Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-01-2014, nr. AWB 12/3966, nr. AWB 12/4665, nr. AWB 13/11, nr. AWB 13/12, nr. AWB 13/13, nr. AWB 13/14, nr. AWB 13/1271, nr. AWB 13/1272, nr. AWB 13/1273, nr. AWB 13/1909, nr. AWB 13/2712, nr. AWB 13/2713, nr. AWB 13/4772, nr. AWB 13/4773, nr. AWB 13/4774
ECLI:NL:RBZWB:2014:577
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-01-2014
- Zaaknummer
AWB 12/3966
AWB 12/4665
AWB 13/11
AWB 13/12
AWB 13/13
AWB 13/14
AWB 13/1271
AWB 13/1272
AWB 13/1273
AWB 13/1909
AWB 13/2712
AWB 13/2713
AWB 13/4772
AWB 13/4773
AWB 13/4774
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:577, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑01‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1662
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:1138, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende terecht voor de loonbelasting als werknemer aangemerkt, nu niet voldaan is aan de voorwaarde dat belasting door een andere mogendheid is geheven. Niet is komen vast te staan dat en in welke mate belanghebbende haar werkzaamheden in België heeft uitgeoefend. Het van haar werkgever genoten loon is in Nederland belastbaar op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag. Een uitzondering geldt voor het tijdvak juni 2013. De inspecteur heeft ter zake van dat tijdvak ter zitting verklaard aan te willen nemen dat belanghebbende wegens de vervulling van haar dienstbetrekking in juni 2013 een reis van acht dagen naar Ierland heeft gemaakt. De rechtbank acht het redelijk om ervan uit te gaan dat in de week dat de reis is gemaakt loon is toegekend voor de normale arbeidstijd van belanghebbende in die week, zijnde drie werkdagen. De over die dagen ingehouden loonheffing dient aan belanghebbende te worden terugbetaald. Verder is de rechtbank van oordeel dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel van toepassing is op belanghebbende, zodat zij in Nederland premieplichtig is.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers: AWB 12/3966, 12/4665, 13/11, 13/12, 13/13, 13/14, 13/1271, 13/1272, 13/1273, 13/1909, 13/2712, 13/2713, 13/4772, 13/4773 en 13/4774
uitspraak van 22 januari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de inhouding van loonheffingen over de maanden december 2011 tot en met juni 2013.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 12/3966, 12/4665, 13/11, 13/12, 13/13, 13/14, 13/1271, 13/1272, 13/1273, 13/1909, 13/2712, 13/2713, 13/3544, 13/4772, 13/4773 en 13/4774 ten name van belanghebbende en de zaak met het procedurenummer 12/7599 ten name van [gemachtigde 1]. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te [woonplaats] (België), ter bijstand vergezeld van [gemachtigde 2], en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
Ter zake van de zaken met procedurenummers 13/4772 tot en met 13/4774 hebben partijen ter zitting aangegeven dat zij niet op de hoogte waren van de behandeling van die zaken op de zitting van 8 januari 2014. De rechtbank stelt vast dat partijen door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 november 2013 zijn uitgenodigd om ter zake van alle hiervoor genoemde procedurenummers op de zitting te verschijnen, maar dat waarschijnlijk verwarring is ontstaan door de vooraankondiging van 13 november 2013, waarin de procedurenummers 13/4772 t/m 13/4774 niet zijn genoemd. Eerst in een later stadium heeft de rechtbank besloten ook die zaken op de zitting van 8 januari 2014 te behandelen. Ter zitting hebben partijen aangegeven geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van laatstgenoemde zaken, waarbij de gemachtigde van belanghebbende een voorbehoud heeft gemaakt voor de zaak met het procedurenummer 13/4774 (ingehouden loonheffing over de maand juni 2013), omdat hij in die zaak een bewijsstuk had willen overleggen dat belanghebbende in die maand een reis naar Ierland heeft gemaakt. Nu de inspecteur ter zitting heeft aangegeven aan te willen nemen dat in de maand juni 2013 een reis naar Ierland is gemaakt, is nader bewijs dienaangaande niet nodig en zijn alle op de uitnodiging genoemde zaken ter zitting van 8 januari 2014 behandeld.
