HR, 12-07-2013, nr. 12/00517
ECLI:NL:HR:2013:30, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/00517
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
ECLI:NL:HR:2013:30, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1901
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8226, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/34.20 met annotatie van Redactie
BNB 2013/195 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 2014/29 met annotatie van M.J.G.A.M. WEEREPAS
NTFR 2014/260
NTFR 2013/1530 met annotatie van drs. J.R. Schaap
Beroepschrift 12‑07‑2013
Cassatiegronden
Aantekeningen n.a.v. de uitspraak
4.6
Onderaan 4.6 meldt het Hof dat belanghebbende bestreden zou hebben dat er arbeid door [A] in Nederland verricht zou zijn. Dit is beslist onjuist! Er is steeds gesteld dat er arbeid in Nederland is verricht, doch dat belanghebbende niet over bewijsstukken beschikt omtrent de in Nederland verrichte arbeid nodig om de Belgische autoriteiten te overtuigen van het feit dat er arbeid voor [X] BVBA buiten het woonland is verricht. (Naderhand heeft belanghebbende het Hof van Beroep te Antwerpen kunnen overtuigen van in Nederland verrichte arbeid voor [X] BVBA).
4.7
De onderwerping aan de inkomstenbelasting van genoten loon in Nederland verdiend bij [X] BVBA kan niet aan de orde zijn indien artikel 2 lid 5 Wet LB werking heeft.
4.16
De aanslag Personenbelasting vermeldt geen opcentiemen doch Gemeentebelasting.
4.18
Art. 465 WIB is hier niet volledig weergegeven. Dit artikel is een afwijking van artikel 464 WIB. Hier wordt niet gesproken van het vestigen van opcentiemen doch van een aanvullende belasting op de personenbelasting.
4.19
Het Hof oordeelt dat op grond van het WIB artikel 464 t/m 470 geoordeeld moet worden dat de Gemeentelijke opcentiemen niet kunnen worden aangemekt als een belasting door of vanwege een andere mogendheid geheven. Het gaat hier om Gemeentebelasting en niet om de Gemeentelijke opcentiemen. De aanslag personenbelasting vermeldt dan ook geen Gemeentelijke opcentiemen.
4.12 t/m 4.24. Hoogte loon
Belanghebbende heeft de hoogte van de Loonbelasting bestreden. Het Hof heeft de inspecteur gevraagd wat de hoogte van het loon is dat heeft geleid tot een Loonbelasting groot EURO 1.800,- per maand. De inspecteur stelt dat op jaarbasis het loon gesteld moet worden op EURO 25.200,- bestaande uit EURO 18.000,- privé-gebruik auto en EURO 7.200 Loonuitbetaling.
Loonbelasting
De hoogte van de loonbelasting is gelijk aan de geldende tabeltarieven. Indien de Loonbelasting niet verhaald wordt dient het loon gebruteerd te worden. Doch de beslissing om de Loonbelasting niet te verhalen is (nog) niet genomen. Brutering dient dan achterwege te blijven. Bij de geldende Loonbelastingtabellen kan nimmer leiden tot een te betalen bedrag aan Loonbelasting van EURO 1.800,- per maand bij een jaarloon van EURO 25.200,-.
4.24
Het Hof heeft hier geoordeeld omtrent de hoogte van het inkomen terwijl de hoogte van de toonheffing in geding is.
Privé-gebruik auto
Het genot voor privé-gebruik auto is in België aan de vennootschap vergoed. Met deze vergoeding is geen rekening gehouden. Het genot bepaald volgens Nederlandse maatstaven overschrijdt aanzienlijk de hoogte van het genot volgens Belgische maatstaven.
De zaakvoerder heeft een onbezoldigd mandaat. De vergadering van aandeelhouders is hiervan afgeweken en heeft uitsluitend een beloning toegekend aan de arbeid in Nederland verricht.
Nu er privé-genot is voor het gebruik van de auto en de arbeid in België onbezoldigd diende te blijven diende de vennootschap hiervoor vergoed te worden. Wel nu dit is gebeurd.
Het privé-genot kan daarom niet tot het Nederlands belastbaar inkomen gerekend worden daar het genot uitsluitend betreft de arbeid in België verricht. Indien men zou besluiten het genot ook toe te kennen aan Nederland dan dient de pro rata methode te worden toegepast en past het niet zoals het Hof het doet door het gehele genot Nederland te doen toekomen.
