Einde inhoudsopgave
Rechtsbescherming van ondernemers in aanbestedingsprocedures (R&P nr. VG7) 2013/2.2.3
2.2.3 Voorlopige rechtsbescherming
mr. A.J. van Heeswijck, datum 28-11-2013
- Datum
28-11-2013
- Auteur
mr. A.J. van Heeswijck
- JCDI
JCDI:ADS578413:1
- Vakgebied(en)
Aanbestedingsrecht / Europees aanbestedingsrecht
EU-recht / Rechtsbescherming
Bestuursprocesrecht / Algemeen
Aanbestedingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 19 juni 1990, C-213/89 (Factortame); HvJ EG 13 maart 2007, C-432/05 (Unibet).
HvJ EG 21 februari 1991, de gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabriken); HvJ EG 6 december 2005, de gevoegde zaken C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04 (ABNA); HvJ EG 9 november 1995, C-465/93 (Atlanta).
HvJ EG 21 februari 1991, de gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabriken), r.o. 20.
HvJ EG 13 maart 2007, C-432/05 (Unibet), r.o. 80-82.
HvJ EG 13 maart 2007, C-432/05 (Unibet), r.o. 79; HvJ EG 21 februari 1991, de gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabriken), r.o. 27. Meer uitgebreid hierover Lenaerts & Arts 2003, p. 106 e.v.
HvJ EG 21 februari 1991, de gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabriken), r.o. 26.
Bijv. HvJ EG 12 juni 1980, C-130/79 (Express Diary Foods), r.o. 12; HvJ EG 6 mei 1982, C-54/81 (Fromme), r.o. 4.
Vgl. Prechal 1998, p. 682, die terecht opmerkt dat daar waar regelgeving in het Unierecht ontbreekt, het Unierecht voor zijn toepassing eenvoudigweg is aangewezen op nationale procedureregels.
Vgl. Lenaerts & Arts 2003, p. 106.
Een belangrijke verplichting die uit het beginsel van effectieve rechtsbescherming voortvloeit, en die op deze plaats bijzondere aandacht krijgt, is een systeem van voorlopige rechtsbescherming. In Factortame oordeelde het HvJ dat de nationale rechter over de bevoegdheid moet beschikken om in afwachting van het antwoord van het HvJ op een prejudiciële vraag de werking van nationale regelgeving die vermoed wordt in strijd te zijn met het Unierecht, te schorsen.1 In Zuckerfabriken heeft het HvJ deze bevoegdheid uitgebreid tot bestuurshandelingen van nationale autoriteiten op basis van secundair Unierecht dat mogelijk in strijd is met het primaire Unierecht.2 Voor de voorlopige rechtsbescherming die het Unierecht biedt, maakt het volgens het HvJ namelijk niet uit of de verenigbaarheid nationaal recht of secundair Unierecht betreft. In beide gevallen is de verenigbaarheid van lagere regelgeving met het (primaire) Unierecht aan de orde.3
Ten aanzien van de voorwaarden waaronder voorlopige maatregelen moeten kunnen worden getroffen, maakt het HvJ onderscheid tussen nationale regelgeving en secundair Unierecht. De voorwaarden voor schorsing van nationale regelgeving zijn overgelaten aan de lidstaten. Zij zijn onderworpen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel.4 De voorwaarden voor schorsing van secundair Unierecht daarentegen zijn door het HvJ bepaald. Op een vordering tot schorsing van secundair Unierecht zijn de voorwaarden van artikel 279 VWEU, dat betrekking heeft op voorlopige maatregelen in zaken die bij het HvJ aanhangig zijn, analoog van toepassing.5 Analoge toepassing van deze voorwaarden is volgens het HvJ gerechtvaardigd vanwege de noodzaak van uniforme toepassing van het Unierecht door de lidstaten onderling.6 Dit is geen overtuigend argument. De noodzaak van uniforme toepassing van het Unierecht geldt immers ook op andere terreinen waarop Unierecht is uitgevaardigd, terwijl het HvJ de voorwaarden voor toepassing ervan in de meeste gevallen overlaat aan de lidstaten. In het verleden heeft het HvJ herhaaldelijk duidelijk gemaakt het ontbreken van Unierechtelijke regelgeving op het gebied van procesrecht te betreuren.7 De schorsing door de nationale rechter van bestuurshandelingen van nationale autoriteiten op basis van secundair Unierecht dat vermoed wordt in strijd te zijn met primair Unierecht, vertoont grote gelijkenis met de voorlopige maatregelen die het HvJ krachtens artikel 279 VWEU kan treffen in zaken die bij hem aanhangig zijn. Mogelijk zag het HvJ in de aanwezigheid van voorwaarden op Unieniveau die geschikt leken voor analoge toepassing door nationale rechters, zijn kans schoon de procedurele autonomie van lidstaten verder aan banden te leggen dan mogelijk is op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel.8
Uniforme toepassing van het Unierecht door het HvJ enerzijds en de nationale rechter anderzijds, die indirect bijdraagt aan de uniforme toepassing van het Unierecht door de lidstaten onderling, is wel een valide argument voor analoge toepassing van de voorwaarden van artikel 279 VWEU op de schorsing van secundair Unierecht door de nationale rechter. De prejudiciële geldigheidstoetsing en het beroep tot nietigverklaring bij het HvJ vormen twee wegen van eenzelfde stelsel van legaliteitstoezicht door het HvJ. Voor de voorwaarden voor schorsing van de werking van secundair Unierecht zou het niet mogen uitmaken welke rechterlijke instantie bevoegd is; het HvJ of de nationale rechter.9