafbaar feit, is gelet op het voorgaande onjuist. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05319
Datum 29 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2017, nummer 21/001797-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat niet kan worden bewezen dat de verdachte ‘wederrechtelijk’ een besloten lokaal bij Plus supermarkt in gebruik is binnengedrongen, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 11 oktober 2016 tot en met 13 oktober 2016 te [plaats] in een besloten lokaal gelegen aan de [a-straat 1] en in gebruik bij Plus supermarkt, wederrechtelijk is binnengedrongen immers was hem, verdachte, met ingang van 6 januari 2016 schriftelijk de toegang tot die Plus supermarkt ontzegd voor de duur van één jaar.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het bij het hiervoor onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] , zakelijk weergegeven:
Ik ben eigenaar van de Plus supermarkt in [plaats]. Ik wens aangifte te doen van een overtreding winkelverbod vandaag op 13 oktober 2016.
Het winkelverbod was verdachte op 3 (het hof leest: 6) januari 2016 uitgereikt, nadat verdachte een winkeldiefstal had gepleegd. Het winkelverbod is door mij, aangever, uitgereikt in bijzijn van de politie.
Verdachte was ook vorige week in de winkel en is toen door het winkelpersoneel vriendelijk verzocht om te vertrekken. Afgelopen dinsdag was de man opnieuw in de winkel. In alle gevallen is verdachte gezegd dat hij niet in de winkel mocht komen. Verdachte heeft vandaag mijn medewerkers bedreigd hen te slaan omdat ze hem weer de winkel uit wilden zetten.
2. het bij het hiervoor onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde proces-verbaal van verhoor getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] , voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] , zakelijk weergegeven:
Ik ben medewerker van de Plus supermarkt in [plaats]. Ik was vandaag op 13 oktober 2016 aan het werk. Ik hoorde dat een collega een man de winkel in had zien komen die een winkelverbod had.
Ik ben samen met [aangever] , de eigenaar van de winkel naar de man gegaan en we zagen dat dit de man was die hiervoor al 2 keer in de winkel was geweest. De man was eerder door het winkelpersoneel verwijderd en hem was meegedeeld dat hij niet meer welkom was omdat hij een winkelverbod had. De man was in eerste instantie rustig maar werd steeds agressiever.
Ik zag dat [aangever] zijn telefoon pakte en de politie belde.
3. het bij het hiervoor onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde proces-verbaal van aanhouding, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel van een van hen, zakelijk weergegeven:
Op 13 oktober 2016 kregen we de melding om te gaan naar de Plus supermarkt te [plaats]. Wij zijn de supermarkt binnengelopen. We zagen dat naast twee personeelsleden een man stond. Wij hoorden van een van de personeelsleden, de eigenaar [aangever] , dat de man een winkelverbod had. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg de man of hij zich kon identificeren. De man overhandigde mij een verblijfsdocument met de volgende personalia:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959.
4. het bij het hiervoor onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
U zegt mij dat ik op 3 (het hof leest: 6) januari 2016 een ‘Standaard CBL Winkelontzegging’ heb ontvangen in het bijzijn van de politie.
Ik heb het winkelverbod ontvangen. Ik heb het verbod ergens in de kast gegooid.
U zegt mij dat ik op 11 oktober ook in de winkel ben geweest.
Nu ik was in de winkel, maar was maar een stukje in de winkel, nog voor de kassa’s. Ik pakte een mandje en toen kwam er een knul van de winkel bij mij en zei: “je weet dat je er niet in mag” of woorden van gelijke strekking. Toen ben ik de winkel uitgegaan.
5. het bij het hiervoor onder 1. vermelde proces-verbaal gevoegde schriftelijk bescheid, zijnde een ‘Standaard CBL Winkelontzegging’, waaruit blijkt dat aan verdachte met ingang van 6 januari 2016 voor de periode van 1 jaar de toegang is ontzegd tot de supermarkt Plus aan de [a-straat 1] te [plaats] .”
2.2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“1. Cliënt wordt vervolgd voor lokaalvredebreuk. Hij wordt ervan verdacht de Plus supermarkt te zijn binnengegaan waartoe hem de toegang was ontzegd. Aan mijn cliënt is opgelegd een winkelverbod door [aangever] , eigenaar van de Plus supermarkt. Dit winkelverbod is aan hem opgelegd op 6 januari 2016 voor de duur van één jaar vanwege: “op grond van uw gedrag op 3 januari 2016”.
