Hof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, nr. 14/00281 tot en met 14/00295
ECLI:NL:GHSHE:2016:1138
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
14/00281 tot en met 14/00295
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1138, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:577, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:205
- Wetingang
art. 3:41 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
De bij de zaak betrokken ambtenaren zijn vertegenwoordigingsbevoegd. Belanghebbende is belasting- en premieplichtig in Nederland. Belanghebbendes stelling dat niet de datum van verzending van de beslissing van de Inspecteur terzake van de dwangsom, doch de datum van ontvangst door belanghebbende als datum van bekendmaking heeft te gelden, is onjuist gelet op het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, van de Awb. De Rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen. Het Hof kent wel een immateriële schadevergoeding toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00281 tot en met 14/00295
Uitspraken op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van22 januari 2014, nummers AWB 12/3966 (Hofnummer 14/00281), AWB 12/4665 (Hofnummer 14/00282), AWB 13/11 (Hofnummer 14/00283), AWB 13/12 (Hofnummer 14/00284), AWB 13/13 (Hofnummer 14/00285), AWB 13/14 (Hofnummer 14/00286), AWB 13/1271 (Hofnummer 14/00287), AWB 13/1272 (Hofnummer 14/00288), AWB 13/1273 (Hofnummer 14/00289), AWB 13/1909 (Hofnummer 14/00290), AWB 13/2712 (Hofnummer 14/00291), AWB 13/2713 (Hofnummer 14/00292), AWB 13/4772 (Hofnummer 14/00293), AWB 13/4773 (Hofnummer 14/00294), en AWB 13/4774 (Hofnummer 14/000295), in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen inhoudingen loonheffingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Hofnummer 14/00281 (maanden december 2011 tot en met april 2012)
1.1.1.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2012 bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maand december 2011 en op 2 april 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 juli 2012 het bezwaar afgewezen en een dwangsom toegekend van € 670. Belanghebbende heeft op 2 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maand januari 2012 en op 2 juli 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft bij uitspraak op 16 juli 2012 respectievelijk 2 augustus 2012 het bezwaar afgewezen en geen dwangsom toegekend.Belanghebbende heeft op 5 april 2012, respectievelijk op 26 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maanden februari en maart 2012, respectievelijk maand april 2012, en op 5 juli 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 16 juli 2012 respectievelijk 2 augustus 2012 het bezwaar afgewezen en geen dwangsom toegekend.
1.1.2.
Belanghebbende is van de bovengenoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft het verzoek om dwangsom betreffende de maand december 2011, de beslissing op het verzoek om een dwangsom betreffende december 2011vernietigd, vastgesteld dat de Inspecteur met betrekking tot het bezwaar over de maand december 2011 een dwangsom verbeurt van € 1.260, het verzoek om een dwangsom betreffende de maanden januari 2012 tot en met april 2012 afgewezen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar vergoedt.
Hofnummers 14/00282, 14/00283, 14/00285 tot en met 14/00294 (maanden mei en juni 2012 en augustus 2012 tot en met mei 2013)
1.2.1.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maanden mei 2012, juni 2012, augustus 2012 tot en met mei 2013. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar telkens afgewezen.
1.2.2.
Belanghebbende is van de bovengenoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen, heeft belanghebbende het door de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geheven griffierecht betaald. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
Hofnummer 14/00284 (maand juli 2012)
1.3.1.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maand juli 2012 en op 29 oktober 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft bij uitspraak van23 november 2012 het bezwaar afgewezen en – bij beslissing van 5 november 2012 - geen dwangsom toegekend.
1.3.2.
Belanghebbende is van de bovengenoemde uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft het verzoek om dwangsom, de beslissing op het verzoek om een dwangsom vernietigd, vastgesteld dat de Inspecteur een dwangsom verbeurt van € 220, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar vergoedt.
Hofnummer 14/00295 (maand juni 2013)
1.4.1.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maand juni 2013. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 24 juli 2013 het bezwaar afgewezen.
1.4.2.