4.26
Verzuimboete
Het betreft een boete wegens het niet betalen binnen de door de wet gestelde termijn.
Belanghebbende heeft om uitstel van betaling gevraagd middels het indienen van een bezwaarschrift.
Hierop is niet negatief beslist, zodat de boete niet verschuldigd is.
Cassatiemiddelen
1.
De uitspraak van het Hof kan niet standhouden daar de procesgang is geschonden. Belanghebbende is toegezegd dat de mondelinge behandeling met open deuren zou plaatsvinden. Tijdens de behandeling bleken de deuren gesloten. Belanghebbende is hierdoor onnodig geschaad.
2.
Het Hof kon redelijkerwijs niet tot de beslissing komen dat de naheffingsaanslag terecht is door gebrek aan aangifte wetende dat er geen elektronische nihil-aangifte gedaan kan worden en dat er geen papieren aangifteformulier voorhanden is doch wel de motivatie waarom belanghebbende meent niet belasting- en premieplichtig te zijn.
3.
Het Hof heeft ten onrechte het geschil inzake aanwezigheid van belastingplicht omgevormd tot een geschil inzake aanwezigheid van inhoudingsplicht.
4.
Het Hof heeft ten onrechte m.b.t. de beoordeling of de naheffing correct is alleen het inkomen betrokken en niet de heffingspercentages die gelden voor de Loonheffing.
5.
Het Hof kon niet in alle redelijkheid het looninkomen aanpassen met privé-gebruik auto.
6.
Het Hof geeft een onjuiste wetsuitleg van de artikelen 464 t/m 470 WIB door te stellen dat de Gemeentelijke opcentiemen niet zijn geheven door de mogendheid, wetende dat het niet gaat om opcentiemen doch om Gemeentebelasting.
7.
Het Hof heeft ten onrechte de afwezigheid van vrij verkeer van personen en hun arbeid niet gewogen.
8.
Het Hof heeft niet in alle redelijkheid kunnen oordelen dat de betaalverzuimboete gehandhaafd dient te blijven.
Toelichting per cassatiemiddel
1.
De uitspraak van het Hof kan niet standhouden daar de procesgang is geschonden. Belanghebbende is toegezegd dat de mondelinge behandeling met open deuren zou plaatsvinden. Tijdens de behandeling bleken de deuren gesloten. Belanghebbende is hierdoor onnodig geschaad.
Procesgang
Zitting met open deuren
Er werd nadrukkelijk verzocht de zitting met open deuren te doen plaatsvinden. De beslissing werd niet verzonden gelijktijdig met de uitnodiging tot het bijwonen van de mondelinge behandeling. De beslissing werd tijdens de gesloten zitting genomen. Er werd beslist de zitting met open deuren te doen plaatsvinden. Tijdens de eerste zitting bleek dat de deuren toch gesloten waren. [C] een fervent bezoeker van het Gerechsthof werd niet toegelaten. Dit bleek tijdens een schorsing van de zitting. De voorzitter werd hierop attent gemaakt, waarna het bezoek werd toegelaten. Ook bij de vervolgzittingen bleken de bodes op de gang niet te weten dat de vervolgzitting ook openbaar is.
Deze gang van zaken is strijdig met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Doch ook de AWR artikel. Er is recht op een openbare behandeling. Dit betekent dat de zitting met open deuren is tenzij … en niet dat de zitting met gesloten deuren is tenzij… . Het recht in een grensoverschrijdende situatie op een openbaar en eerlijk proces is geschonden.
2.
Dit alles was ook aan de orde bij een wrakingsprocedure bij het Gerechtshof den Bosch in januari 2012. Het wrakingsverzoek werd afgewezen.
Wisseling van rechters
Het Hof heeft niet kenbaar willen maken waarom er een noodzaak was tijdens de procedure andere rechters op de zaak te zetten.
3.
Het Hof kon redelijker wijs niet tot de beslissing komen dat de naheffingsaanslag terecht is door gebrek aan aangifte wetende dat er geen elektronische nihil-aangifte gedaan kan worden en dat er geen papieren aangifteformulier voorhanden is doch wel de motivatie waarom belanghebbende meent niet belasting- en premieplichtig te zijn.
De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de inspecteur meent dat er geen aangifte is gedaan. Belanghebbende meent dat er wel aangifte is gedaan. Dit geschil is ten onrechte door de rechter niet in de uitspraak betrokken.