2. Ten aanzien van zo'n individueel winkelverbod merk ik het volgende op. Uit een brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (vergaderjaar 2004-2005, 28 684 nr. 35, zie bijlage bij het proces-verbaal eerste aanleg) blijkt dat er bij een winkelverbod een persoon de toegang kan worden ontzegd. Het winkelverbod moet wél aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo moet de winkeldief - want daar gaat het vaak om bij lokaalvredebreuk - op heterdaad betrapt worden en moet aan alle klanten kenbaar worden gemaakt dat gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Ook moet worden aangegeven voor welke delicten het verbod geldt en bij welke frequentie en hoe lang het verbod duurt. De inhoud van deze brief van de Minister stoelt natuurlijk op de gedachte dat anders een winkelverbod veel te onbepaald is en daarmee in strijd komt met de grondwet (verbod op discriminatie) en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
(...)
Als we dan kijken naar het winkelverbod van 6 januari 2016, dan constateer ik dat het winkelverbod niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet. Uit het dossier volgt niet dat mijn cliënt op 3 januari 2016 op heterdaad is betrapt, laat staan dat hij überhaupt is aangehouden op 3 januari 2016, sterker nog uit het dossier kan niet blijken dat hij ooit in die winkel een winkeldiefstal heeft gepleegd, ook niet op 3 januari 2016 zoals de winkeleigenaar [aangever] beweert, kijk maar naar het strafblad. Daar ontbreekt een veroordeling voor winkeldiefstal. Ook blijkt niet uit het dossier voor welk delict het verbod dan zou gelden en of voor alle klanten kenbaar is of er bij de Plus supermarkt gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Dat betekent wat mij betreft dat het opgelegde winkelverbod niet rechtsgeldig is en daarom vraag ik vrijspraak. Het is discriminerend (er blijkt geen vaststaande feiten en omstandigheden uit het dossier kenbaar geworden die er toe kunnen leiden dat mijn cliënt anders mag worden bejegend dan ieder andere burger die daar wil gaan winkelen). En het is daarnaast - gelet op de onbepaalde inhoud daarvan - buitenproportioneel.”
2.2.4
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
“Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen. De voorwaarden, zoals vermeld in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 29 september 2004 maken geen deel uit van de omschrijving van het delict als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. Ook hetgeen de raadsvrouw overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeldig winkelverbod en een niet wederrechtelijk binnendringen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 138, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking ‘wederrechtelijk is binnengedrongen’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de uitdrukking ‘wederrechtelijk binnendringt’ in dat artikel.
2.3.2
Art. 138, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.3.3
Art. 5:1, eerste en tweede lid, BW luidt:
“1. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.
2. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.
(...).”
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De strekking van art. 138, eerste lid, Sr brengt mee dat als ‘binnendringen’ in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem - hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid - onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord ‘wederrechtelijk’ is buiten twijfel gesteld dat het binnentreden - ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende - niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn.Het betreden van een winkel nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, levert in beginsel wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen. (Vgl. met betrekking tot het betreden van een flatgebouw HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282.) Van een dergelijke omstandigheid is sprake in het geval de rechter aannemelijk heeft geoordeeld dat het desbetreffende winkelverbod onrechtmatig is.
2.4.2
Het antwoord op de vraag of het opleggen van een winkelverbod onrechtmatig is, wordt beheerst door het burgerlijk recht, in het bijzonder het eigendomsrecht of het met de eigenaar overeengekomen contractuele gebruiksrecht van de winkelier. Een uit het eigendomsrecht voortvloeiend gebruiksrecht is op grond van art. 5:1, tweede lid, BW in beginsel exclusief. Dit recht vindt echter zijn beperking in de rechten van anderen, alsmede in wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. De vraag of de oplegging van een winkelverbod de uit zijn eigendoms- of gebruiksrecht voortvloeiende vrijheid van de winkelier overschrijdt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Niet is vereist dat het winkelverbod zijn grond vindt in een geconstateerd strafbaar feit, ook voldoende ernstige vormen van overlast kunnen daarvoor grond geven. Indien het gaat om een voor een algemeen publiek toegankelijke winkel zal een in strijd met het discriminatieverbod of een kennelijk willekeurig opgelegd winkelverbod niet rechtmatig zijn.