Belanghebbende is van de bovengenoemde uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat aan belanghebbende teruggaaf wordt verleend van een bedrag aan ingehouden loonheffing berekend naar een loon van € 526,19, het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan haar vergoedt.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank in één geschrift hoger beroepen ingesteld bij het Hof, ingekomen op 17 februari 2014. Bij uitspraak van21 augustus 2014 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in de hoger beroepen op grond van de overweging dat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is door het Hof bij uitspraak van 7 mei 2015 gegrond verklaard, onder vernietiging van de uitspraak van het Hof van 21 augustus 2014 en onder bepaling dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond. Belanghebbende heeft vervolgens tijdig het voor het instellen van het hoger beroep, bij het Hof bekend onder nummer 14/00280, alsmede voor het instellen van het onderwerpelijke hoger beroep verschuldigde bedrag aan griffierecht (€ 122) voldaan. Dit griffierecht is geheven in de zaak met het kenmerk 14/00280.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd en de Inspecteur heeft gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch.Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] .Ter dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met de kenmerknummers 14/00280 tot en met 14/00295.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1952, was in het onderhavige jaar woonachtig in [plaats 1] , België en werkte (24 uur per week) in dienstbetrekking bij V.O.F. Uitgeverij [E] te [plaats 2] (hierna: de VOF). De VOF heeft over haar salaris Nederlandse loonheffingen ingehouden en afgedragen.
2.2.
Belanghebbende heeft als werknemer van de VOF bezwaarschriften ingediend tegen de inhoudingen van de loonheffingen over de tijdvakken december 2011 tot en met juni 2013.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient de behandeling van de zitting in het openbaar plaats te vinden?2. Zijn de ter zitting verschenen ambtenaren bevoegd namens de Inspecteur ter zitting op te treden?3. Zijn de betrokken ambtenaren vertegenwoordigingsbevoegd?4. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?5. Zijn de beslissingen van de Rechtbank op dwangsomverzoeken juist?6. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen?7. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase?
Belanghebbende is van mening, naar het Hof verstaat, dat de eerste en de zevende vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, tot terugbetaling van de ingehouden loonheffingen, tot toekenning van hogere dwangsommen dan waartoe de Rechtbank heeft besloten, alsmede tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn.De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. Openbare behandeling
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een openbare behandeling van de onderhavige zaak.De Inspecteur heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de openbare behandeling van de zaak onder verwijzing naar zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.2.
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende ingewilligd. Het heeft daartoe om de volgende reden besloten. In de onderhavige zaken en in de gelijktijdig behandelde zaak met rolnummer 14/00280 is de toepassing van Verordening 883/2004 in geschil. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt in dat geval, nu het gaat om het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie, dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. De behandeling van de rest van het geschil behoeft niet in het openbaar plaats te vinden. Uit praktische overwegingen heeft het Hof besloten om ook de behandeling van de rest van het geschil in het openbaar te doen plaatsvinden, waarbij de Inspecteur gedurende de behandeling kan aangeven, wanneer hij van oordeel is dat zijn geheimhoudingsplicht in het gedrang komt. Tijdens de behandeling ter zitting heeft dit laatste zich niet voorgedaan.
4.3.
Voor zover belanghebbende klaagt over het feit dat in de oproeping voor de zitting geen melding wordt gemaakt van de openbare behandeling, dan wel dat het verzoek om openbare behandeling niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, verwerpt het Hof deze klachten. Er bestaat geen wettelijke grond daarvoor en ook artikel 47 van het Handvest biedt geen grond voor het standpunt van belanghebbende.
2. Bevoegdheid ambtenaren ter zitting
4.4.
Belanghebbende heeft de machtiging van diverse ambtenaren om ter zitting namens de Inspecteur op te treden ter discussie gesteld.
4.5.
Tot de gedingstukken behoort het besluit van 27 maart 2012. Op basis van dit besluit waren door de toenmalige Inspecteur, de directeur van de Belastingdienst/Limburg, alle ter zitting verschenen ambtenaren gemachtigd om de Inspecteur te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij rechtbanken en gerechtshoven.
4.6.
