Zie ook A.J.A van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 93.
HR, 28-11-2023, nr. 21/04566
ECLI:NL:HR:2023:1653
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
21/04566
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1653, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:899
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2482
ECLI:NL:PHR:2023:899, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1653
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Lichamelijk letsel door schuld in het verkeer door op snelweg met geschatte snelheid van 200 km/uur een tunnel in te rijden, te wisselen van rijstroken vanwege uitwijken voor andere weggebruiker (die rechts is ingehaald), niet tijdig af te remmen en te botsen op voorligger (art. 6 WVW 1994). 1. Bewijsklacht schuld en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat één verkeersovertreding geen schuld oplevert, art. 359.2 Sv. 2. Bewijsklacht toegebracht letsel. Kon hof oordelen dat bij één van de slachtoffers zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering van normale bezigheden is ontstaan? 3. Strafmotivering (taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis en ontzegging van bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 12 maanden). Heeft hof de opgelegde straf gelet op LOVS-richtlijnen toereikend gemotiveerd? Heeft hof voldoende rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden van verdachte? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04566
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 oktober 2021, nummer 22-001031-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Akça-Altun, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 6 WVW 1994. Vier middelen. 1: UOS-klacht ter zake van de vaststelling van schuld ('één verkeersfout levert geen schuld op') faalt. 2: Bewijsklacht ten aanzien van toegebracht letsel faalt. 3 en 4: Klachten die zich richten tegen (motivering van) de strafoplegging falen eveneens. Ambtshalve beoordeling redelijke termijn in cassatiefase. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04566
Zitting 31 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 27 oktober 2021 wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat, terwijl het feit is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet voorgeschreven maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door tachtig dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, met vermindering van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd of ingehouden is geweest.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Akça-Altun, advocaat te Breda, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof, dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van het lichamelijk letsel bij één van de slachtoffers. Het derde middel en het vierde middel keren zich tegen (de hoogte van) de opgelegde straf c.q. de motivering ervan.
De bewijsconstructie van het hof en de strafmotivering
4. Voorafgaand aan de bespreking van het middel, zal ik eerst – voor zover relevant – de bewezenverklaring, de bewijsconstructie en de strafmotivering weergeven.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 22 december 2018 te Alblasserdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer onvoorzichtig en onachtzaam en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer, openstaande weg, de Rijksweg A15,
welk rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere snelheid dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 100 km/u, heeft gereden en
- (aldus rijdende) een vóór hem (langzamer) rijdende personenauto heeft moeten ontwijken om een aanrijding te voorkomen en naar rechts heeft gestuurd en
- (vervolgens) op de meest rechter rijstrook in botsing is gekomen met een aldaar rijdende personenauto,
waarbij
- de bestuurder van die andere (laatstgenoemde) personenauto, genaamd [slachtoffer 1] , zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, en
- een inzittende van die (laatstgenoemde) personenauto, genaamd [slachtoffer 2] , zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
zulks terwijl het verkeersongeval werd veroorzaakt of mede werd veroorzaakt doordat hij, verdachte, de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse d.d. 29 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018381689-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 95-107):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Het ongeval vond op 22 december 2018 omstreeks 22:47 uur plaats op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de rijksweg A15 te Alblasserdam.
De rijksweg bestond ter plaatse van het ongeval uit drie rijstroken (rijstroken 1, 2 en 3).
De toegestane maximumsnelheid bedroeg ten tijde van het ongeval ter plaatse 100 km per uur.
De betrokken voertuigen betroffen een personenauto van het merk Audi (kenteken [kenteken 1] ) en een personenauto van het merk Kia (kenteken [kenteken 2] ).
Aan de hand van de door ons vastgestelde sporen op het wegdek concluderen wij dat de aanrijding tussen de Audi en de Kia heeft plaatsgevonden op rijstrook 3.
Vervolgens was een voorwaartse snelheid (de aanrijding aan de achterzijde) vastgelegd, waarbij de Kia zou zijn versneld naar 83 km/uur.