2.5.1
Verweer en middel doen een beroep op een brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 september 2004 over winkelverboden, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15. In die brief staat onder meer dat een winkelverbod jegens de verdachte alleen kan worden uitgevaardigd bij betrapping op heterdaad van een strafbaar feit.Het middel neemt, in navolging van het verweer, tot uitgangspunt dat de oplegging van een winkelverbod alleen rechtmatig is wanneer aan de in de brief vermelde voorwaarden is voldaan. Die opvatting is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 en 2.4.2 is vooropgesteld, onjuist omdat de enkele omstandigheid dat niet voldaan is aan de in de brief genoemde voorwaarden niet met zich brengt dat de oplegging van het winkelverbod onrechtmatig is. Het middel faalt in zoverre.
2.5.2
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 138 Sr. Winkelverbod. Toets door strafrechter of het winkelverbod rechtsgeldig is opgelegd. Voorwaarden om winkelverbod op te leggen zoals die uiteen zijn gezet in een brief van de minister van Justitie. Strekking: verwerping.
Nr. 17/05319 Zitting: 28 mei 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 november 2017 door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “in het besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twintig dagen hechtenis, waarvan twintig uren voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, een schriftuur ingediend met één middel van cassatie.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het “verweer” dat “niet kan worden bewezen dat de verdachte ‘wederrechtelijk is binnengedrongen’” in de supermarkt die hem een winkelverbod had opgelegd. Ter onderbouwing van het middel wordt een beroep gedaan op het ter terechtzitting door de raadsvrouw “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt […] dat en waarom het winkelverbod niet rechtsgeldig was”. De redenen die het hof heeft gegeven, waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zouden “onbegrijpelijk” zijn en “inhoudsloos”. Het hof had er “blijk van moeten geven te hebben onderzocht of de argumenten die door de raadsvrouw naar voren zijn gebracht zodanige bijzondere omstandigheden zijn dat in dit geval niet kan worden gesproken van wederrechtelijk binnendringen”. Het onderscheid tussen de verwerping van een (bewijs)verweer – waarop het middel doelt – of van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – waarop de onderbouwing ervan ziet – doet in dit geval niet ter zake omdat het bewijsverweer niet louter van feitelijke aard is, maar daarin tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld of handelen in strijd met een winkelverbod wederrechtelijk is indien dat verbod niet is opgelegd in overeenstemming met de voorwaarden die zouden gelden zoals ter terechtzitting is aangevoerd.1.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 11 oktober 2016 tot en met 13 oktober 2016 te [plaats] in een besloten lokaal gelegen aan de [a-straat 1] en in gebruik bij Plus supermarkt , wederrechtelijk is binnengedrongen immers was hem, verdachte, met ingang van 6 januari 2016 schriftelijk de toegang tot die Plus supermarkt ontzegd voor de duur van één jaar.”
5. Art. 138, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk daar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.”
6. Bij de beoordeling van het middel moet het beoordelingskader voorop worden gesteld, zoals de Hoge Raad dat onder meer in zijn arrest van 30 november 2010 heeft aangegeven. Die zaak had betrekking op een verdachte waaraan een flatverbod was opgelegd.
“2.4. […] De strekking van art. 138, eerste lid, Sr brengt mee dat als ‘binnendringen’ in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem — hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid — onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord ‘wederrechtelijk’ is buiten twijfel gesteld dat het binnentreden — ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende — niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn. Het betreden van een flatgebouw nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, levert in beginsel wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen (vgl. HR 6 juli 2010, LJN BM5282, NJ 2010/426).”2.
7. Voor het bewijs heeft het hof gebruik gemaakt van een verklaring van de aangever, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang inhoudende en zakelijk weergegeven:
“Ik ben eigenaar van de Plus supermarkt in [plaats] . Ik wens aangifte te doen van een overtreding van het winkelverbod vandaag op 13 oktober 2016. Het winkelverbod was verdachte op 3 (het hof leest: 6) januari 2016 uitgereikt, nadat verdachte een winkeldiefstal had gepleegd. Het winkelverbod is door mij, aangever, uitgereikt in bijzijn van de politie.