De niet-inwoner kan geen elektronische nihil aangifte doen die vermeldt dat hij geen belastingplichtige en geen verzekeringsplichtige is. Dit geldt niet alleen de IB/PVV doch ook de LB. Dit is bekend bij de Belastingdienst [S] ([D]). Het gevolg is dat is besloten dat de niet-inwoner een papieren aangifte IB/PVV model C invult middels ondertekening van het voorblad. Daarnaast wordt een toelichting verzonden waaruit blijkt waarom belanghebbende meent geen belastingplichtige noch verzekeringsplichtige te zijn.
In geschil is de aanwezigheid van belastingplicht m.b.t. het looninkomen van [A] gepaard gaande met de aanwezigheid van bewijsstukken waaruit blijkt dat er arbeid in Nederland is verricht. De jaaropgaaf van de Nederlandse BV is geen bewijs van arbeid in Nederland verricht. ( Uit de uitspraak van het Hof van Beroep te Antwerpen blijkt echter eerst dat nadere bewijsstukken omtrent in Nederland verrichte arbeid voor de belastingheffing (in tegenstelling tot de premieheffing) niet nodig zijn).
De melding en de motivering van belanghebbende waarom hij meent niet belastingplichtig en premieplichtig te zijn, zou moeten volstaan opdat er sprake is van gedane aangifte nu een papieren aangifteformulier LH in tegenstelling tot de aangifte IB/PVV model C er niet is.
In het boek Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, De Blieck e.a. Kluwer, par. 4.2.5.2. blz. 96 lezen wij het volgende:
Indien echter een belastingplichtige zijn aangifte oningevuld heeft teruggezonden, maar daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom hij van mening is dat hij niet belastingplichtig is, wordt hij niet nalatig geacht in het doen van aangifte (HR 27/3/1996, BNB 1996/273).
Voor het doen van LH-aangifte zijn geen aangifteformulieren voorhanden die gebruikt kunnen worden indien middels elektronische aangifte niet kan worden aangegeven dat de werknemer geen verzekerde is noch belastingplichtige is. De inspecteur heeft aangegeven dat dan middels brief aangifte gedaan kan worden. Belanghebbende heeft middels brief gemeld de hoogte van zijn inkomen en de reden waarom hij meent noch belastingplichtig noch verzekeringsplichtig te zijn. Hiermee is naar het oordeel van belanghebbende aangifte gedaan. De inspecteur noch het Hof hebben rekening willen houden met het hierboven aangehaalde uit het boek Algemene Wet inzake
Rijksbelastingen.
Het Hof kon daarom niet in alle redelijkheid beslissen dat er geen aangifte is gedaan.
4.
Het Hof heeft ten onrechte het geschil inzake aanwezigheid van belastingplicht omgevormd tot een geschil inzake aanwezigheid van inhoudingsplicht.
Niet in geschil is dat [X] BVBA inhoudingsplichtige is en door de inspecteur is aangewezen inhoudingsplichtig te zijn. Het geschil gaat om de aan- of afwezigheid van belastingplicht. Bij afwezigheid van belastingplicht blijft de vennootschap een inhoudingsplichtige en gaat de aanwijzing van de inspecteur tot het inhoudingsplichtig zijn slechts teniet door zijn aanwijzing.
5.
Het Hof heeft ten onrechte m.b.[…]. de beoordeling of de naheffing correct is alleen het inkomen betrokken en niet de heffingspercentages die gelden voor de Loonheffing.
In geschil was de hoogte van de nageheven loonbelasting. Ondergeschikt hieraan is de juistheid van de toegepaste Loonbelastingtarieven en de hoogte van het inkomen. Het Hof heeft ten onrechte niet geoordeeld omtrent de juistheid van de toegepaste Loonbelastingtarieven. De geldende tarieven zijn niet toegepast. Er is geen sprake van brutering daar de vennootschap (nog) niet heeft besloten van verhaal op de werknemer af te zien.
6
Het Hof kon niet in alle redelijkheid het looninkomen aanpassen met privé-gebruik auto.