Onderzoek camerabeelden
Op 24 december 2019 werden aan ons camerabeelden ter beschikking gesteld. Deze camerabeelden zouden afkomstig zijn van een dashcam, welke in het voertuig van een getuige zou zijn geplaatst. Op de beelden was de datum 22 december 2018 en de tijd 22:46:22 uur zichtbaar.
Wij zagen dat het voertuig waarin de camera zich bevond op de rijksweg A-15 reed. Het voertuig reed op rijstrook 3.
Voor de auto rijdt naar later blijkt de Kia. Het voertuig waar de camera zich in bevindt loopt langzaam in op de langzamer rijdende Kia.
Om 22:46:44 uur (cameratijd) verschijnt links van het voertuig de Audi in beeld. De Audi rijdt aanzienlijk sneller dan het overige verkeer dat in beeld rijdt. De Audi beweegt van rijstrook 2 naar rijstrook 3. De remlichten van de Audi zijn ontstoken. Om 22:46:45 uur (cameratijd) botst de remmende Audi met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van de op rijstrook 3 rijdende Kia.
Conclusie
Aan de hand van de door ons verrichte onderzoeken stelden wij vast dat:
- de betrokken voertuigen reden op de rijksweg A15, komende vanuit de richting van het verkeersknooppunt Ridderkerk en gaande in de richting van het verkeersknooppunt Gorinchem;
- de Kia reed op het moment van de aanrijding, volgens de EDR gegevens met een snelheid van 78 km per uur;
- de Audi reed vanaf rijstrook 1, schuin via rijstrook 2 naar rijstrook 3 en daar botste met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van de Kia;
- de Audi reed met een aanzienlijk hogere snelheid kort voor en op het moment van de aanrijding;
- de remlichten van de Audi kort voor en tijdens de aanrijding brandden.
2. De eigen waarneming van de meervoudige kamer in de rechtbank Rotterdam op de terechtzitting van 18 maart 2021:
Op de beelden verschijnt links in beeld de Audi die aanzienlijk sneller rijdt dan het overige verkeer. De Audi beweegt met hoge snelheid van de meest linker rijstrook naar de meest rechter rijstrook en rijdt daarbij met de rechter voorzijde aan tegen de linker achterzijde van de Kia. De Audi wijkt uit naar links en rolt al remmend door richting zijn eindpositie.
De Kia botst met de rechter voorzijde tegen de aan de rechterzijde van de tunnelwand staande voorziening.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL 1700-2018381689-28. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 en 28):
als de op 22 december 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik was bestuurder van een Audi A6, voorzien van het kenteken [kenteken 1] , en reed op de A15 gaande in de richting van Gorinchem. Ik kwam vanuit Rotterdam gereden. In de tunnel bij Alblasserdam reed ik op de meest linker rijstrook en kwam er een rode Clio vanaf de middelste rijstrook naar de meest linker rijstrook. Hiervoor moest ik uitwijken. Ik reed daarom richting de middelste rijstrook en vervolgens naar de meest rechter rijstrook. Hier reed een Kia en deze heb ik aangereden. Ik raakte de Kia op de linker achterzijde met mijn rechter voorzijde.
Deze weg is mij bekend en ik rij hier vaker. De maximumsnelheid is hier 100 km/u.