Verdachte was ook vorige week in de winkel en is toen door het winkelpersoneel vriendelijk verzocht om te vertrekken. Afgelopen dinsdag was de man opnieuw in de winkel. In alle gevallen is verdachte gezegd dat hij niet in de winkel mocht komen.”
8. Daarnaast heeft het hof voor het bewezenverklaarde onder meer gebruik gemaakt van een schriftelijk bescheid, zijnde een “Standaard CBL Winkelontzegging”, waaruit blijkt dat aan verdachte met ingang van 6 januari 2016 voor de periode van 1 jaar de toegang is ontzegd tot de supermarkt Plus aan de [a-straat 1] te [plaats] , alsmede een verklaring van de verdachte waaruit blijkt dat hij het winkelverbod heeft ontvangen en dit ergens in de kast heeft gegooid.
9. In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de verdachte de supermarkt heeft betreden tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende.3.Uit de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de eigenaar van de supermarkt, op naam van de verdachte gestelde “Standaard CBL Winkelontzegging” en de verklaring van de verdachte dat hij het “winkelverbod” heeft ontvangen en “ergens in de kast [heeft] gegooid”, heeft het hof kennelijk afgeleid dat de verdachte van deze winkelontzegging op de hoogte was en dus dat de verdachte de winkel heeft betreden tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende. Het betreden van een supermarkt nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang is ontzegd, levert in beginsel wederrechtelijk binnendringen op in de zin van artikel 138 Sr.
10. Vervolgens rijst de vraag of bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel nopen. In zijn arrest van 30 november 2010 heeft de Hoge Raad gewezen op de mogelijkheid dat het binnentreden niet als wederrechtelijk kan gelden indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn.4.Toestemming van een van de bewoners van de flat waarvoor aan de verdachte een flatverbod was opgelegd door de woningstichting van het flatgebouw, wees de Hoge Raad in die zaak af als een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat het binnentreden niet als wederrechtelijk kan gelden.5.
11. Uit het arrest van 30 november 2010 van de Hoge Raad kan ook worden opgemaakt dat de strafrechter mag toetsen of het in die zaak opgelegde flatverbod rechtsgeldig is opgelegd. Met betrekking tot het aan de verdachte opgelegde flatverbod had het hof overwogen “dat een door de Woningstichting uitgevaardigd flatverbod niet zover kan strekken dat daarmee het recht van bewoners bezoek van hun eigen keuze te ontvangen, wordt beperkt of illusoir gemaakt. Dit brengt mee dat, uitgaande van de juistheid van voornoemde toestemming van verdachte's tante, de verdachte gerechtigd was de flat te betreden teneinde zijn tante te bezoeken.” De Hoge Raad wijst dit standpunt af en overweegt daarbij het volgende:
“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het flatgebouw [A], in gebruik bij de woningstichting [B], is binnengetreden terwijl hem door die woningstichting de toegang tot dat flatgebouw en alle bij dat complex behorende, niet voor het publiek toegankelijke ruimten was ontzegd. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een dergelijk flatverbod niet zover kan strekken dat daarmee het recht van bewoners bezoek van hun eigen keuze te ontvangen wordt beperkt of illusoir gemaakt.
Indien het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat een dergelijk verbod in geen geval mede kan omvatten het betreden van het flatgebouw met het enkele doel een bewoner van een van de flats - met diens toestemming - te bezoeken, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.”6.
12. De Hoge Raad wijst een inhoudelijke beoordeling door de strafrechter van het in de zaak opgelegde flatverbod als zodanig niet af, maar overweegt dat de eisen die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van het opgelegde flatverbod, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit kan worden opgemaakt dat de strafrechter de geldigheid van het opgelegde winkelverbod mag toetsen. Hieraan doet niet af dat de verdachte de mogelijkheid heeft de geldigheid van het opgelegde winkelverbod door de civiele rechter te laten toetsen.7.Ook in lagere rechtspraak is de bevoegdheid van de strafrechter om de geldigheid van het opgelegde (winkel)verbod te beoordelen, uitdrukkelijk erkend.8.