Met ingang van 2013 is de organisatiestructuur van de Belastingdienst gewijzigd, in die zin dat de Belastingdienst bestaat uit een aantal landelijke kantoren (artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: UB 2003), zoals deze met ingang van1 januari 2013 luidt). De landelijke directeuren zijn ingevolge artikel 5 van de UB 2003 inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR.
4.7.
In artikel 27, lid 1, van de UB 2003 is bepaald dat een functionaris die na inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 is aangewezen als directeur, inspecteur of ontvanger, in de plaats treedt van de functionaris die als zodanig vóór de inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 was aangewezen. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat beslissingen die zijn of worden genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die als zodanig vóór de inwerkingtreding dan wel wijziging van de UB 2003 bevoegd was, geacht worden te zijn genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die na de wijziging bevoegd is.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat voormelde bepalingen meebrengen dat het besluit van de directeur van de Belastingdienst/Limburg van 27 maart 2012 geacht wordt te zijn genomen door de sinds 1 januari 2013 bestaande landelijke directeuren. Dit betekent dat de heren [B] , [C] en [D] bevoegd zijn om namens de Inspecteur de fiscale procedure bij het Hof te voeren. Dit betekent dat de Inspecteur ter zitting rechtsgeldig was vertegenwoordigd.
3. Vertegenwoordigingsbevoegdheid betrokken ambtenaren?
4.9.
Belanghebbende is van mening dat de bij de procedure betrokken ambtenaren niet rechtsgeldig gemandateerd zijn.
4.10.
Uit de stukken van het geding blijkt dat alle bij de procedure betrokken ambtenaren rechtsgeldig gemandateerd zijn. Belanghebbendes grief faalt.
4.11.
Belanghebbende stelt voorts ten aanzien van het verleende mandaat dat deze niet op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd (artikel 3:42 van de Awb). Op grond van artikel 3:42, lid 1, van de Awb dient de bekendmaking van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens het derde lid van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt. De Inspecteur heeft kennelijk gebruik willen maken van deze wijze van bekendmaking, maar heeft verzuimd van de zakelijke inhoud daarvan melding te maken in de Staatscourant. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door dit formele gebrek in de bekendmaking van het mandaatbesluit. Belanghebbendes gemachtigde heeft ook ter zitting van de Rechtbank aangegeven dat over de mandatering geen geschil meer bestond. De gemachtigde is daar echter in hoger beroep op teruggekomen. Gelet op artikel 6:22 van de Awb ziet het Hof dan ook geen reden om de uitspraak op bezwaar louter vanwege dit formele gebrek te vernietigen (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 2001, nr. COO/114HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, NJ 2002/257; Hoge Raad 7 maart 2003, nr. 37.702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181; Hoge Raad 13 maart 2015, BNB 2015/115; Hoge Raad 14 augustus 2015, nr. 14/02492, ECLI:NL:HR:2015:2162 en de zaken van belanghebbende Hoge Raad 22 mei 2015, nr. 14/05634, ECLI:NL:HR:2015:1283).
4. Belastingplicht
4.12.
De Rechtbank heeft overwogen:
2.6.1.
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende belasting en verzekeringsplichtig is in Nederland. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.6.2.
Vaststaat dat belanghebbende in België woonde en dat zij in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was voor de VOF, een in Nederland gevestigde werkgever.
2.6.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) kwalificeert belanghebbende als werknemer. Immers, werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.6.3.2. Voor zover al sprake zou zijn van een deels buiten Nederland vervulde dienstbetrekking heeft het volgende te gelden. Ingevolge het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.
2.6.3.3. De Hoge Raad heeft, onder meer in zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 12/00517, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:30, beslist dat gemeentelijke opcentiemen niet aan te merken zijn als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, nu een Belgische gemeente niet staatsrechtelijk soeverein en autonoom is. De rechtbank ziet geen aanleiding om dienaangaande anders te oordelen. De hiervoor genoemde uitzondering van het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is derhalve niet van toepassing op belanghebbende. Nu niet is voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB vermelde voorwaarde dat belasting moet zijn geheven door een andere Mogendheid, is belanghebbende terecht voor de loonbelasting als werknemer aangemerkt. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB is bijgevolg in beginsel het gehele loon belast met loonbelasting.