4. Het proces-verbaal d.d. 22 februari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018381689-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 49):
als de op 19 februari 2019 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik was de bestuurder van mijn Kia Niro voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Naast mij op de passagiersstoel zat mijn echtgenote (naar het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ). Wij waren onderweg van Rotterdam, via de rijksweg A15, naar onze woonplaats Rhenen. Ik [reed] op de meest rechter rijstrook de tunnel in. Het was niet druk maar er was wel ander verkeer om ons heen. Dit verkeer reed iets sneller dan ik deed. Plotseling hoorde en voelde ik een harde klap aan de achterzijde van mijn auto.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 maart 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL 1700-2018381689-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 70 tot en met 74):
als de op 22 december 2018 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
Ik reed op 22 december 2018 omstreeks 22:45 uur over de A15 komende uit Rotterdam en gaande in de richting van Sliedrecht. Ik reed op dat moment in de tunnel de Noord. In eerste instantie reed ik op de middelste rijbaan. Ik wilde een baan naar links om in te halen. Nadat ik gekeken had en richting aangegeven had wisselde ik van rijbaan. Ik zag wel dat er een auto mij naderde maar die was nog ver genoeg weg. Echter toen ik helemaal links reed viel mij op dat de auto achter wel heel snel naderde. Ik zei tegen mijn maatje [betrokkene 2] :
"jezus die rijdt hard". Gelijk erna besefte ik die gaat vol in mij klappen. Op het laatste moment stuurde hij naar rechts en reed vol in een andere auto. Voor mijn gevoel heeft hij zeker 200 km/h gereden. Ik reed net iets boven de 110 km/h.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 februari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL 1700-2018381689- 21. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 76 en 77):
als de op 25 februari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Wij reden op 22 december 2018 op de A 15 in de richting Gorinchem op de meest rechter rijstrook met een snelheid van 100 km/u. Aanrijdend naar de tunnel de Noord reed voor ons een Kia op dezelfde rijstrook. Plotseling zag ik vanuit mijn ooghoek dat wij aan de linkerzijde werden ingehaald door een donkerkleurige Audi. De snelheid van deze Audi was denk ik het dubbele van de snelheid waarmee wij reden. Ik hoorde een harde klap. Ik zag dat de Audi was aangereden tegen de Kia die voor ons reed.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 maart 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL 1700-2018381689-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 58 en 59):
als de op 25 februari 2019 afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Mijn man was de bestuurder van onze grijze Renault Clio en ik de bijrijder. Wij reden met een snelheid van 100 km/u op de meest rechter rijstrook. Ik weet deze snelheid zeker omdat mijn man op de cruise control reed.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL 1700- 2018381689-17. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 61 tot en met 65):
als de op 22 december 2018 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5] :
Vandaag 22-12-2018 omstreeks 22:45 uur reed ik met mijn personenauto over de A15 richting Gorinchem. Ik reed net voor de tunnel "de Noord". Ik reed op rijstrook 2 met een snelheid van ongeveer 130 km/h. Op enig moment zag ik in mijn binnenspiegel verlichting van een voertuig, welke mij zeer snel naderde. Ik zag dat dit voertuig mij net voor de tunnel inhaalde waardoor het leek alsof ik stilstond. Dit deed mij vermoeden dat de bestuurder van dit voertuig met zeer hoge snelheid reed. Ik ben zelf motorcoureur op het circuit en daardoor kan ik redelijk inschatten hoe hard iemand rijdt. Mijn vermoeden is dan ook dat de bestuurder van dit voertuig ongeveer 200 km/h reed. Ik zag toen het voertuig mij voorbij reed dat dit een donkerkleurige Audi betrof. Toen ik verder de tunnel in reed zag ik dat er een aanrijding had plaatsgevonden waarbij de Audi die mij zojuist had ingehaald betrokken was.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 maart 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL 1700-2018381689-24. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 82 en 83):
als de op 8 maart 2019 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 6] :
Ik zat op 22 december 2018 in de auto bij [betrokkene 5] . Wij reden op de middelste rijstrook met een snelheid van ongeveer 120 à 130 km/u. Het was niet druk op de weg. Aanrijdend naar de tunnel werden wij plotseling aan de linkerzijde ingehaald door een donkerkleurige personenauto. De snelheid van deze auto was zeer hard. Het leek wel alsof wij stil stonden. Ik vermoed dat de snelheid van deze auto 200 km/u of harder was.
Toen wij vervolgens de tunnel inreden kwamen wij allerlei auto-onderdelen tegen. Vervolgens zag ik op de linker rijstrook de donkerkleurige personenauto stil staan. Ik zag toen dat het een Audi betrof.