13. Als bijzondere omstandigheden heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat het winkelverbod niet rechtsgeldig was omdat het niet aan de voorwaarden voldoet die voor een individueel winkelverbod gelden volgens een brief van de minister van Justitie, nu uit het dossier niet zou blijken de verdachte op 3 januari 2016 op heterdaad is betrapt, dan wel op deze datum is aangehouden. Evenmin zou uit het dossier kunnen blijken dat de verdachte ooit in die winkel een winkeldiefstal heeft gepleegd, omdat dit niet blijkt uit zijn “strafblad”. Ook zou niet uit het dossier blijken voor welk delict het verbod dan zou gelden en of voor alle klanten kenbaar is of er bij de betreffende supermarkt gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Het winkelverbod zou niet rechtsgeldig zijn omdat uit het dossier geen vaststaande feiten en omstandigheden kenbaar zouden worden “die ertoe kunnen leiden dat de verdachte anders mag worden bejegend dan ieder andere burger die daar wil gaan winkelen”. Het winkelverbod zou voorts buitenproportioneel zijn vanwege de “onbepaalde inhoud” ervan en discriminerend bij gebrek aan feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte anders zou mogen worden “bejegend dan ieder andere burger die daar wil gaan winkelen”.
14. Met betrekking tot het winkelverbod heeft het hof het volgende overwogen:
“De voorwaarden, zoals vermeld in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 29 september 2004 maken geen deel uit van de omschrijving van het delict als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. Ook hetgeen de raadsvrouw overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeldig winkelverbod en een niet wederrechtelijk binnendringen.”
15. De brief van de minister van Justitie van 29 september 2004, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarop de raadsvrouw een beroep heeft gedaan, houdt met betrekking tot het individuele winkelverbod, het volgende in:
“Elke winkelier kan zelf een winkelverbod opleggen en handhaven. Een winkel is immers privé-gebied dat wordt opengesteld voor het publiek. Het winkelverbod moet wél aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo moet de winkeldief op heterdaad betrapt worden en moet aan alle klanten kenbaar worden gemaakt dat gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Ook moet worden aangegeven voor welke delicten het verbod geldt en bij welke frequentie en hoe lang het verbod duurt.
Als de winkeldief in strijd met het winkelverbod de winkel betreedt, is deze strafbaar op grond van artikel 138 Wetboek van Strafrecht (huisvredebreuk). Als de winkeldief zich niet laat tegenhouden kan de winkelier de hulp van de politie inroepen. Deze moet hij dan wel vooraf informeren over het opgelegde verbod.
Een winkelier kan ook bij de civiele rechter, bijvoorbeeld in kort geding, een bevel (eventueel met dwangsom) vorderen dat een persoon zich niet in zijn winkel mag bevinden. Daarbij is vereist dat er sprake is van een dreigende onrechtmatige daad. De winkelier kan daartoe bijvoorbeeld aantonen dat hij eerder aangifte heeft gedaan van winkeldiefstal door de betrokken winkeldief.”9.
16. In de onderhavige strafzaak is de vraag aan de orde of de verdachte de winkel wederrechtelijk heeft betreden tijdens de looptijd van een winkelverbod dat aan hem was opgelegd of dat de wederrechtelijkheid daarvan wordt weggenomen omdat het betreden van de winkel om een bijzondere reden gerechtvaardigd is ook al betrad hij de winkel tegen de ontegenzeggelijke wil van eigenaar daarvan.
17. Het hof heeft gelet op zijn onder randnummer 14 weergegeven bewijsoverweging zijn taak klaarblijkelijk ook zo opgevat.
18. Allereerst is door de raadsvrouw in de kern genomen aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte op 6 januari 2016 zou zijn betrapt op winkeldiefstal. Dit argument faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, gelet op de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangever, het geschrift betreffende de aan de verdachte opgelegde winkelontzegging en de verklaring van de verdachte, waaruit blijkt dat hij de winkelontzegging heeft ontvangen. Dat het “strafblad” van de verdachte de betreffende winkeldiefstal niet meldt, doet daaraan niet af.
19. Voorts is door de raadsvrouw aangevoerd dat uit het dossier niet zou blijken of voor alle klanten kenbaar is of er bij de betreffende supermarkt gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Of dat zo is, vergt een beoordeling van de feiten die in cassatie niet kan plaatsvinden, maar het antwoord op deze vraag kan in het midden blijven nu niet is aangevoerd (en onderbouwd) dat dit voor alle klanten niet kenbaar was en in het bijzonder niet dat het voor de verdachte niet kenbaar was dat bij de betreffende supermarkt gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, hoefde reeds daarom niet tot de conclusie te leiden dat er geen sprake is geweest van een niet wederrechtelijk binnendringen.