2.6.4.1. De vervolgvraag die beantwoord moet worden, is of Nederland heffingsrecht heeft ter zake van belanghebbendes loon uit dienstbetrekking. Uit artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) volgt dat Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht. Tenzij anders tussen de werkgever en werknemer is overeengekomen, heeft het toegekende salaris betrekking op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht, zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend (vergelijk Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/00351, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:1261).
2.6.4.2. Belanghebbende heeft zich, onder verwijzing van artikel 15 van het Verdrag, op het standpunt gesteld dat de woonstaat België heffingsbevoegd is, tenzij de dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend. Volgens belanghebbende rust de bewijslast met betrekking tot de vraag welk deel van het loon aan de dienstbetrekking in Nederland kan worden toegerekend, op de inspecteur. Niet in geschil is dat belanghebbende arbeid in Nederland verricht, doch volgens belanghebbende zou zij wegens de vervulling van haar dienstbetrekking ook enige werkzaamheden in België hebben verricht, zodat de heffingsbevoegdheid voor wat betreft die arbeid aan België toevalt. Het zou dan gaan om werkzaamheden die zij op haar huisadres in België heeft verricht, zoals redactie en vertaalwerk. Ook het woon-werkverkeer zou volgens belanghebbende arbeid zijn die in België wordt verricht.
2.6.4.3. De rechtbank overweegt dat de bewijslast, ten aanzien van de posten die het belastbaar inkomen verhogen, in principe op de inspecteur rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in dit opzicht een begin van bewijs geleverd door er op te wijzen dat de werkgever heeft aangegeven dat de arbeid uitsluitend in Nederland wordt verricht. Belanghebbende betwist niet dat er mede in Nederland is gewerkt, doch stelt zich op het standpunt dat een deel van de werkzaamheden in België heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat het aan belanghebbende is om bewijs te leveren van haar werkzaamheden in België, nu het voor haar het minst bezwaarlijk is om met dat bewijs te worden belast.
2.6.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde werkzaamheden in België zijn verricht. Met betrekking tot het verrichten van de door belanghebbende genoemde werkzaamheden vanuit huis overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd van [F] , onder meer auteur, “ [G] ” en hoofdredacteur van het tv-programma [H] , waarin deze verklaart dat belanghebbende met grote regelmaat werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het maandblad [K] op zijn kantoor in [plaats 3] , dat zij diverse kerstshows in België heeft bezocht, en dat zij in België diverse tuin en lezersdagen heeft bijgewoond, welke werkzaamheden plaatsvonden in de periode 1 januari 2000 tot 1 april 2009. In de periode daarna, toen [F] niet langer hoofdredacteur was, vonden de werkzaamheden van belanghebbende voortaan nagenoeg uitsluitend plaats op de redactie in [plaats 2] , aldus de verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [F] niet als bewijs dienen voor de stelling van belanghebbende dat die werkzaamheden in België plaatsvonden. Immers, de hiervoor genoemde verklaring heeft betrekking op andere tijdvakken en zegt onvoldoende over de werkzaamheden van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken. De stelling van belanghebbende over de aard (en de omvang van) haar werkzaamheden in België wordt niet onderbouwd met enig objectief controleerbaar bewijs, zoals een afschrift van een agenda. Het is niet bekend op welke dagen en gedurende hoeveel uren in België werkzaamheden zijn verricht. Voorts is niet vast komen te staan dat sprake is van werkzaamheden waarvoor loon wordt toegekend. Dat laatste heeft tevens te gelden voor de tijd die is gemoeid met het woon-werkverkeer.
2.6.4.5. Nu niet is komen vast te staan dat en in welke mate belanghebbende haar werkzaamheden in de onderhavige tijdvakken in België heeft uitgeoefend, is het van haar werkgever genoten loon in de onderhavige tijdvakken in Nederland belastbaar op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag.”