10. Een geschrift, zijnde medische informatie betreffende [slachtoffer 1] d.d. 5 maart 2019, opgemaakt en ondertekend door forensisch arts [betrokkene 7] . Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 39):
als relaas van deze arts:
Informatie ontvangen van chirurg [betrokkene 8] Ziekenhuis betreffende consult op 22-12-2018.
Bloeding aangezicht, scheefstand neus.
CT-scan van het aangezicht toonde een botbreuk van het neusbeen, bestaand uit meerdere botstukken.
Geeft bij huisarts aan last te hebben van hoofdpijn, snel dingen vergeten en sneller moe.
Bedrijfsarts meldt: Aangepaste taken kunnen worden uitgevoerd.
11. Een geschrift, zijnde medische informatie betreffende [slachtoffer 1] d.d. 18 april 2019, opgemaakt en ondertekend door de arts [betrokkene 9] . Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 45):
als relaas van de arts:
Er was sprake van een gebroken neus. De neus werd onder lokale verdoving rechtgezet. De verwachting is dat dit in de toekomst nogmaals operatief gecorrigeerd moet worden. De geschatte genezingsduur is +/- 6 weken met mogelijk in de toekomst nogmaals operatie voor volledig herstel.
12. Het proces-verbaal d.d. 22 februari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018381689-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 48 en 49):
als de op 19 februari 2019 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Helaas heb ik nog wel gezondheidsklachten. Na het ongeval werd geconstateerd dat mijn neus was gebroken. Daarnaast bleek uit een scan dat er een grote kans was dat ik een hersenschudding had opgelopen. Sinds het ongeval heb ik problemen om mij te concentreren en krijg ik snel hoofdpijn als ik mij teveel inspan. Daarnaast slaap ik sinds het ongeval heel onrustig en word ik regelmatig wakker.
Ik werk 32 uur per week als hoogleraar bij de universiteit van Wageningen en op 7 januari ben ik, na de kerstvakantie, weer aan het werk gegaan. Toen merkte ik heel snel dat ik geen colleges kon geven doordat ik mij slecht kon concentreren. Ik heb mij toen ziek gemeld en ben toen ook naar de huisarts gegaan. Hier vertelde de huisarts mij dat ik vermoedelijk een whiplash en/of hersenschudding had. Vervolgens ben ik doorgestuurd naar een fysiotherapeut waar ik tot nu toe 1x per week ben behandeld. Vanaf heden zal dit 1x per 2 weken worden. Vanaf 4 februari ben ik weer aan het werk gegaan voor ongeveer 20 uur per week. Dit is afwisselend op de universiteit en thuis.
13. Het proces-verbaal van verhoor slachtoffer d.d. 26 februari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700- 2018381689-22. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 55 en 56):
als de op 26 februari 2019 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
In de loop van de nacht na het ongeval op 22 december 2018 kreeg ik meer pijn in mijn nek en mijn linkerzij. Daarnaast was ik na het ongeval moe, had ik concentratieproblemen en had ik moeite om op woorden te komen. Ook probeerde ik weer te werken maar dit ging niet goed. Vervolgens ben ik op 4 januari hiervoor naar mijn huisarts gegaan die aangaf dat er waarschijnlijk sprake was van een lichte hernia. Op 11 januari waren mijn klachten nog steeds niet afgenomen en heb ik op eigen initiatief een fysiotherapeut geraadpleegd. Hier heb ik 2 telefonische consulten bij gehad en vanmorgen de eerste behandeling.
Ik ben kunstzinnig coach in de psychiatrie en rijd hiervoor veel auto. Door de klachten die ik heb opgelopen door het ongeval kan ik momenteel niet volledig werken. Ik werk momenteel 1 volledige dag en 2 halve dagen.
14 . Een geschrift, zijnde medische informatie betreffende [slachtoffer 2] d.d. 26 maart 2019, opgemaakt door forensisch arts [betrokkene 7] . Dit geschrift houdt onder meer in (blz. 52):
als relaas van de arts:
Informatie ontvangen van huisarts betreffende consult op 04-01-2019.