1. Beslissing
In de zaak met procedurenummer 12/3966 (tijdvakken december 2011 t/m april 2012)
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft het verzoek om een dwangsom met betrekking tot het loontijdvak december 2011;
- -
vernietigt de beslissing op het verzoek om een dwangsom met betrekking tot het loontijdvak december 2011;
- -
stelt vast dat de inspecteur met betrekking tot het bezwaar over het loontijdvak december 2011 een dwangsom verbeurt van € 1.260;
- -
wijst het verzoek om veroordeling van de inspecteur tot betaling van een dwangsom met betrekking tot de bezwaren over de loontijdvakken januari 2012 tot en met april 2012 af;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar vergoedt.
In de zaken met procedurenummers 12/4665, 13/11, 13/13, 13/14, 13/1271 t/m 13/1273, 13/1909, 13/2712, 13/2713, 13/4772 en 13/4773 (tijdvakken mei en juni 2012 en augustus 2012 t/m mei 2013)
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
In de zaak met procedurenummer 13/12 (tijdvak juli 2012)
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft het verzoek om een dwangsom;
- -
vernietigt de beslissing op het verzoek om een dwangsom;
- -
stelt vast dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 220;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar vergoedt.
In de zaak met procedurenummer 13/4774 (tijdvak juni 2013)
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verstaat dat aan belanghebbende teruggaaf wordt verleend van een bedrag aan ingehouden loonheffing berekend naar een loon van € 526,19;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan haar vergoed.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende woont in België en was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam voor [de VOF] te [plaats Y] (hierna: de VOF). Belanghebbende heeft als werknemer van de VOF bezwaarschriften ingediend tegen de inhouding van de loonheffingen over de tijdvakken december 2011 tot en met juni 2013.
2.2.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in Nederland belasting en verzekeringsplichtig is.
Inzage in het dossier en horen in bezwaarfase (tijdvakken juni 2012 tot en met september 2012)
2.3.
Belanghebbende heeft zich er over beklaagd dat geen inzage in het dossier kan worden verkregen, omdat alles digitaal is opgeslagen en er geen afschrift (in printvorm of digitaal) kan worden verkregen van het volledige dossier. De inspecteur heeft aangevoerd dat op verzoek wel inzage kan worden verkregen in digitaal opgeslagen dossiers en dat daarvan afschriften kunnen worden verstrekt. Nu belanghebbende op verzoek een afschrift had kunnen krijgen van haar dossier, dienen de gevolgen met betrekking tot het niet indienen van een dergelijk verzoek voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Daaraan doet niet af, dat het volgens belanghebbende niet disproportioneel is om een computerbestand uit te printen. Hetzelfde heeft te gelden voor het niet horen in de bezwaarfase. De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar en in zijn brief van 9 november 2012 geschreven dat hij de gedragslijn van belanghebbende interpreteert als het feitelijk afzien van het recht om te worden gehoord. Nu belanghebbende dit niet heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat belanghebbende feitelijk heeft afgezien van haar hoorrecht.
Stukken van het geding (mediationovereenkomst/opgewekt vertrouwen?)
2.4.
De inspecteur heeft de rechtbank, met een beroep op de contractuele geheimhouding tussen partijen, verzocht om de mediationovereenkomst, die door belanghebbende is overgelegd, niet tot de stukken van het geding te rekenen. Nu belanghebbende de mediationovereenkomst als bijlage bij haar beroepschrift heeft gevoegd, kan de rechtbank hier niet aan voorbij gaan. Het staat belanghebbende vrij om de door haar relevant geachte stukken in het geding te brengen. De omstandigheid dat tussen de partijen bij de mediationovereenkomst mogelijk geheimhouding is afgesproken, is geen omstandigheid die maakt dat de overeenkomst niet tot de stukken van het geding kan worden gerekend.
