Stcrt. 1996/197.
HR, 13-12-2022, nr. 21/02221
ECLI:NL:HR:2022:1698
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/02221
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1698, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:983
ECLI:NL:PHR:2022:983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1698
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Diefstal d.m.v. braak in woning (art. 311.1.1 Sr) en witwassen personenauto (art. 420bis Sr). 1. Bewijsklacht diefstal. Kon hof volstaan met opsomming van bewijsmiddelen gelet op “in het kader van de ontkenning van het feit” afgelegde verklaringen van verdachte? 2. Bewijsklacht betrokkenheid verdachte bij inbraak. 3. Bewijsklachten witwassen. Denaturering voor bewijs gebruikte verklaring verdachte. Heeft hof op ontoelaatbare wijze keuzemogelijkheid in bewezenverklaring opengelaten door bewezen te verklaren dat de personenauto “afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf”? 4. Kwalificatieklacht witwassen. Heeft hof dit feit ten onrechte gekwalificeerd als witwassen i.p.v. eenvoudig witwassen? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02221
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2021, nummer 22-001348-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Volgens AG kon het hof m.b.t. feit 1 'diefstal met braak' volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen. Middelen 2 en 3 zien op de bewezenverklaring van feit 2 witwassen wat betreft de zinsnede “afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf". Geklaagd wordt dat zowel witwassen als eenvoudig witwassen is bewezenverklaard. Aldus zou op ontoelaatbare wijze de keuzemogelijkheid in de bewezenverklaring zijn opengelaten en bovendien feit 2 ten onrechte zijn gekwalificeerd als witwassen i.p.v. eenvoudig witwassen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02221
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 6 april 2021 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2020 bevestigd, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de toepasselijke wettelijke voorschriften. Dat brengt met zich dat de verdachte bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden wegens i) diefstal door middel van braak, ii) witwassen en iii) wederspannigheid. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
- 2.
Namens de verdachte heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring van feit 1. Het tweede middel richt motiveringspijlen op de bewezenverklaring van feit 2. Het derde middel klaagt over de kwalificatie van feit 2.
Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1
hij op 23 september 2019 te Zoetermeer, uit een woning gelegen aan de [a-straat] ,
- een gouden ring en
- een gouden ketting en
- een jas (merk Monder) en
- een zaagmachine (Workx) en
- een boormachine (Metabo) en
- een Playstation 4 (Sony),
toebehoorde aan [betrokkene 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
2
hij in de periode van 16 september 2019 tot en met 20 september 2019, te Zoetermeer, van een voorwerp (een personenauto, merk Suzuki, type Wagon R+), dit voorwerp voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat dit voorwerp afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
3
hij 3 maart 2020 te Zoetermeer zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (hoofdagenten van de Politie Den Haag), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten bij de gelegenheid van de aanhouding buiten heterdaad van hem, verdachte, op verdenking van inbraak, door zijn armen los te rukken/trekken uit de greep van die ambtenaren.”
Blijkens de aantekening mondeling vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 mei 2020 heeft de politierechter in de rechtbank Den Haag met betrekking tot de onder 1 t/m 3 bewezenverklaarde feiten geoordeeld “dat met een opgave van bewijsmiddelen kan worden volstaan, nu de gehele inhoud daarvan tot het bewijs is gebezigd (conform Hoge Raad 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0898 en ECLI:NL:HR:2009:BK5605; Hoge Raad 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6759)”. Het hof heeft zich met dat oordeel verenigd.
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Met betrekking tot feit 1:
1. het proces-verbaal van aangifte van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2019266680-1, met bijlagen, d.d. 23 september 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 47 t/m 64);
2. het proces-verbaal van bevindingen onderzoek woning van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2019266680-5, d.d. 2 oktober 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (blz. 66 t/m 69);
3. het proces-verbaal resultaat onderzoek dactyloscopische sporen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL 1500-2019266680-5, d.d. 7 januari 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 72-72);
4. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1S00-2019266680-14 , d.d. 3 maart 2020, met bijlagen, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 79 t/m 81);
Met betrekking tot feit 2:
5. het proces-verbaal van aangifte van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL 1500-2019264381-1, d.d. 21 september 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 28 t/m 33);
6. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1700-2019290515-2, d.d. 30 september 2019, met bijlagen, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 34 t/m 39);
7. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL 1500-2019264381-7, d.d. 28 februari 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 40);
8. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2019264381-9, d.d. 28 februari 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde, opsporingsambtenaar (blz. 41);
9. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1S00-2019264381-10, d.d. 28 februari 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 44);
10. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL 1500-2019264381-11, d.d. 3 maart 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 45);
11. het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2019266680-7, d.d. 3 maart 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende: “Het is een groene Suzuki die bij mij onder stond sinds lange tijd. Ik heb een sleepbedrijf gebeld en mijn legitimatie laten zien. Zodat als hij problemen krijgt dat hij dat dan kan geven. Ik heb de auto weglaten slepen uit die garage. Ik wist totaal niet van wie die auto was.” (blz. 86);
Met betrekking tot feit 3:
12. het proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2019266680-10, d.d. 3 maart 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 9-10);
13. het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL 1500-2020057527-20, d.d. 3 maart 2020, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (blz. 11 t/m 13).”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het eerste middel klaagt dat in het licht van hetgeen de verdachte “in het kader van de ontkenning van het feit” bij de politie en de rechter-commissaris heeft aangevoerd uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte heeft ingebroken in de desbetreffende woning. Blijkens de toelichting valt het middel in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht luidt dat de bewezenverklaring “ontoereikend, althans onbegrijpelijk, is gemotiveerd”, nu het enkel volstaan met het opsommen van de bewijsmiddelen hier niet voldoende is gelet op de verklaringen van de verdachte. De tweede deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat de inbraak door de verdachte is gepleegd.