Betrokkene kreeg fysiotherapie”
7. Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 oktober 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd. Het proces-verbaal houdt – voor zover relevant voor de bespreking van de middelen – het volgende in:
“(…) De raadsvrouw merkt op dat de verdachte niet aanwezig is ter zitting omdat hij moest werken.
Vervolgens wordt de raadsvrouw van de verdachte in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven.
De raadsvrouw geeft op dat de verdachte meent ten onrechte te zijn veroordeeld ter zake van artikel 6 van de Wegenverkeerswet en dat de opgelegde straf te zwaar is.
De raadsvrouw voegt hier nog het volgende aan toe: Mijn cliënt erkent met een te hoge snelheid te hebben gereden, maar hij weet niet exact met welke snelheid. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt. Hij werkt bij een transportbedrijf en moet soms invallen voor collega's. Daarom acht hij de in het vonnis opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid te lang.
(…)
De raadsvrouw deelt met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte het volgende mede:
Mijn cliënt is voornemens zijn bedrijf uit te breiden. Hij heeft zijn vrachtwagenbewijs reeds gehaald en wil nog grotere vrachtwagens gaan besturen.
De vader van mijn cliënt heeft zijn knie gebroken. Ook zijn moeder heeft medische klachten. Zij hebben beiden begeleiding nodig bij hun bezoeken aan het ziekenhuis, waar cliënt, die dichtbij woont, voor zorgt. Daarom heeft hij zijn rijbewijs nodig.
Mijn cliënt had vandaag graag aanwezig willen zijn. Namens hem breng ik nog naar voren dat hij het echt verkeerd, echt fout, vindt wat hij heeft gedaan. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij ook zijn excuses aangeboden aan de slachtoffers.
Cliënt heeft mij gezegd dat hij zich nu aan de maximumsnelheid houdt.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
Zij voegt daaraan nog toe:
Ik heb vandaag een paar keer gehoord dat de verdachte zich ook als slachtoffer zou beschouwen. Dat is verkeerd begrepen. Hij heeft willen zeggen dat hij een inschattingsfout heeft gemaakt. De bestuurster van de auto die voor mijn cliënt reed, had kunnen zien dat hij met grote snelheid kwam aanrijden. Die had zich moeten aanpassen aan de overige verkeersdeelnemers door op de middelste baan te wachten tot hij was gepasseerd. Mijn cliënt heeft fouten gemaakt, maar dit kwam ook door de inhaalmanoeuvre en inschattingsfout van een medeweggebruiker. Er moet niet alleen worden gekeken naar de hoge snelheid waarmee is gereden. Als de bestuurster van de Renault Clio goed had opgelet en even goed had gekeken, dan was dit niet gebeurd. Mijn cliënt heeft maar één overtreding begaan, wat onvoldoende is voor bewezenverklaring op grond van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ik verwijs, daarvoor onder meer naar NJ 2015/25. Mijn cliënt let nu enorm op zijn snelheid. Ik verzoek, gelet op het voorgaande, hem vrij te spreken van het primair tenlastegelegde, te weten overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ik refereer mij ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde. Indien het hof toch tot een bewezenverklaring op grond van artikel 6 van de Wegenverkeerswet komt, dan verzoek ik niet bewezen te verklaren dat slachtoffer [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het tenlastegelegde feit, nu daarvoor een onderbouwing ontbreekt. Mijn cliënt vindt dat ook. Dat er wel sprake is van een tijdelijke ziekte erken ik. Als het gaat om het letsel van [slachtoffer 2] , dan moet worden vastgesteld dat er geen steun is voor haar verklaring en dat het zwaar lichamelijk letsel niet alleen op basis van haar verklaringen kan worden aangenomen.