De arbeid in België verricht is onbezoldigd zo heeft de Algemene Vergadering van Aandeelhouders beslist. De auto stond de zaakvoerder ter beschikking. Dit leidde tot een beloning die uitsluitend gold de arbeid in België verricht. De beloning kon niet plaatsvinden daar de arbeid onbezoldigd was. De zaakvoerder diende dan ook de vennootschap te vergoeden voor privé-gebruik. Dit is gebeurd. Deze vergoeding achtte het Hof onvoldoende zodat de ter beschikkingstelling leidde tot een ophoging van het looninkomen, zonder rekening te houden met de overlegde KM-administratie en de aan de vennootschap betaalde vergoeding voor privé-gebruik. Het Hof heeft zich ten onrechte niet uitgelaten waarom rekening gehouden met het hier bovengestelde het privé-gebruik tot het inkomen gerekend moet worden daar dit inkomensbestanddeel reeds is onderworpen geweest aan de Belgische interne wetgeving op grond van artikel 15 paragraaf […] van het DBV.
7.
Het Hof geeft een onjuiste wetsuitleg van de artikelen 465 (t/m 470) WIB door te stellen dat de Gemeentelijke opcentiemen niet zijn geheven door de mogendheid, wetende dat het niet gaat om opcentiemen doch om Gemeentebelasting.
Opcentiemen, door of vanwege, met inachtneming van het DBV — 4.11 (zie 4.18)
Opcentiemen
Andere dan Het Hof stelt is er gemeentebelasting geheven en geen Gemeentelijke opcentiemen. De gemeenten heffen geen opcentiemen, zouden ze dit wel doen dan is dit in strijd met artikel 464 WIB. Opcentiemen zijn te vergelijken met opcenten als bedoeld in de wet Motorrijtuigenbelasting waarbij bepaald is dat ten behoeve van de provincie opcenten worden geheven. Artikel 464 WIB bepaalt nadrukkelijk dat de gemeenten geen opcentiemen mogen heffen anders dan de opcentiemen op de onroerende voorheffing.
Artikel 465 WIB -469 WIB
Het Hof stelt dat de gemeentelijke opcentiemen (gemeentebelasting) worden geheven door de gemeenten, en dus niet door de mogendheid (4.19). Deze stelling is gebaseerd op het vestigingsrecht genoemd in artikel 465 WIB. Het vestigen wordt gelijkgesteld met heffen. Artikel 469 WIB meldt dat de vestiging en inning is toevertrouwd aan de Administratie der directe belastingen. Als vestigen gelijk is aan heffen is het onbegrijpelijk dat het Hof stelt dat de gemeentelijke opcentiemen (gemeentebelasting) niet door de mogendheid wordt geheven. De Administratie der directe belastingen is een onderdeel van de Federale overheidsdienst Financiën, al hetgeen zij doet, doet zij namens de mogendheid.
Door of vanwege
De regeling van de gemeentebelasting is te vinden in de artikelen 464 t/m 470 WIB. In artikel 465 is een uitzondering opgenomen op artikel 464 WIB. Dit artikel spreekt dat er in uitzondering een aanvullende belastinggevestigd mag worden. Artikel 467 WIB meldt dat de aanvullende belasting door de gemeenten wordt geheven. Artikel 469 WIB meldt dat de vestiging en inning van de aanvullende belastingen worden toevertrouwd aan de Administratie der directe belastingen.
Uit het bovenstaande blijkt dat de gemeentebelasting wordt gevestigd en geïnd door de Belastingadministratie. Belasting wordt geheven middels inkohiering. Het is de Belgische Belastingadministratie die de gemeentebelasting inkohiert, de aanslag oplegt, uitreikt en int, alsmede geschillen hieromtrent behandelt, zo ook de verdragonderhandelingen hieromtrent met Nederland.
Uit dit alles blijkt dat de gemeentebelasting wordt geheven door of vanwege de Belgische mogendheid middels de Belastingadministratie, een onderdeel van de Belgische Mogendheid.
Het Hof heeft niet aangegeven waaruit blijkt dat de Belgische gemeentebelasting niet door of vanwege de Belgische Belastingadministratie dat een onderdeel is van de Belgische mogendheid wordt geheven.
Het Hof laat uitschijnen dat de gemeentebelasting wordt gevestigd door de gemeenten en dat deze vestiging inhoudt dat zij vanwege de gemeenten worden geheven. Dit alles houdt niet in dat de gemeentebelasting daarom niet door de Belastingadministratie wordt geheven.
Materiële invulling wijkt voor formele invulling
Feitelijk is onderworpen
Dit wijst op een materiele benadering.