Bespreking eerste deelklacht
8. Het hof heeft in meervoudige samenstelling vastgesteld dat de politierechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het hof het vonnis, waarvan beroep, ingevolge het bepaalde in art. 423, eerste lid, Sv met overneming van gronden heeft bevestigd, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de toepasselijke wettelijke voorschriften. De aantekening van een mondeling vonnis van de politierechter dient ingevolge art. 378, tweede lid, Sv te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de ‘Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep’ van 2 oktober 19961.(hierna: de Regeling). In het onderhavige geval heeft de politierechter overeenkomstig art. 378, tweede lid, Sv in verbinding met art. 3 aanhef en onder d van de Regeling in het mondeling vonnis bij elk van de bewezenverklaarde feiten volstaan met verwijzing naar de genoemde processen-verbaal wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
9. Art. 3 aanhef en onder d van de Regeling luidt:
“De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
d. inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) telastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt);”
10. Vooropgesteld moet worden dat de mogelijkheid tot toepassing van deze bepaling niet is beperkt tot het geval van de bekennende verdachte zoals bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv.2.Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de meervoudige kamer van het hof in geval van bevestiging van een beroepen vonnis als hier bedoeld in beginsel niet is gehouden de inhoud van de als bewijsmiddel gebruikte stukken (alsnog) in zijn arrest op te nemen. Dat lijdt evenwel uitzondering wanneer “ter terechtzitting van de meervoudige kamer in hoger beroep door de verdachte anders – dat wil zeggen: niet in bekennende zin – is verklaard of door zijn raadsman vrijspraak is bepleit”. In dat geval dient bevestiging te geschieden met aanvulling van gronden, dus met opneming van de (uitgewerkte) inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in het arrest.3.
11. Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat een aantekening mondeling vonnis, die wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in overeenstemming met de Regeling verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, slechts in het geval als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv door het hof met overneming van gronden mag worden bevestigd. Die opvatting berust gelet op de hiervoor vermelde bepalingen en de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake op een onjuiste rechtsopvatting.
12. Voorts is de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep behandeld bij verstek. De verdachte heeft dus ook niet in hoger beroep ‘in niet-bekennende zin’ verklaard. De raadsman was toen wel aanwezig maar niet uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd de verdediging te voeren; door de raadsman is dan ook in hoger beroep geen vrijspraak bepleit. Aldus kon het hof aangaande het bewijs het vonnis van de politierechter met overneming van gronden bevestigen.4.
13. De eerste deelklacht treft geen doel.
Bespreking tweede deelklacht
14. De bewezenverklaring steunt onder meer op het proces-verbaal “resultaat onderzoek dactyloscopische sporen” van de politie. Het betreft een onderzoek naar een handafdruk die is aangetroffen op de koelkast die, zo begrijp ik na een blik achter de papieren muur,5.in de bewuste woning recht naast het raam stond. Deze koelkast is kennelijk door de inbreker verplaatst teneinde zich via het raam toegang te kunnen verschaffen tot de woning. De steller van het middel meent dat de aangetroffen vingerafdrukken van de verdachte op de koelkast hem weliswaar in de buurt van de plaats delict plaatsen, maar dat daarmee nog niet zonder twijfel kan worden gezegd dat de verdachte deze inbraak heeft gepleegd. Tevens plaatst de steller van het middel onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de ‘Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen’6.in algemene zin kanttekeningen bij het gebruik van vingerafdrukken voor identiteitsvaststelling, omdat dit niet 100% betrouwbaar zou zijn. Daarom mogen volgens de steller van het middel (ook) in de onderhavige zaak de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek niet zonder meer zonder nadere bewijsoverweging(en) voor het bewijs worden gebruikt, en hier al helemaal niet omdat de verdachte “betwist dat de afdruk (middels een misdrijf) van hem afkomstig is”.
15. Volgens vaste rechtspraak is het aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft in beginsel niet gemotiveerd te worden door de rechter, behoudens indien de wet dit uitdrukkelijk bepaalt (zoals bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv het geval is), en kan in cassatie in beginsel niet met vrucht worden bestreden.7.