De advocaat-generaal en de raadsvrouw krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
De advocaat-generaal deelt mede bij repliek:
Het is volstrekt onzinnig om de bestuurster van de Renault Clio een verwijt te maken. Zij heeft in haar spiegel gekeken. Als een auto met 200 km per uur aan komt rijden, gaat dat zo enorm hard. Het ongeluk heeft niet te maken met het gedrag van de bestuurder van de Clio, maar met het gedrag van de verdachte, die 200 km per uur reed.
De raadsvrouw deelt mede bij dupliek:
De verdachte reed te hard en de bestuurster van de Renault Clio heeft niet goed opgelet, want je kunt zien hoe hard iemand aan komt rijden.
Ik wil het gedrag van de verdachte niet goedpraten, maar er zijn wel meerdere dingen die hebben geleid hebben tot het ongeval.
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld het laatst te spreken. Zij deelt mede:
Ik wil namens de verdachte excuses aanbieden. Hij let nu goed op de maximale snelheden. Hij wil voorkomen dat dit nog eens zal gebeuren.”
8. Het hof heeft met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op buitengewoon onvoorzichtige wijze een auto bestuurd en een verkeersongeval veroorzaakt. Hij is met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan, volgens diverse getuigen rond de 200 km per uur, een tunnel ingereden, waardoor hij niet kon anticiperen op een auto die vóór de verdachte met een normale snelheid de linker rijstrook opreed om in te halen. Door de abrupte uitwijkmanoeuvre die de verdachte hierdoor moest maken, heeft hij met die veel te hoge snelheid de auto van de slachtoffers aangereden, waardoor deze auto tegen de zijwand van de tunnelbuis werd gedrukt. Als gevolg van de aanrijding hebben de inzittenden van die auto zodanig letsel opgelopen dat zij gedurende geruime tijd niet hun normale bezigheden konden uitoefenen.
Door op de bewezenverklaarde wijze deel te nemen aan het verkeer heeft de verdachte er blijk van gegeven zich niet te bekommeren om de verkeersveiligheid van andere verkeersdeelnemers.
Dat door het rijgedrag van de verdachte niet nog ernstiger letsel is veroorzaakt en dat niet nog meer slachtoffers zijn gemaakt mag een wonder heten, maar is geenszins toe te schrijven aan het handelen van de verdachte.
De verdachte heeft in eerste aanleg ontkend dat hij te hard heeft gereden. Het ongeval is volgens hem ontstaan doordat er een auto plotseling van de middenbaan naar de linkerbaan ging. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte niet verschenen. Zijn raadsvrouw heeft namens hem excuses aan de slachtoffers overgebracht en naar voren gebracht dat de verdachte het kwalijke van zijn handelen heeft ingezien. Het hof heeft zich echter door de afwezigheid van de verdachte er niet zelf van kunnen overtuigen dat de verdachte thans wel de volledige verantwoordelijkheid voor zijn handelen neemt en dat zijn spijt oprecht is.
Bij de bepaling van een passende strafmaat heeft het hof acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Wanneer bij overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is van een ernstige mate van schuld geldt als uitgangspunt een taakstraf voor de duur van 120 uren, alsmede een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Het hof acht, gelet op al hetgeen is overwogen en het zeer gevaarzettende karakter van het bewezenverklaarde een hogere straf en een rijontzegging van langere duur gerechtvaardigd, ondanks dat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank en ondanks de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Bij het bepalen van de straf houdt het hof in strafverzwarende zin in het bijzonder rekening met de omstandigheid dat de verdachte de geldende maximumsnelheid in zeer ernstige mate - en in een tunnel - heeft overschreden.
Voorts heeft het hof in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van verkeersovertredingen, waaronder overschrijding van de maximumsnelheid. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat namens de verdachte is verklaard dat enkele van de verkeersovertredingen zijn begaan door chauffeurs die voor de verdachte werkten. Niet ontkend is echter dat de verdachte zelf ook eerder verkeersovertredingen heeft begaan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf een passende en geboden reactie vormt.