Door of vanwege
Dit wijst op een materiële benadering. De belastingheffing kan niet plaatsvinden zonder inkohiering. Zonder inkohiering geen belastingheffing! Hij die inkohiert heft de belasting. Hij die de belasting vestigt heft de belasting (art. 469 WIB) Hij die verdragsonderhandelingen voert teneinde heffingsrecht te behouden dan wel te verkrijgen doet dit in opdracht van de mogendheid.
Vestigen, heffen, inkohieren
Het heffen van belasting kan in België niet plaatsvinden zonder inkohiering. Alleen diegene die inkohiert heft belasting. Dit is de Belastingadministratie als onderdeel van de mogendheid. Zij voert de wet uit (WIB), heft en int, de Gemeente heft niet, int niet doch geeft slechts invulling en geen uitvoering aan de wet door het Heffingspercentage te bepalen.
Met inachtneming van het DBV
Het DBV primeert op de binnenlandse wetgeving. Het DBV beoogt dubbele heffing te voorkomen middels aanwijzing van toepasselijk fiscaal regime. Aan de primerende werking dient invulling te worden gegeven! Dit doet men echter niet. De invulling wordt gegeven door na te gaan of het inkomensbestanddeel belastbaar is in het heffingsland. Indien dit zo is gaat men na of op grond van het DBV het fiscaal regime van het heffingsland is aangewezen alvorens de interne wetgeving op dit inkomensbestanddeel toe te passen. Mocht de wetgeving niet van toepassing zijn dan kan dit inkomensbestanddeel niet belast worden. Doch dit inkomensbestanddeel kan wel van toepassing zijn bij de vaststelling van de hoogte van het belastingtarief dat op een ander inkomensbestanddeel van toepassing is.
België en Nederland kwalificeren het begrip ‘dienstbetrekking’verschillend. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft bepaald dat dan op grond van interne instructies van de Belgische Belastingadministratie de kwalificatie van het bronland (werkland) gevolgd moet worden. Ditzelfde Hof oordeelde dat ondanks dat het DBV het Nederlands fiscaal regime aanwijst op grond van interne Belgische instructies dit fiscaal regime geen toepassing kan vinden indien het inkomen niet in Nederland is belast (effectief belast). Of de Belgische Belastingadministratie deze zienswijze volgt is niet bekend. Wel bekend is dat zij meent dat op grond van afwezigheid van een dienstbetrekking er sprake is van zelfstandige arbeid waarvan het inkomen hieruit het Belgisch fiscaal regime ondergaat. Het inkomen ondergaat hoe dan ook het Belgisch fiscaal regime wat leidt tot heffen van Personenbelasting en gemeentebelasting. Op grond van het feit dat het inkomen in België belast is met in achtneming van het DBV bevestigd door de Belgische Belastingadministratie, de Rechtbank van Eerste Aanleg en het Hof van Beroep en de Nederlandse belastingdienst gezien het lopend onderling overleg op grond van het DBV (duurt al vele, vele jaren, zonder uitzicht op enig resultaat) kon het Hof niet in alle redelijkheid tot het oordeel komen dat het inkomen niet is onderworpen aan de in België geheven personenbelasting. De in haar ogen onjuiste toepassing van het DBV door België brengt niet met zich mee dat het inkomen niet is belast door een mogendheid als bedoeld in artikel 2 lid 5 Wet LB. Dat België het inkomen niet vrijstelt voor zowel de Personenbelasting als Gemeentebelasting met inachtneming van het DBV houdt in dat voorkoming van dubbele heffing gezocht moet worden in de werking van artikel 2 lid 5 Wet LB. Dit niet doen staat het vrij verkeer van personen en arbeid in de weg.
Artikel 2 lid 5 Wet LB is een loos-artikel geworden.
Het artikel beoogt dubbele heffing te voorkomen. Dit artikel is alleen dan aan de orde indien er dubbele heffing dreigt/er is. Indien er dubbele heffing is, veroorzaakt door een kwalificatieconflict, wordt dit artikel niet van toepassing geacht omdat België met inachtneming van het DBV meent dat het fiscaal stelsel van het woonland van toepassing blijft. (zie boek ‘Het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag’, uitgave van Larcier Bernard Peeters editor, pagina 627 e.v. III 23.13/ — de voorzitter van het Hof van Beroep te Antwerpen)
Het Hof heeft door een onjuiste wetsinterpretatie geoordeeld dat de geheven Gemeentebelasting noch formeel noch materieel is geheven door de mogendheid.
8.
Het Hof heeft ten onrechte de afwezigheid van vrij verkeer van personen en hun arbeid niet gewogen.