2.5.
Anders dan belanghebbende voorstaat, kan aan hetgeen in de mediationovereenkomst is overeengekomen niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat ook in het geval van belanghebbende dezelfde redenering zou worden toegepast. Nog daargelaten dat de mediationprocedure een speciale vorm van geschilbeslechting vormt, heeft de mediationovereenkomst betrekking op een andere belastingplichtige en is daarbij een andere inspecteur betrokken geweest. Aan het standpunt dat door een inspecteur in het kader van de mediation is overeengekomen met een andere belastingplichtige kan door belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend.
Belasting- en verzekeringsplicht
Met betrekking tot de tijdvakken december 2011 tot en met mei 2013
2.6.1.
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende belasting en verzekeringsplichtig is in Nederland. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.6.2.
Vaststaat dat belanghebbende in België woonde en dat zij in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was voor de VOF, een in Nederland gevestigde werkgever.
2.6.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) kwalificeert belanghebbende als werknemer. Immers, werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.6.3.2. Voor zover al sprake zou zijn van een deels buiten Nederland vervulde dienstbetrekking heeft het volgende te gelden. Ingevolge het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.
2.6.3.3. De Hoge Raad heeft, onder meer in zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 12/00517, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:30, beslist dat gemeentelijke opcentiemen niet aan te merken zijn als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, nu een Belgische gemeente niet staatsrechtelijk soeverein en autonoom is. De rechtbank ziet geen aanleiding om dienaangaande anders te oordelen. De hiervoor genoemde uitzondering van het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is derhalve niet van toepassing op belanghebbende. Nu niet is voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB vermelde voorwaarde dat belasting moet zijn geheven door een andere Mogendheid, is belanghebbende terecht voor de loonbelasting als werknemer aangemerkt. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB is bijgevolg in beginsel het gehele loon belast met loonbelasting.
2.6.4.1. De vervolgvraag die beantwoord moet worden, is of Nederland heffingsrecht heeft ter zake van belanghebbendes loon uit dienstbetrekking. Uit artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) volgt dat Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht. Tenzij anders tussen de werkgever en werknemer is overeengekomen, heeft het toegekende salaris betrekking op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht, zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend (vergelijk Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/00351, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:1261).
2.6.4.2. Belanghebbende heeft zich, onder verwijzing van artikel 15 van het Verdrag, op het standpunt gesteld dat de woonstaat België heffingsbevoegd is, tenzij de dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend. Volgens belanghebbende rust de bewijslast met betrekking tot de vraag welk deel van het loon aan de dienstbetrekking in Nederland kan worden toegerekend, op de inspecteur. Niet in geschil is dat belanghebbende arbeid in Nederland verricht, doch volgens belanghebbende zou zij wegens de vervulling van haar dienstbetrekking ook enige werkzaamheden in België hebben verricht, zodat de heffingsbevoegdheid voor wat betreft die arbeid aan België toevalt. Het zou dan gaan om werkzaamheden die zij op haar huisadres in België heeft verricht, zoals redactie en vertaalwerk. Ook het woon-werkverkeer zou volgens belanghebbende arbeid zijn die in België wordt verricht.
2.6.4.3. De rechtbank overweegt dat de bewijslast, ten aanzien van de posten die het belastbaar inkomen verhogen, in principe op de inspecteur rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in dit opzicht een begin van bewijs geleverd door er op te wijzen dat de werkgever heeft aangegeven dat de arbeid uitsluitend in Nederland wordt verricht. Belanghebbende betwist niet dat er mede in Nederland is gewerkt, doch stelt zich op het standpunt dat een deel van de werkzaamheden in België heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat het aan belanghebbende is om bewijs te leveren van haar werkzaamheden in België, nu het voor haar het minst bezwaarlijk is om met dat bewijs te worden belast.