Daarnaast acht het hof, mede gelet op de recidive op het gebied van verkeersovertredingen, uit het oogpunt van de verkeersveiligheid, het opleggen van een rijontzegging van na te melden duur een passende en geboden reactie. Naar het oordeel van het hof dient het persoonlijke belang van de verdachte bij het behoud van zijn rijbevoegdheid, zoals ter terechtzitting kenbaar gemaakt, te wijken voor het belang van de verkeersveiligheid dat met een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van de verdachte wordt gediend.”
Het eerste middel
9. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Dat oordeel is volgens de steller van het middel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
10. Volgens de toelichting op het middel strekt het middel ten betoge dat één verkeersovertreding, te weten het rijden met een hogere snelheid dan ter plaatse is toegestaan, niet voldoende is voor een bewezenverklaring van schuld. Het hof is in zijn arrest niet ingegaan op een tijdens de terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande, waardoor, volgens de steller van het middel, de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
11. Voordat ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van het middel, merk ik het volgende op. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsvrouw van de verdachte, mw. mr. M. Akça-Altun, het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig haar pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het proces-verbaal is gehecht. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, is echter geen pleitnota gehecht. Ook overigens bevindt zich in het dossier zoals dat naar de Hoge Raad is toegezonden, geen pleitnota in hoger beroep. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de raadsvrouw van de verdachte in cassatie, eveneens mw. mr. M. Akça-Altun, zich overeenkomstig artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden tot de rolraadsheer van de Hoge Raad heeft gewend met het verzoek tot aanvulling van het dossier met de ontbrekende pleitnota. In de cassatieschriftuur wordt over het ontbreken van de pleitnota niet geklaagd. (De strekking van) het in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is wel weergegeven in de cassatieschriftuur. Omdat in de cassatieschriftuur het verweer is weergegeven zoals dat volgens de ontbrekende pleitnota zou zijn gevoerd en de verdachte zowel in hoger beroep als in cassatie is bijgestaan door raadsvrouw mw. mr. M. Akça-Altun, kan de Hoge Raad er mijns inziens1.veronderstellenderwijs van uitgaan dat de raadsvrouw ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd wat in de schriftuur staat. Aan de hand daarvan kan de gegrondheid van het cassatiemiddel worden beoordeeld.2.
12. Uit de cassatieschriftuur blijkt dat in hoger beroep namens de verdachte het standpunt is ingenomen dat de gedraging van de verdachte (het rijden met een te hoge snelheid) één ‘verkeersfout’ betreft, dat deze fout (onder verwijzing naar twee uitspraken in feitelijke instantie3.) niet zonder meer is aan te merken als schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 en dat de verdachte daarom had moeten worden vrijgesproken.
13. Indien dit standpunt, in het voordeel van de verdachte, niet anders kan worden beschouwd dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, kan het middel toch niet slagen. Ik leg dat uit.
14. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv in 2005 heeft daarin geen wijziging gebracht. Wel brengt die bepaling met zich dat de rechter in een aantal gevallen tot nadere motivering moet overgaan. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is volgens de Hoge Raad sprake indien dit standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.4.Het hof dient, indien zijn beslissing afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door de advocaat-generaal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5.Ten slotte zij hier opgemerkt dat de motivering van de verwerping van het standpunt ook besloten kan liggen in gebezigde bewijsmiddelen of in een aanvullende motivering in de bestreden uitspraak.6.
15. Naar mijn inzicht heeft het hof het namens de verdachte ingenomen standpunt zonder nadere motivering kunnen verwerpen. Daartoe merk ik meer in het algemeen eerst op dat géén rechtsregel eraan in de weg staat om schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 bewezen te achten bij ‘slechts’ één verkeersfout. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij het vaststellen van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 aan op:
“het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld (...). Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.”7.