Het Hof is tijdens de laatste zitting gemeld dat door de Nederlandse heffing in takt te laten dit leidt tot het hinderen van vrij verkeer van personen en hun arbeid in strijd met het EG-recht. Niets staat de belastingdienst in de weg belanghebbende te melden dat zij van mening is dat België op grond van het DBV haar fiscaal regime ten onrechte toepast en dat zij zal trachten middels de overlegprocedure België tot een ander inzicht te brengen. Mocht dit niet lukken dat zij dan op grond van haar interne wetgeving (artikel 2 lid 5 Wet LB) van heffing afziet daar het inkomen is belast met personenbelasting een belasting op het inkomen geheven door het woonland middels de Belgische mogendheid met inachtneming van het DBV. Het hof heeft in strijd met het EG-recht beslist.
9.
Het Hof heeft niet in alle redelijkheid kunnen oordelen dat de betaalverzuimboete gehandhaafd dient te blijven.
Middels het indienen van een bezwaarschrift is om uitstel van betaling gevraagd. Hierop is niet beslist. Dit brengt met zich mee dat de betaalverzuimboete niet verschuldigd is. [A] wordt geconfronteerd met dubbele heffing van belastingen en sociale lasten. De heffing op zijn inkomen overschrijdt dit inkomen. Hij moet betalen om te mogen werken waarbij genot van inkomen hem wordt ontnomen, sterker nog het Hof acht een betaalverzuimboete op zijn plaats. Dit is een onbegrijpelijke beslissing.
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 2, lid 5, Wet LB 1964. Nederland is niet gehouden eenzijdig terug te treden indien dubbele heffing optreedt door afwijkende uitleg van een belastingverdrag in het andere land. Belgische aanvullende gemeentebelasting is niet een heffing door of vanwege een andere mogendheid. Art. 10 en 27e AWR. Vereiste aangifte. Nadat een naheffingsaanslag is opgelegd, kan omkering van de bewijslast niet meer worden vermeden.
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 12/00517
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] BVBA te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 10/00181, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/1275) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 februari 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een in België gevestigde besloten vennootschap. Zij wordt vertegenwoordigd door haar zaakvoerder [A] (hierna: [A]), die (middellijk) groot-aandeelhouder is van belanghebbende. [A] verricht in Nederland en in België werkzaamheden voor belanghebbende.
3.1.2.
[A] is tevens directeur-aandeelhouder van twee naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschappen, die in Nederland optiekzaken exploiteren. Van een der BV's ontving hij in 2007 een loon van € 68.609.
3.1.3.
Belanghebbende sluit gedurende het gehele jaar op diverse plaatsen in Nederland overeenkomsten betreffende de aankoop van optiekmateriaal, lenzen, vloeistoffen, monturen en dergelijke ten behoeve van de beide optiekzaken. Daarnaast exploiteert belanghebbende in België een optiekzaak.
3.1.4.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 17 juli 2006 verzocht om met ingang van 28 april 2006 op de voet van artikel 6, lid 2, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) te worden aangemerkt als inhoudingsplichtige ter zake van de door [A] in Nederland verrichte arbeid.
3.1.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 23 november 2006 in kennis gesteld van het feit dat haar een loonheffingsnummer zal worden toegekend. Deze toekenning heeft in de maand februari 2007 plaatsgevonden. Tevens is belanghebbende toen uitgenodigd tot het doen van aangiften loonheffing over de verstreken tijdvakken.
3.1.6.
Belanghebbende heeft aan [A] voor het jaar 2007 een arbeidsbeloning toegekend van € 7200. Volgens de jaarstukken ziet deze beloning op de in Nederland verrichte werkzaamheden.
3.1.7.
Belanghebbende heeft aan [A] in het jaar 2007 een personenauto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 72.000.
3.1.8.
De Belgische autoriteiten hebben het door [A] genoten loon in de heffing van personenbelasting begrepen. Over het loon is voorts een aanvullende gemeentebelasting geheven, die is begrepen in de aanslag personenbelasting. De Belgische autoriteiten hebben geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
3.1.9.
Belanghebbende heeft geen aangifte loonbelasting over het tijdvak januari 2007 ingediend. In juli 2007 heeft de Inspecteur over dit tijdvak de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een verzuimboete wegens te late betaling.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het loon van [A] ingevolge artikel 15 van het Verdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) in Nederland belastbaar is en daarom niet is onderworpen aan de in België geheven personenbelasting. Deze beloning is in België wél onderworpen aan een aanvullende gemeentebelasting, doch die belasting kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964 is daarom niet van toepassing, aldus het Hof.