2.6.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde werkzaamheden in België zijn verricht. Met betrekking tot het verrichten van de door belanghebbende genoemde werkzaamheden vanuit huis overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd van [X], onder meer auteur, “[journalist]” en hoofdredacteur van het tv-programma [tv-programma], waarin deze verklaart dat belanghebbende met grote regelmaat werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het maandblad [maandblad] op zijn kantoor in [plaats X] ([plaats X]), dat zij diverse kerstshows in België heeft bezocht, en dat zij in België diverse tuin en lezersdagen heeft bijgewoond, welke werkzaamheden plaatsvonden in de periode 1 januari 2000 tot 1 april 2009. In de periode daarna, toen [X] niet langer hoofdredacteur was, vonden de werkzaamheden van belanghebbende voortaan nagenoeg uitsluitend plaats op de redactie in [plaats Y], aldus de verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [X] niet als bewijs dienen voor de stelling van belanghebbende dat die werkzaamheden in België plaatsvonden. Immers, de hiervoor genoemde verklaring heeft betrekking op andere tijdvakken en zegt onvoldoende over de werkzaamheden van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken. De stelling van belanghebbende over de aard (en de omvang van) haar werkzaamheden in België wordt niet onderbouwd met enig objectief controleerbaar bewijs, zoals een afschrift van een agenda. Het is niet bekend op welke dagen en gedurende hoeveel uren in België werkzaamheden zijn verricht. Voorts is niet vast komen te staan dat sprake is van werkzaamheden waarvoor loon wordt toegekend. Dat laatste heeft tevens te gelden voor de tijd die is gemoeid met het woon-werkverkeer.
2.6.4.5. Nu niet is komen vast te staan dat en in welke mate belanghebbende haar werkzaamheden in de onderhavige tijdvakken in België heeft uitgeoefend, is het van haar werkgever genoten loon in de onderhavige tijdvakken in Nederland belastbaar op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag.
Met betrekking tot de maand juni 2013 (procedurenummer 13/4774)
2.6.5.1. Hetgeen hiervoor onder 2.6.2 tot en met 2.6.4.4. is overwogen heeft tevens te gelden voor het tijdvak juni 2013, met uitzondering van het navolgende. Ter zitting is door de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende wegens de vervulling van haar dienstbetrekking in juni 2013 een tuinreis van acht dagen naar Ierland heeft gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting verklaard aan te willen nemen dat dit het geval is geweest. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
2.6.5.2. Vaststaat dat belanghebbende een dienstbetrekking had van drie dagen van acht uren, zijnde vierentwintig uur per week. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de reis naar Ierland acht dagen heeft geduurd. Volgens belanghebbende heeft zij gedurende de reis steeds 12 uur per dag gewerkt en zijn de meeruren die zij bovenop haar normale werkweek van drie dagen heeft gemaakt, door haar werkgever vergoed middels het “tijd voor tijd” principe. Zulks wordt door de inspecteur betwist. Belanghebbende heeft hiervan geen nader bewijs gebracht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De rechtbank acht het redelijk om ervan uit te gaan dat in de week dat de reis is gemaakt loon is toegekend voor de normale arbeidstijd van belanghebbende in die week, zijnde 24 uur, ofwel 3 werkdagen.