4.13.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij werkzaam is bij een Nederlandse werkgever, dat zij zowel in Nederland als in België werkzaam is, doch dat het bewijs ontbreekt van de verdeling van haar werkzaamheden en dat de Inspecteur de bewijslast heeft omtrent de verdeling van de werkzaamheden, nu het Verdrag in artikel 15 in principe de woonstaat aanwijst als heffingsbevoegd. De Inspecteur heeft bestreden dat belanghebbende relevante werkzaamheden in België verricht.4.14. Artikel 15, lid 1, van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang:
"(...) Lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking (zijn) slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast." Uit de geciteerde bepaling volgt, dat, anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht. Het gaat derhalve om de feitelijke aanwezigheid voor het verrichten van werkzaamheden. Betreffende de verdeling van de bewijslast overweegt het Hof als volgt. De Rechtbank heeft in r.o. 2.6.4.3 van haar uitspraak terecht geoordeeld, dat de bewijslast in eerste instantie bij de Inspecteur ligt. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij – ook naar het oordeel van het Hof - een begin van bewijs geleverd dat belanghebbende haar dienstbetrekking in Nederland uitoefent: haar in Nederland gevestigde werkgever heeft immers op haar loon de Nederlandse loonheffingen ingehouden en afgedragen; hij heeft desgevraagd tegenover de Inspecteur verklaard, dat belanghebbende voor “100%” haar werkzaamheden in Nederland verricht (bijlage 5 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep) en een verklaring van een gelijke strekking heeft de werkgever ook bij de Sociale Verzekeringsbank afgelegd (zie hierna onder Premieplicht). De redelijke bewijslastverdeling brengt dan met zich dat belanghebbende vervolgens – als meest gerede partij – bewijs levert van het tegendeel. Het is derhalve niet zo dat belanghebbende - zoals zij kennelijk meent - achterover kan leunen en tot niets verplicht is. Van een “gebrek aan eenheid van beleid” zoals belanghebbende het noemt is geen sprake, nu elke casus dient te worden beoordeeld aan de hand van in die casus aan de orde zijnde feiten en omstandigheden.
4.15.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kwalificeerbare werkzaamheden heeft verricht in België. Daartoe zijn haar – overigens telkens wisselende - verklaringen te vaag en niet onderbouwd. In elk geval behoren daartoe niet de door haar gememoreerde opzoek- en facebook-werkzaamheden, nu deze werkzaamheden als van ondersteunende aard en ondergeschikt aan de hoofdtaak moeten worden aangemerkt en waarvan niet is vast komen te staan dat zij binnen de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht (vergelijk Hoge Raad 11 november 2013. Nr. 13/00351, ECLI:NL:HR:2013:1261). Het Hof verwijst ook naar de eerdere zaken van belanghebbende die inmiddels door de Hoge Raad onder toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: 81 RO) zijn afgedaan (Hoge Raad 22 mei 2015, nr. 14/05634, ECLI:NL:HR:2015:1283) en op het ook door de Rechtbank aangehaalde arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2013:30.4.16. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is het Hof derhalve niet gebleken dat belanghebbende in onderhavige tijdvakken in België relevante werkzaamheden heeft verricht ter zake waarvan loon werd toegekend. De heffing dient derhalve uitsluitend aan Nederland te worden toegewezen. Aangezien de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank betreffende het tijdvak juni 2013, blijft die beslissing wel in stand.
Premieplicht 4.17. Op grond van artikel 11, lid 1, van de Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de Verordening) zijn degenen, op wie de Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Krachtens artikel 11, lid 3, van de Verordening geldt, behoudens de artikelen 12 tot en met 16, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, letter a, van de Verordening is op degene, die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van de woonstaat van toepassing, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, is op hem de wetgeving van toepassing van de lidstaat, waar de zetel of de domicilie van de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één werkgever.
4.18.
