NJB 2019/2424:Het ‘wederrechtelijk’ een besloten lokaal ‘binnendringen’ na toegangsontzegging, art. 138 lid 1 Sr: de strekking van deze bepaling brengt mee dat als ‘binnendringen’ moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem – hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid – onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord ‘wederrechtelijk’ is buiten twijfel gesteld dat het binnentreden – ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende – niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn. Het betreden van een winkel nadat aan de betrokkene een schrijven is uitgereikt met de strekking dat hem de toegang daartoe is ontzegd, levert in beginsel wederrechtelijk binnendringen in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen. Van een dergelijke omstandigheid is sprake in het geval de rechter aannemelijk heeft geoordeeld dat het desbetreffende winkelverbod onrechtmatig is. Of het opleggen van een winkelverbod onrechtmatig is, wordt beheerst door het burgerlijk recht. Een uit het eigendomsrecht voortvloeiend gebruiksrecht is op grond van art. 5:1 lid 2 BW in beginsel exclusief. Dit recht vindt echter zijn beperking in de rechten van anderen en in wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. Niet juist is de opvatting dat de oplegging van een winkelverbod alleen rechtmatig is indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 september 2004 over winkelverboden