3.2.2.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat vaststaat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op haar daarom ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een verzwaarde bewijslast rust. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende niet geslaagd in dat bewijs. Ook heeft het Hof de verzuimboete van € 18 in stand gelaten.
3.3.1.
Tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven oordelen keren zich de middelen.
3.3.2.
Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangenomen dat de arbeidsbeloning van [A] betrekking heeft op door hem in 2007 op meer dan 183 dagen in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Voorts heeft het Hof kennelijk in aanmerking genomen dat [A], zoals door belanghebbende onweersproken is gesteld, ter zake van de uitoefening van zijn taken als zaakvoerder in België uitsluitend onbezoldigde werkzaamheden heeft verricht. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de door [A] van belanghebbende genoten beloning als beloning voor in Nederland als werknemer in dienstbetrekking verrichte arbeid ingevolge artikel 15 van het Verdrag in Nederland belastbaar is.
3.3.3.
Middel 6 betoogt dat over die arbeidsbeloning desondanks op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964 geen loonbelasting verschuldigd is omdat België die beloning in de heffing van personenbelasting heeft betrokken. Volgens het middel wordt de arbeidsverhouding van [A] naar Belgische maatstaven anders gekwalificeerd, en is het gevolg daarvan dat vanuit Belgische optiek de heffingsbevoegdheid ter zake van die arbeidsbeloning door het Verdrag aan België wordt toegewezen. Naar het middel betoogt moet daarom worden aangenomen dat deze beloning aan Belgische personenbelasting is onderworpen “met inachtneming van verdragen”, zoals vereist door artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964.
Dit betoog moet worden verworpen. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat de Nederlandse rechter de vraag of een beloning in het buitenland aan belasting is onderworpen met inachtneming van verdragen, voor de toepassing van artikel 2, lid 5, Wet LB 1964 dient te beantwoorden aan de hand van de naar zijn oordeel juiste uitleg van die verdragen. Deze bepaling strekt er niet toe dat Nederland gehouden is eenzijdig terug te treden bij een afwijkende toepassing van het verdrag door de belastingautoriteiten van de andere verdragsluitende partij.
3.3.4.
Ten aanzien van ’s Hofs oordeel dat de aanvullende gemeentebelasting die - in overeenstemming met het Verdrag - in België over die arbeidsbeloning wordt geheven, niet is aan te merken als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven in de zin van artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964, heeft het volgende te gelden. Onder mogendheid dient te worden verstaan een staatsrechtelijk soevereine eenheid. Het bepaalde in artikel 2, lid 2, letter c, van de AWR sluit daarbij aan. Ingevolge die bepaling wordt, waar in de belastingwet gesproken wordt van mogendheid, daaronder mede begrepen een daarmee gelijk te stellen bestuurlijke eenheid. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is bij een dergelijke bestuurlijke eenheid gedacht aan (semi-) autonome gebieden zoals Hong Kong, de Palestijnse autoriteit en Macao (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 852, nr. 3, blz. 9, en Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 3, blz. 33). Een Belgische gemeente, die staatsrechtelijk niet soeverein is en ook niet een zodanige autonomie heeft, valt niet als mogendheid aan te merken.
Omtrent de onderhavige aanvullende belasting op de personenbelasting heeft het Hof geoordeeld dat deze door de gemeente of door de agglomeratie wordt geheven ten laste van de rijksinwoners die belastbaar zijn in die gemeente of in de gemeenten die deel uitmaken van die agglomeratie. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van buitenlands recht en is niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat deze aanvullende belasting geen belasting vormt die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Het Hof heeft zich terecht niet van dit oordeel laten weerhouden door de omstandigheid dat de ’vestiging en de inning’ van de aanvullende belastingen worden toevertrouwd aan de administratie der directe belastingen, die 1 percent daarop mag inhouden voor administratiekosten. Die omstandigheid immers brengt niet mee dat de aanvullende gemeentebelasting door de staat België wordt geheven. De middelen 3 en 6, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve.
3.3.5.