20. Verder is door de raadsvrouw gesteld dat sprake zou zijn van discriminatie. Op grond van hetgeen de raadsvrouw daartoe heeft aangevoerd, is daarvan geen sprake. Daarbij komt dat uit de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de eigenaar van de supermarkt dat het winkelverbod aan de verdachte is opgelegd nadat hij zich aan winkeldiefstal schuldig had gemaakt.
21. Tot slot is namens de verdachte nog aangevoerd dat het winkelverbod een “onbepaalde inhoud” heeft. Ook dit argument mist feitelijke grondslag nu het winkelverbod geldt voor een specifieke winkel voor de duur van een jaar.
22. Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het hof, dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van niet wederrechtelijk binnendringen, niet onbegrijpelijk is.
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.4. Zo ook HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282, NJ 2010/426, r.o. 2.7.-2.8 dat ook betrekking heeft op een flatverbod.
H.J. Smidt/J.W. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz., Tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1981, p. 80; Kamerstukken II 1878/79, 110, 3, p. 88: “ondanks den verklaarden wil van den regthebbende.” HR 16 december 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB5039, NJ 1971/96: “dat de strekking van deze bepaling meebrengt dat daarin als 'binnendringen' moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene, die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem – hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid – onmiskenbare wil van de rechthebbende”. HR 17 mei 1994, DD 94.363 r.o. 5.2: “Onder ‘binnendringen’ in de zin van deze bepaling moet worden verstaan het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien de betreder dit doet tegen de voor hem – hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid – onmiskenbare wil van de rechthebbende.”
Vgl. HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543, r.o. 2.4.
Vgl. HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543, r.o. 2.5.
Vgl. HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013/543, r.o. 2.5.
Vgl. 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE216, NJ 2003/80 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.6.
Rb. Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:7416 r.o. 3.2: “ De rechtbank overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat de toetsing van de rechtmatigheid van het winkelverbod in deze zaak aan de strafrechter toekomt. Het is immers aan de strafrechter om vast te stellen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit van artikel 138 Sr, waarin het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is opgenomen. De rechtbank volgt de officier van justitie dan ook niet in haar standpunt dat verdachte zich tot de civiele rechter had moeten wenden ter zake van de vraag of de Media Markt hem een landelijk winkelverbod had mogen opleggen. Daaraan doet niet af dat verdachte wellicht (ook) een civiele toetsing had kunnen vragen.De rechtbank is voorts van oordeel dat het winkelverbod – inhoudende dat verdachte zich voor een periode van 24 maanden in geen enkel filiaal van Media Markt (of Saturn ) in Nederland mag bevinden – rechtmatig door de Media Markt , als eigenaar van de filialen, is opgelegd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat voor verdachte voldoende alternatieven voorhanden zijn om de (elektronische) goederen die de Media Markt verkoopt, aan te schaffen, namelijk bij soortgelijke (elektronica)winkels of via het internet. De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds omdat die rechtspraak ziet op een collectief horecaverbod, zijnde een verbod met een wezenlijk ander karakter dan het landelijk winkelverbod in de onderhavige zaak.”
Kamerstukken II 2004/05 28684, 35, p. 1 “Er is op initiatief van de minister van Justitie een werkgroep geformeerd die de mogelijkheden voor toepassing van winkelverboden onderzoekt. Het onderzoeken van de mogelijkheden voor de opzet van een landelijke databank vormt een onderdeel van de taakopdracht van deze werkgroep. De werkgroep zal haar werkzaamheden naar verwachting rond de zomer afronden. […] Er wordt momenteel door ons in samenspraak met de detailhandel een brochure opgesteld over de preventieve mogelijkheden tegen winkelcriminaliteit, zoals winkelverboden en het onderling uitwisselen van gegevens. Deze brochure is naar verwachting rond de zomer gereed en zal actief worden verspreid.”
