HR, 19-10-2012, nr. 11/04773
ECLI:NL:HR:2012:BY0531
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2012
- Zaaknummer
11/04773
- LJN
BY0531
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY0531, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2012; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/54.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2012/519 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 2012/317 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2013/21 met annotatie van P. VAN DER WAL
AB 2013/44 met annotatie van L.M. Koenraad
JB 2012/273 met annotatie van J.H. Keinemans
JG 2012/73 met annotatie van L.M. Koenraad
USZ 2012/339 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/2528 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Beroepschrift 19‑10‑2012
Geachte heer/mevrouw,
Geeft eerbiedig te kennen:
[X], wonende te [Z] (Duitsland),belanghebbende, te dezer zake domicilie kiezende te [Q] aan de [A-STRAAT 1] ten kantore van de advocaat [A].
Belanghebbende geeft hiermee aan zich niet te kunnen verenigen met de uitspraak buiten zitting van de Rechtbank Utrecht d.d. 16 september 2011 met procedurenummer 09/32 WOZ V99 en geeft aan in cassatie te komen van deze uitspraak op nader aan te voeren gronden.
De Rechtbank beperkt de vrijheid van advocaatkeuze. De Wet geeft de burger het recht om zich in een WOZ procedure te laten bijstaan door een advocaat van zijn of haar keuze. Het is dan ook niet aan de Rechtbank daar een restrictie in de zin van familierelatie aan toe te voegen. De Rechtbank werpt een drempel op door geen proceskostenveroordeling uit te spreken omdat volgens de Rechtbank de rechtsbijstand gelegen is in de familierelatie. Dit veroorzaakt een feitelijke restrictie van de vrijheid van advocaatkeuze. Belanghebbende is Duitse en woont in Duitsland. Belanghebbende geeft de voorkeur aan een advocaat die bekend is met het Nederlandse bestuursrecht en tevens Duits native speaker is.
In casu komt zij uit bij ondergetekende advocaat, zijnde een familierelatie.
De uitspraak is in strijd met het gelijkheidsbeginsel van het EU-Verdrag.
De in het EU-buitenland wonende procespartij moet dezelfde proceskansen hebben als een in Nederland wonende partij. Procespartijen zijn gehouden de nodige efficiëntie te bewerkstelligen om de proceskosten te beheersen. Indien belanghebbende ervoor had gekozen een Duitse advocaat in te schakelen vanwege de geografische nabijheid, een vertaler, en tevens een Nederlandse advocaat vanwege kennis van het Nederlandse bestuursrecht, zouden de proceskosten de pan uitrijzen. Gezien de forfaitaire proceskostenvergoeding in het bestuursrecht betekent dit dat een in het buitenland woonachtige EU-burger feitelijk niet dezelfde rechtsbescherming geniet als de in Nederland woonachtige Nederlander. De rechtsbescherming wordt dan onbetaalbaar voor de in het EU-buitenland levende EU-burger.
De uitspraak is derhalve in strijd met het EU-Verdrag.
De uitspraak belemmert de vrijheid van dienstverlening uit het het EU-Verdrag.
De lidstaten dienen de vrijheid van dienstverlening niet te belemmeren. De Rechtbank werpt een feitelijke drempel op door allerhande voorwaarden te stellen aan deze belanghebbende uit het EU-buitenland. De familiegerelateerde advocaat is een logisch gevolg van het feit dat belanghebbende buitenlandse is en in het buitenland woont en op andere wijze geen passende rechtsbescherming te verkrijgen is.
De uitspraak is strijdig met de vrijheid van beroepsuitoefening van de advocaat.
De uitspraak belemmert de beroepsuitoefening van de advocaat om de dienst te verlenen, zoals de advocaat dit opportuun acht. Het is de advocaat die bepaalt waar en hoe de dienstverlening plaatsvindt wanneer en hoe de facturering en betaling plaats dienen te vinden.
De rechtbank stelt allerhande voorwaarden om voor proceskostenveroordeling in aanmerking te komen, die de vrije beroepsuitoefening van de advocaat beperken.
De uitspraak is in strijd met de Wet door aanvullende voorwaarden voor proceskostenvergoeding te stellen. De Wet kent dergelijke voorwaarden niet. De Wet voorziet in een forfaitaire proceskostenveroordeling en abstraheert van feitelijke kosten, ongeacht of deze hoger of lager zijn dan de forfaitaire kosten en ongeacht of deze betaald zijn of worden.
Een door de rechtbank gevorderd bewijs dat proceskosten op eiseres drukken vordert de Wet niet.
De Rechtbank geeft in rechtsoverweging 6 aan dat een kostenveroordeling uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gemachtigde is advocaat en heeft als derde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleend. Belanghebbende is buitenlandse en kent noch het Nederlandse bestuursrecht, noch is zij in staat in de Nederlandse taal (proces)stukken op te stellen. Onjuist en onbegrijpelijk is derhalve de conclusie uit rechtsoverweging 7, dat de grondslag van de rechtsbijstand gelegen is in de familierelatie en derhalve niet kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De grondslag van de rechtsbijstand is gelegen in het feit dat professionele rechtsbijstand noodzakelijk is. De familierelatie doet aan professionaliteit en zakenrelatie niet af.