Middel 7 betoogt dat sprake is van een meervoudige heffing die in strijd komt met het recht van de Europese Unie. Dit betoog faalt. Voor zover over de arbeidsbeloning zowel Nederlandse (loon- en) inkomstenbelasting als Belgische personenbelasting en een aanvullende gemeentebelasting verschuldigd is, vloeit dat voort uit een dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels, welke dispariteit niet wordt verboden door het recht van de Europese Unie (vgl. HR 4 december 2009, nr. 08/02226, LJN BJ1923, BNB 2010/95, HR 5 maart 2010, nr. 08/03099, LJN BL6419, BNB 2010/149, en HvJ EU 1 juli 2010, nr. C-233/09, BNB 2012/99).
3.4.1.
Middel 2 herhaalt het ook reeds voor het Hof gehouden betoog dat belanghebbende haar standpunt inzake het ontbreken van belasting- en premieplicht inzake [A] niet tot uiting kon brengen in de haar voorgeschreven electronische aangifte omdat deze geen nihilaangifte toelaat, terwijl een papieren aangifteformulier niet bestaat. Belanghebbende was daarom volgens het middel genoodzaakt haar standpunt op andere wijze schriftelijk te uiten, hetwelk zij stelt te hebben gedaan door middel van een brief.
3.4.2.
Bij de beoordeling van het tweede middel moet worden vooropgesteld dat een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, niet aan omkering van de bewijslast kan ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat de inspecteur bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld (zie HR 2 maart 2007, nr. 42311, LJN AZ9676, BNB 2007/191).
3.4.3.
Omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte blijft wel achterwege indien iemand die onder toekenning van een loonheffingsnummer is uitgenodigd de verschuldigde loonheffingen op aangifte af te dragen, in plaats van aangifte te doen, uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen geeft dat en waarom hij van mening is die heffingen niet verschuldigd te zijn. In een zodanig geval kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van de vereiste aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden (vgl. HR 27 maart 1996, nr. 31209, LJN AA2004, BNB 1996/273). Voor een dergelijke mededeling heeft eveneens te gelden dat omkering van de bewijslast daarmee niet meer valt te vermijden indien die mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan. Van degene die eerst dan reageert op een uitnodiging tot het doen van aangifte kan wel worden gezegd dat hij nalatig is gebleven.
3.4.4.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende niet voldaan aan de uitnodiging van de Inspecteur tot het doen van aangifte over de maand januari 2007. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat belanghebbende naar aanleiding van die uitnodiging vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag een mededeling aan de Inspecteur heeft gedaan zoals bedoeld in onderdeel 3.4.3 hiervoor. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat belanghebbende de Inspecteur in de bezwaarfase informatie heeft verstrekt over het inkomen van [A] en de redenen waarom zij meent dat [A] in Nederland niet belasting- en premieplichtig is, kan daaraan niet afdoen. Evenmin kan daaraan afdoen dat het aangiftebiljet belanghebbende niet de mogelijkheid bood om dit standpunt kenbaar te maken.
3.4.5.
Het tweede middel faalt daarom.
3.5. ’
s Hofs oordeel dat het loon over het onderhavige tijdvak niet te hoog is vastgesteld wordt in middel 4 bestreden. Dit oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat het over de maand januari 2007 nageheven bedrag aan loonbelasting van € 1800 naar het oordeel van het Hof niet onredelijk is in het licht van het door de Inspecteur gestelde inkomen uit arbeid van [A] in dat jaar van ten minste € 25.200. Kennelijk is het Hof daarbij uitgegaan van hetgeen de Inspecteur daaromtrent heeft gesteld in de aanvulling op zijn verweerschrift in hoger beroep. De Inspecteur is in die aanvulling uitgegaan van brutering van het loon. Voor het Hof heeft belanghebbende evenwel betoogd dat het toegekende loon een brutoloon is, dat de vennootschap nimmer heeft beoogd een nettoloon toe te kennen en eerst een besluit tot verhaal van de nageheven belasting zal nemen nadat de naheffingsaanslag definitief is komen vast te staan. In het licht van dat betoog, dat mede is op te vatten als een verzoek om de regels voor eindheffing niet toe te passen, kon het Hof niet volstaan met de enkele constatering dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Daarbij verdient opmerking dat de Inspecteur voor het Hof met betrekking tot het voordeel wegens privégebruik auto heeft gesteld dat de vraag inzake verhaal en daarmee inzake brutering nog open staat. Middel 4 slaagt daarom.
3.6.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7.
Uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde behandeling van belanghebbendes klachten omtrent de hoogte van het loon en de daarover verschuldigde loonbelasting.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar, een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1180 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris, als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.