16. In de tweede plaats wijzen de gebezigde bewijsmiddelen uit dat de verdachte rijdend over de snelweg A15 met een zeer ernstige overschrijding van de toegestane maximumsnelheid van 100 km/u, te weten een geschatte snelheid van 200 km/u, een tunnel is ingereden. Bovendien als gevolg van het wisselen van rijstroken vanwege het uitwijken voor een andere weggebruiker (die hij rechts heeft ingehaald), het niet tijdig afremmen en het opbotsen tegen een voorligger, heeft de verdachte een verkeersongeval veroorzaakt. Het hof heeft geenszins onbegrijpelijk deze serie van verkeersfouten aangemerkt als zodanig verkeersgedrag dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
17. De verwerping van het ingenomen (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt ligt zodoende besloten in de gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof is daarmee naar de eis der wet met redenen omkleed.
18. Het middel faalt.
Het tweede middel
19. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het letsel bij één van de slachtoffers. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het slachtoffer [slachtoffer 2] zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden is ontstaan.
20. De steller van het middel betoogt, blijkens de toelichting op het middel, dat de door het slachtoffer opgegeven klachten niet worden onderbouwd met bewijsstukken en dat er geen medische stukken in het dossier aanwezig zijn waaruit blijkt dat de genoemde klachten een rechtstreeks gevolg zijn van het verkeersongeval.
21. Ook in dit kader zij benadrukt dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Verder zij opgemerkt dat het oordeel van de rechter over de vraag of het slachtoffer zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden is ontstaan sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Die onttrekken zich grotendeels aan een beoordeling door de cassatierechter.
22. Het hof heeft op basis van de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 13) en het geschrift, zijnde medische informatie betreffende het slachtoffer, opgemaakt door forensisch arts [betrokkene 7] (bewijsmiddel 14) niet onbegrijpelijk geoordeeld dat door het verkeersongeval het slachtoffer zodanig letsel heeft bekomen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden is ontstaan. Dat oordeel is naar de eis der wet met redenen omkleed.
23. Het middel faalt.
Het derde middel en het vierde middel
24. Het derde middel komt op tegen de strafoplegging en de motivering ervan. Het hof heeft een te hoge straf opgelegd en is niet gemotiveerd dan wel in onvoldoende mate gemotiveerd afgeweken van de LOVS-richtlijnen, aldus de steller van het middel.
25. Het vierde middel komt op tegen de strafmotivering. Volgens de steller van het middel is geen c.q. in onvoldoende mate rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Volgens de toelichting erop strekt het middel ten betoge dat in weerwil van de namens de verdachte aangevoerde argumenten voor behoud van de rijbevoegdheid (samenhangend met werk en de zorg voor familieleden) het hof een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden heeft opgelegd.
26. Het derde en het vierde middel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
27. De middelen miskennen dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Het hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf (en de afwijking van LOVS-richtlijnen) toereikend gemotiveerd door te wijzen op de omstandigheid dat de verdachte de geldende maximumsnelheid in zeer ernstige mate (en in een tunnel) heeft overschreden, alsmede op de eerdere veroordelingen voor verkeersovertredingen waaronder een overschrijding van de maximumsnelheid. Met betrekking tot de ontzegging van de rijbevoegdheid heeft het hof inzicht gegeven in de gemaakte belangenafweging. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de recidive op het gebied van verkeersovertredingen en in dat licht het belang van de verkeersveiligheid laten prevaleren boven het persoonlijke belang van de verdachte bij het behoud van zijn rijbevoegdheid. De opgelegde straf wekt geen verbazing.
28. Het derde en het vierde middel delen het lot van de eerste twee middelen.
Slotsom en ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn in de fase van cassatie
29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
30. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.
31. Ik heb ambtshalve geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2023
Vgl. HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2581, rov. 2.3; HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1121, NJ 2017/428, en HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2804, NJ 2017/429.
Rb Zeeland-West-Brabant 15 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1808, en Hof Amsterdam 8 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2285.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1, en in iets andere bewoordingen: HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452, en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Vgl. eveneens HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 m.nt. G. Knigge. Zie ook: HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835, NJ 2013/32; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:660, NJ 2019/337, en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:128.