De door de Rechtbank aangegeven voorwaarden, dat de kosten op belanghebbende drukken, zijn vervuld. Uitdrukkelijk is aangegeven dat de kosten van een derde gemaakte rechtsbijstand op belanghebbende drukken, de facturering is overgelegd. Een vordering verjaart na 5 jaar.
De Rechtbankstoelt haar uitspraak dat de kosten niet op belanghebbende drukken op veronderstellingen die niet zijn bewezen, maar wel steeds zijn weersproken. De uitspraak is onjuist en onbegrijpelijk.
De rechtsopvatting van de Rechtbank is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en creëert een evidente rechtsongelijkheid. Immers indien belanghebbende procedeert met een toevoeging of rechtsbijstandsverzekering drukken de proceskosten primair ook niet op belanghebbende.
Echter ook dan vindt een proceskostenveroordeling plaats. De kosten drukken dan op een derde dan wel de staat. De Wet kent geen onderscheid daarin.
Een proceskostenveroordeling wordt slechts uitgesproken indien belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. In dat geval drukken de proceskosten sowieso niet op belanghebbende. De uitspraak brengt logischerwijs mee, dat indien een belanghebbende hogere kosten heeft gemaakt en deze kan bewijzen. deze ook vergoed dienen te worden.
Er is geen faire procedure doordat er geen sprake is van partijgelijkheid. De bewijslastverdeling bevoordeelt onevenredig het bestuursorgaan, belanghebbende heeft niet eens een bewijsopdracht gekregen om te bewijzen dat kosten op haar drukken.
Belanghebbende verzoekt het cassatieberoep gegrond te verklaren, met veroordeling van de gemeente de Bilt in de kosten van de drie gedingen conform besluit proceskosten AWB dan wel tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Uitspraak 19‑10‑2012
Partij(en)
19 oktober 2012
Nr. 11/04773
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 14 september 2011, nr. SBR 09/32v, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende een verzoek om een proceskostenvergoeding.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft een bij de Rechtbank ingesteld beroep tegen een uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente De Bilt (hierna: de heffingsambtenaar) betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken ingetrokken omdat de heffingsambtenaar haar inmiddels tegemoet was gekomen, bij welke intrekking zij tevens verzocht een afzonderlijke kostenveroordeling uit te spreken. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 2010 het verzoek van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in
cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de klacht
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak b-straat 1 te R voor het kalenderjaar 2008 vastgesteld.
3.1.2.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak de beschikking gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld. Belanghebbende werd daarbij bijgestaan door haar dochter A, advocaat bij B te Q (hierna: de advocaat).
3.1.3.
Belanghebbende heeft het beroep vervolgens ingetrokken omdat de heffingsambtenaar aan haar bezwaren tegemoet was gekomen. Tegelijkertijd heeft zij verzocht om een proceskostenvergoeding.
3.1.4.
De Rechtbank heeft het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de advocaat kosten aan belanghebbende in rekening heeft gebracht of dat anderszins kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand op belanghebbende drukken. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Daarbij heeft zij een declaratie van de advocaat met dagtekening 8 oktober 2010 overgelegd.
3.2.
De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de door de advocaat verleende rechtsbijstand gelet op de familierelatie tussen belanghebbende en de advocaat niet als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden beschouwd. Tegen dit oordeel richt zich de klacht.
3.2.1.
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de zojuist bedoelde familierelatie niet belet dat de advocaat als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.
3.2.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat de advocaat niet tot het huishouden van belanghebbende behoort, werkzaam is bij een advocatenkantoor en beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen. In aanmerking genomen dat de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding geen aanwijzing bevatten dat de rechtsbijstand in dit geval niet op zakelijke basis is verleend, brengt een en ander mee dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende voor de Rechtbank werd vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De klacht slaagt derhalve. De zaak dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank.
3.3.
Met het oog daarop dient nog het volgende te worden opgemerkt.
3.3.1.
Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43815, LJN BD0464, BNB 2008/173).
3.3.2.
In beginsel dient de rechter ervan uit te gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden indien die bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering is plaats indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt.
3.3.3.
Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op de belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281).
3.3.4.
Anders dan de Rechtbank blijkens haar overweging onder 10 kennelijk voor ogen heeft gestaan, is derhalve niet vereist dat ten tijde van haar uitspraak een declaratie is opgemaakt of dat de kosten ten tijde van die uitspraak al zijn voldaan.
4. Proceskosten
Nu in het beroepschrift in cassatie is verzocht om een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal het college worden veroordeeld in die kosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
wijst het geding terug naar de Rechtbank te Utrecht ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente De Bilt aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2012.