RvdW 2020/428:Beklag, beslag ex art. 94 Sv en 1:37 Algemene douanewet (Adw) op een personenauto die is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. 1. Ontvankelijkheid van het beroep. Het vonnis in de strafzaak tegen de klager houdt in de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen goed tot een hoogte van € 1000 en teruggave voor het overige. Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van de inbeslaggenomen personenauto ten aanzien waarvan inmiddels bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij het beroep tegen voormelde beschikking en in het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ad. 2. Desbetreffende auto is na strafvorderlijk beslag ex art. 94 Sv ook ex 1:37 lid 1 Adw inbeslaggenomen. Namens de klager is daarop een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het op ex art. 1:37 lid 1 Adw gelegde beslag op de auto en tot teruggave van die auto aan hem. Rb. heeft aan de beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding van de behandeling van het klaagschrift dat betrekking heeft op het beslag op de auto ex art. 1:37 lid 1 Adw, ten grondslag gelegd dat klager ‘geen belang’ bij aanhouding heeft. Rb. heeft dat oordeel gebaseerd op de opvatting dat ongegrondverklaring van dat klaagschrift niet leidt tot verval van de auto aan de Staat, omdat op die auto tevens strafvorderlijk beslag is gelegd, en dat daarom ook geen geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend op grond van art. 1:37 lid 6 Adw jo. art. 552b lid 5 Sv en art. 33c lid 2 Sr. Daarmee berust het oordeel van de Rb. op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2020:403).