2.6.5.3. Het voorgaande leidt, mede gelet op het in 2.6.4.1 genoemde arrest, tot het volgende oordeel. Uitgaande van een overeengekomen arbeidsduur van 3 dagen per week en 1,5 vakantiedagen per maand (18 vakantiedagen per jaar), bedroeg het totaal aantal werkdagen in het tijdvak juni 2013 12 ((4,5 week x 3 dagen) min 1,5 dagen). Van die dagen werkte belanghebbende 3 dagen op Iers grondgebied en 9 dagen op Nederlands grondgebied. Bij de berekening van de salaris waarover Nederland geen heffingsrecht heeft, zal de rechtbank uitgaan van een bruto maandsalaris van € 2.104,76, conform de salarisspecificaties over de tijdvakken april en mei 2013, nu de salarisspecificatie over het tijdvak juni 2013 ontbreekt. De rechtbank zal het toegekende maandsalaris pro rata toerekenen aan de Nederlandse en Ierse dagen, zodat het deel van het salaris over het tijdvak juni 2013 waarover Nederland geen heffingsrecht heeft 3/12 x € 2.104,76 = € 526,19 bedraagt. De over dit bedrag ingehouden loonheffing dient aan belanghebbende te worden terugbetaald. Het beroep dat betrekking heeft op het tijdvak juni 2013 is derhalve gegrond verklaard.
Verzekeringsplicht (alle tijdvakken)
2.7.
Ter zake van de verzekeringsplicht, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement van de Raad van 29 april 2004 betreffende de coӧrdinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: de Verordening) is de rechtbank van oordeel dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel van toepassing is op belanghebbende. Belanghebbende is derhalve verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en daarmee premieplichtig. Met hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende kwalificerende arbeid in België heeft verricht om op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening het sociale stelsel van België als toepasselijk stelsel aan te wijzen. Nu voorts geen sprake is van dubbele premieplicht kan belanghebbendes beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2002, nr. C‑393/99, V-N 2002/20.12 (Hervein II) haar niet baten.
Dwangsom
Met betrekking tot het tijdvak december 2011
2.8.1.
Tussen partijen staat vast dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur is overschreden, nu deze ingevolge artikel 7:10 van de Awb op 8 maart 2012 is geëindigd. Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en heeft een bedrag van € 670 aan dwangsom toegekend gekregen. In beroep heeft belanghebbende gesteld dat de toegekende dwangsom te laag is.
2.8.2.
Indien niet tijdig uitspraak op bezwaar wordt gedaan, is de inspecteur ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd. Ingevolge het derde lid van dat artikel dienen daarvoor eerst twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.8.3.
Vaststaat dat de inspecteur op 2 april 2012 de ingebrekestelling heeft ontvangen. De inspecteur is dan vanaf 17 april 2012 een dwangsom verschuldigd nu hij op dat moment nog niet had beslist. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 16 juli 2012, zodat meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ingevolge artikel 4.17, eerste lid, van de Awb is dan de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank, gelet op hetgeen in de tweede volzin van 2.8.2 is weergegeven, van oordeel dat met betrekking tot de toekenning van de dwangsom niet de datum van terpostbezorging van de ingebrekestelling als uitgangspunt moet worden genomen, maar de datum van ontvangst van de schriftelijke ingebrekestelling door de inspecteur.
2.8.4.
De inspecteur heeft gesteld dat de periode waarover de dwangsom moet worden berekend, gekort moet worden met de periode van 7 mei 2012 tot 10 juli 2012. Volgens de inspecteur is gedurende die periode uitstel in verband met horen verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een dergelijke korting geen aanleiding, nu op 7 mei 2012 de beslistermijn reeds was verstreken en de beslistermijn niet door middel van een daartoe strekkende schriftelijke mededeling is verlengd.
2.8.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld heeft de inspecteur met betrekking tot de maand december 2011 een dwangsom verbeurd van € 1.260.
Met betrekking tot de tijdvakken januari 2012 tot en met april 2012
2.8.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De ingebrekestelling voor het tijdvak januari 2012 is door de inspecteur ontvangen op 2 juli 2012 en die voor de tijdvakken februari 2012 tot en met april 2012 is door de inspecteur ontvangen op 5 juli 2012. De eerste dag waarover met betrekking tot het tijdvak januari 2012 een dwangsom is verschuldigd, is dan 17 juli 2012 en met betrekking tot de tijdvakken februari 2012 tot en met april 2012 is dat 20 juli 2012. Vaststaat dat de inspecteur op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 2012 tot en met april 2012 heeft beslist op 16 juli 2012.