Vaststaat dat belanghebbende in België woont en in dienstbetrekking is van een in Nederland gevestigde werkgever, die op haar loon de Nederlandse loonheffingen heeft ingehouden. De werkgever heeft desgevraagd tegenover de Inspecteur verklaard, dat belanghebbende voor “100%” haar werkzaamheden in Nederland verricht (bijlage 5 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Ook tegenover de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de werkgever dezelfde verklaring afgelegd (zie de tot de gedingstukken behorende brief van de SVB van 4 september 2012). Met hetgeen belanghebbende heeft verklaard in de gedingstukken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, dat zij een substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in haar woonstaat, België, heeft verricht. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof terecht onderworpen aan de Nederlandse premieheffing. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.19.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op een door haar ingebrachte, niet geanonimiseerde, vaststellingsovereenkomst gesloten in een andere zaak tussen de Belastingdienst en een derde naar aanleiding van mediation, verwerpt het Hof dat beroep, nu de daar aan de orde zijnde situatie feitelijk niet vergelijkbaar is met belanghebbendes geval. Daarbij komt nog dat deze vaststellingsovereenkomst uitsluitend betrekking heeft op een incidenteel geschil, dat via mediation is opgelost en alleen dient om uit een specifieke bestaande impasse te komen.
5. Dwangsom
4.20.
Belanghebbende stelt in hoger beroep slechts dat niet de datum van verzending van de beslissing van de Inspecteur terzake van de dwangsom, doch de datum van ontvangst door belanghebbende als datum van bekendmaking heeft te gelden. Die stelling is onjuist gelet op het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, van de Awb. Ook hier verwijst het Hof naar zijn eerdere beslissing, die inmiddels door de Hoge Raad onder toepassing van artikel 81 RO is afgedaan. Belanghebbendes grief faalt.6. Immateriële schadevergoeding beroepsfase
4.21.
De Rechtbank heeft overwogen:
“2.10.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding mocht sprake zijn van het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2011:BO5080, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, niettemin een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2005:AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en beloopt twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase.
2.10.2.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 6 mei 2013 ontvangen. Nu de rechtbank heden, 22 januari 2014 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is daarom afgewezen.”4.22. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen. Belanghebbes grief faalt.
7. Immateriële schadevergoeding hoger beroep
4.23.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende is door het Hof op 17 februari 2014 ontvangen. Het Hof doet heden, 25 maart 2016 uitspraak. De redelijke termijn voor de afdoening van de zaak in de hoger beroepsfase bedraagt twee jaren en is derhalve, gelet op de ontvangst van het oudste bezwaarschrift in casu op 26 januari 2012, overschreden met vijf weken en één dag, afgerond een half jaar. Het Hof stelt vast dat alle onderhavige zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en steeds gezamenlijk zijn behandeld. Van een bovenmatige emotionele belasting aan de zijde van belanghebbende als gevolg van het gelijktijdig voeren van meerdere procedures is niet gebleken. Het Hof zal daarom volstaan met toekenning van één schadevergoeding voor alle 15 onderhavige zaken.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 500 voor alle onderhavige zaken, Hofnummers 14/00281 tot en met 14/00295 (Hoge Raad 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147.
Slotsom
4.24.
Gelet op het hiervoor overwogene dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard en dient aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding te worden toegekend van € 500. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het door belanghebbende voor het instellen van het onderhavige hoger beroep, alsmede voor het hoger beroep, bij het Hof bekend onder nummer 14/00280, betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 is door de griffier geregistreerd als te zijn betaald in de zaak met kenmerk 14/00280. In die zaak heeft het Hof bij uitspraak van heden geoordeeld geen redenen aanwezig te achten om te gelasten dat het door belanghebbende betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Gelet evenwel op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, dient aan belanghebbende, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.23, het door haar betaalde griffierecht door de griffier te worden terugbetaald. Het Hof zal om die reden in het hoger beroep, bij het Hof bekend onder nummer 14/00280, nu in die zaak door belanghebbende voor alle 15 hoger beroepen het griffierecht is betaald, in die zin beslissen.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en proceskosten
4.26.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van bezwaar noch voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, op de gronden vermeld in de r.o. 2.11 van de Rechtbank. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de enkele stelling dat belanghebbende kosten verschuldigd is aan [bedrijf] BVBA en de verwijzing naar het door gemachtigde verstrekte overzicht van die kosten (“inventarislijst”), onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat haar voor de rechtsbijstand kosten in rekening zijn of zullen worden gebracht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500.
Aldus gedaan op 25 maart 2016 door J. Swinkels, voorzitter, A.J. Kromhout en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.