Beroepschrift 15‑07‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende één middel van cassatie in de zaak van:
[verzoeker] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden van 7 november 2017, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of tot substantiële nietigheid leidt. In het bijzonder is artikel 359 juncto 415 Sv geschonden omdat het hof het verweer dat niet kan worden bewezen dat verzoeker ‘wederrechtelijk is binnengedrongen’, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Het bestreden arrest houdt als bewezenverklaring in dat verzoeker:
‘(…) op tijdstippen in de periode van 11 oktober 2016 tot en met 13 oktober 2016 te [a-plaats], gemeente [a-gemeente] in een besloten lokaal gelegen aan de [a-straat 01] en in gebruik bij Plus supermarkt, wederrechtelijk is binnengedrongen immers was hem, verdachte, met ingang van 6 januari 2016 schriftelijk de toegang tot die Plus supermarkt ontzegd voor de duur van één jaar;’
2.
Het door de raadsvrouw op schrift gestelde en ter 's hofs terechtzitting voorgedragen en aan het hof overgelegde pleitnota houdt het volgende in:
- ‘1.
Cliënt wordt vervolgd voor lokaalvredebreuk. Hij wordt ervan verdacht de Plus supermarkt te zijn binnengegaan waartoe hem de toegang was ontzegd. Aan mijn cliënt is opgelegd een winkelverbod door [aangever], eigenaar van de Plus supermarkt. Dit winkelverbod is aan hem opgelegd op 6 januari 2016 voor de duur van één jaar vanwege: ‘op grond van uw gedrag op 3 januari 2016’.
- 2.
Ten aanzien van zo'n individueel winkelverbod merk ik het volgende op. Uit een brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (vergaderjaar 2004–2005, 28 684 nr. 35, zie bijlage bij het proces-verbaal eerste aanleg) blijkt dat er bij een winkelverbod een persoon de toegang kan worden ontzegd. Het winkelverbod moet wél aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo moet de winkeldief — want daar gaat het vaak om bij lokaalvredebreuk — op heterdaad betrapt worden en moet aan alle klanten kenbaar worden gemaakt dat gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Ook moet worden aangegeven voor welke delicten het verbod geldt en bij welke frequentie en hoe lang het verbod duurt. De inhoud van deze brief van de Minister stoelt natuurlijk op de gedachte dat anders een winkelverbod veel te onbepaald is en daarmee in strijd komt met de grondwet (verbod op discriminatie) en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik merk op dat er binnen de rechtbank Gelderland kennelijk verschillend wordt gedacht over dit verweer. In de zaak met het parketnummer 05-257174-12 (zittingsdatum 21 februari 2014) is mijn cliënt om de door mij hiervoor aangevoerde redenen vrijgesproken van lokaalvredebreuk omdat de politierechter niet bewezen achtte dat er sprake was wederrechtelijk binnendringen. Maar een andere politierechter verwierp in de zaak met het parketnummer 05/009702-14 (zittingsdatum 10 april 2014) hetzelfde verweer. De politierechter heeft in deze zaak schriftelijk uitspraak gedaan. Ik citeer een klein stukje uit het vonnis:
‘De vraag die ter beantwoording voorligt is, kort gezegd, of verdachte tegen de (onmiskenbare) wil van de rechthebbende is ‘binnengedrongen’ in een besloten lokaal. De politierechter beantwoordt deze vraag bevestigend. (…) De punten die de raadsman heeft opgeworpen zijn civielrechtelijk (mogelijk) van belang, maar niet voor beantwoording van de in deze zaak voorliggende en hiervoor beantwoorde vraag. (…)’.
Laatstgenoemde politierechter heeft geoordeeld dat er sprake is van binnendringen, alleen is niet ingegaan op het verweer dat het bestanddeel wederrechtelijk niet bewezen kan worden, omdat het opgelegde winkelverbod niet rechtsgeldig was. De vraag of iets al dan niet civiel bezien rechtsgeldig is, waarmee de wederrechtelijkheid samenhangt, wil niet zeggen dat dat dus niet een onderdeel van strafrechtelijke aanklacht kan zijn. Heel vaak gaat het om civielrechtelijke wederrechtelijkheid in strafzaken.1.