2.8.7.
Nu de inspecteur met betrekking tot de tijdvakken januari 2012 tot en met april 2012 binnen de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op de bezwaren heeft beslist, verbeurt de inspecteur dienaangaande geen dwangsom.
Met betrekking tot het tijdvak juli 2012
2.8.8.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De ingebrekestelling is door de inspecteur ontvangen op 29 oktober 2012. Vaststaat dat op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling (29 oktober 2012) meer dan zes weken na de bezwaartermijn (13 november 2012) zijn verstreken. Uit de stukken van het geding volgt dat de inspecteur geen schriftelijke mededeling heeft gedaan dat de beslistermijn is verlengd. De inspecteur had dan ook uiterlijk op 13 november 2013 uitspraak op bezwaar moeten doen. Nu de inspecteur eerst op 23 november 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank een dwangsom verschuldigd. Nu de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 13 november 2012 is, wordt de dwangsom berekend over 11 dagen. Met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb berekent de rechtbank de door de inspecteur verschuldigde dwangsom op € 220 (11 x € 20).
2.8.9.
De stelling van de inspecteur dat het beroep tegen het niet toekennen van een dwangsom niet‑ontvankelijk moet worden verklaard, omdat belanghebbende niet eerst bezwaar heeft gemaakt tegen die beslissing, wordt door de rechtbank verworpen. Het beroep van belanghebbende in de hoofdzaak had, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op de afwijzende beschikking van de inspecteur tot vaststelling van een dwangsom. Derhalve was niet vereist dat belanghebbende eerst bezwaar aantekende tegen de beschikking inzake de dwangsom.
2.8.10.
Ook de stelling van de inspecteur dat het verzoek om een dwangsom moet worden afgewezen, omdat de gemachtigde van belanghebbende nooit kenbaar heeft gemaakt te willen afzien van het recht om te worden gehoord, wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur heeft immers daags voor het einde van de beslistermijn een uitnodiging doet uitgaan voor een hoorgesprek zonder daarbij de beslistermijn te verlengen. De latere correspondentie (van na het verstrijken van de beslistermijn) aangaande het horen doet dan niet meer terzake.
2.8.11.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur over het tijdvak december 2011 een dwangsom verbeurd van € 1.260 en over het tijdvak juli 2012 een dwangsom van € 220.
Conclusie
2.9.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande is beslist als voormeld.
Met betrekking tot immateriële schadevergoeding
2.10.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding mocht er sprake zijn van het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2011:BO5080, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, niettemin een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2005:AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en beloopt twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase.
2.10.2.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift (dat is het bezwaar tegen de ingehouden loonheffing over het tijdvak december 2011) op 26 januari 2012 ontvangen. Nu de rechtbank heden, 22 januari 2014 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is daarom afgewezen.
Met betrekking tot de proceskosten
2.11.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om de inspecteur te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding, nu de rechtsbijstand wordt verleend door een lid van het gezin van belanghebbende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, nr. 11/04773, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2012:BY0531 overwogen dat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. En voorts dat die familierelatie ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg staat, met dien verstande dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. Uit de stukken van het geding blijkt dat gemachtigde de echtgenoot van belanghebbende is en dat zij tot hetzelfde huishouden behoren. Gelet hierop is in beginsel geen sprake van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand, en is het aan de belanghebbende het tegendeel te stellen en – gelet op de betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken. De enkele stelling dat belanghebbende kosten verschuldigd is aan [kantoornaam gemachtigde]en de verwijzing naar het door gemachtigde verstrekte overzicht van die kosten (“inventarislijst”), acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat haar voor de rechtsbijstand kosten in rekening zijn of zullen worden gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.