Als we dan kijken naar het winkelverbod van 6 januari 2016, dan constateer ik dat het winkelverbod niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet. Uit het dossier volgt niet dat mijn cliënt op 3 januari 2016 op heterdaad is betrapt, laat staan dat hij überhaupt is aangehouden op 3 januari 2016, sterker nog uit het dossier kan niet blijken dat hij ooit in die winkel een winkeldiefstal heeft gepleegd, ook niet op 3 januari 2016 zoals de winkeleigenaar [aangever] beweert, kijk maar naar het strafblad. Daar ontbreekt een veroordeling voor winkeldiefstal. Ook blijkt niet uit het dossier voor welk delict het verbod dan zou gelden en of voor alle klanten kenbaar is of er bij de Plus supermarkt gebruik wordt gemaakt van winkelverboden. Dat betekent wat mij betreft dat het opgelegde winkelverbod niet rechtsgeldig is en daarom vraag ik vrijspraak. Het is discriminerend (er blijkt geen vaststaande feiten en omstandigheden uit het dossier kenbaar geworden die er toe kunnen leiden dat mijn cliënt anders mag worden bejegend dan ieder andere burger die daar wil gaan winkelen). En het is daarnaast — gelet op de onbepaalde inhoud daarvan — buitenproportioneel.’
3.
Het bestreden arrest houdt de volgende bewijsoverweging als reactie op het hiervoor onder 2. weergegeven verweer in:
‘Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen. De voorwaarden, zoals vermeld in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 29 september 2004 maken geen deel uit van de omschrijving van het delict in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht. Ook hetgeen de raadsvrouw overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeldig winkelverbod en een niet wederrechtelijk binnendringen’.
4.1.
De strekking van art. 138, eerste lid, Sr brengt mee dat als ‘binnendringen’ in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een besloten lokaal indien degene die zich daarin begeeft, zulks doet tegen de voor hem — hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid — onmiskenbare wil van de rechthebbende. Het betreden van een winkel nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, levert in beginsel wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138 Sr op. Bijzondere omstandigheden kunnen evenwel tot een ander oordeel nopen (Vgl. HR 6 juli 2010, NJ 2010/426).
4.2.
In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw van verzoeker in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangevoerd dat en waarom het winkelverbod niet rechtsgeldig was (kort gezegd: vanwege strijd met het grondwettelijke verbod op discriminatie, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en in wezen ook het beginsel van rechtszekerheid). Daarbij heeft zij onder meer gewezen op de brief die de Minister in 2004 aan de Tweede Kamer zond, in welk schrijven de Minister uiteen heeft gezet aan welke voorwaarden een individueel winkelverbod moet voldoen en heeft de raadsvrouw geconcludeerd dat in de onderhavige zaak niet aan deze voorwaarden is voldaan. Het hof is van het standpunt van de raadsvrouw afgeweken door te overwegen dat de voorwaarden in de brief van de Minister geen deel uitmaken van de delictsomschrijving van art. 138 Sr en dat ook het overige dat door de raadsvrouw is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat er geen sprake is van een niet-rechtsgeldig winkelverbod. Naar mijn mening schiet de motivering van het hof te kort. 's Hofs oordeel dat de voorwaarden door de Minister genoemd geen onderdeel uitmaken van de delictsomschrijving acht ik onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat dit niet door de raadsvrouw is aangevoerd2. terwijl de door de Minister genoemde voorwaarden wel degelijk relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving van 138 Sr. Gelet hierop alsmede in aanmerking dat het overige deel van 's hofs overweging inhoudsloos is, had het hof zijn oordeel nader moeten onderbouwen en/of had het hof (zoals hiervoor onder 4.1. weergegeven) er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of de argumenten die door raadsvrouw naar voren zijn gebracht zodanige bijzondere omstandigheden zijn dat in dit geval niet kan worden gesproken van wederrechtelijk binnendringen.
Slotsom:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar advocaat te Arnhem, die bij dezen verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 15 juli 2018
mr. S.F.W. van 't Hullenaar
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2018
Vgl. Rechtbank Noord-Holland, 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7416.
Zij heeft op die voorwaarden gewezen en de conclusie getrokken dat deze door de Minister genoemde voorwaarden hun oorsprong vinden in het verbod op discriminatie en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en verder nog onder meer gemotiveerd bestreden dat een (verdenking van) diefstal op 6 januari 2016 (bewijsmiddel 1) de grondslag voor het winkelverbod kon zijn.