16. Een bewezenverklaring die in overwegende mate is gebaseerd op dactyloscopisch bewijs is op zichzelf niet ontoelaatbaar, mits de betrouwbaarheid daarvan in het voorliggende geval voldoende vaststaat. De stelling dat de resultaten van een dactyloscopisch onderzoek niet zonder nadere motivering tot het bewijs mogen worden gebezigd omdat het gebruik van vingerafdrukken voor identiteitsvaststelling niet 100% betrouwbaar is, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Een wetsbepaling die verplicht tot het motiveren van het gebruik van resultaten van dactyloscopisch onderzoek en/of rechtspraak van de Hoge Raad met een dergelijke strekking, is er bij mijn weten niet. Daarbij komt dat op de terechtzitting in hoger beroep de betrouwbaarheid van de resultaten van het dactyloscopisch niet is betwist door de raadsman, en dus ook niet uitdrukkelijk.8.Het hof was derhalve niet gehouden zijn beslissing om de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek voor het bewijs te bezigen nader te motiveren.
17. Gelet op de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek, de plaats waar de vingerafdruk is aangetroffen en de overige bewijsmiddelen, een en ander in onderlinge samenhang bezien, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
18. Het eerste middel faalt in beide onderdelen.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
19. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het witwassen (feit 2). In de toelichting op het middel worden de volgende twee deelklachten geformuleerd:
(i) het bewezenverklaarde witwassen kan niet uit de bewijsmiddelen volgen, althans dit oordeel is ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd;
(ii) het hof heeft ten onrechte “zowel (het impliciet primair tenlastegelegde) witwassen als (het subsidiair tenlastegelegde) eenvoudig witwassen bewezenverklaard” en aldus op een ontoelaatbare wijze de keuzemogelijkheid in de bewezenverklaring opengelaten.
Bespreking eerste deelklacht
20. In de toelichting aangaande de eerste deelklacht ontwaar ik twee subklachten. Ten eerste zou de verklaring van de verdachte, die als bewijsmiddel 11 tot het bewijs is gebezigd, zijn gedenatureerd.
21. Zoals uit het voorgaande al kan worden afgeleid (zie randnummer 15), geldt dat de rechter vrij is in de selectie van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert.9.Gelet op deze vrijheid mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht en mag hij een gedeelte van de (in een proces-verbaal vervatte) verklaring tot het bewijs bezigen en het andere gedeelte ter zijde stellen.10.De vrijheid van de rechter tot een dergelijke splitsing van de verklaring vindt haar begrenzing in het verbod tot denatureren. Dat laatste is het geval wanneer het tot het bewijs gebezigde onderdeel van een verklaring een wezenlijk andere betekenis krijgt dan de verdachte kennelijk daaraan heeft bedoeld te geven.11.Of sprake is van denaturering van de verklaring hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
22. Het gaat de steller van het middel om de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd. Deze verklaring is gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor van 3 maart 2020 en houdt in, voor zover hier van belang:
“Diefstal personenauto - PL1500-2019264381
V: Je word ook verdacht van het wegnemen van een personenauto. Wat kun je ons daar allemaal over vertellen?
A: Nou dat is een groen Suzukitje, de garage bij mij onder stond al heel lang een auto stil. Banden lek, raampje er uit. Handhaving was ook gebeld, want er stonden geen platen op. Van vrijdag tot zondag zitten er junkies in die auto. Die wonen gewoon in de auto, die liepen daar op blote voeten rond. Ze keken ook in andere auto's, er is een autoradio verdwenen en wieldoppen gestolen. Dus ik heb een sleepbedrijf gebeld en ook mijn legitimatie laten zien. Zodat als hij problemen krijgt dat ie dat dan kan geven. Ik heb het weglaten slepen uit die garage. Er gebeurde allemaal gekke dingen die garage, dus toen heb ik besloten het weg te laten slepen. Er is meerdere malen voor gebeld met gemeente, handhaving en politie door meerdere buurtbewoners.
V: Er is een autohandelaar door ons verhoord. Hij verklaarde door jou benaderd te zijn. Je zou een auto te koop hebben aangeboden aan hem. Uiteindelijk heeft hij de auto van je gekocht. Hoe is dat gegaan [verdachte] ?
A: Maat nee, sorry dat ik het zeg. Ik zeg het ik neem de schuld op me, maar ik heb er geen geld voor gevangen want er waren geen papieren bij. Ik heb mijn legitimatie gegeven zodat als hij problemen kreeg het mijn verantwoording was.
V: Wist je van wie die auto was?
A: Nee totaal niet, het stond er zeker al een jaar.
V: En de handhaving?
A: Die zeiden dat ze dat auto hadden nagetrokken en dat er wel gewoon verzekering was betaald.
V: Dan snap je toch dat daar problemen van komen?
A: Ja mijn probleem omdat moment, al dat gedoe in de garage. MacDonalds zakken, uitgedrukte blows. Er stopte ook een blauw Lupo'tje bij die liep ook op blote voeten door de garage. Ja kom op man.
V: Die man zegt wel dat hij de auto heeft gekocht?
A: Ja dan kunnen we zijn verhaal tegen de mijne. Ik blijf bij mijn verhaal het is zo gebeurd en niet anders. Er zaten geen papieren bij de auto, ik kreeg er niks voor. Als ik geld had willen verdienen had ik wel een Audi gepakt.”
23. In bewijsmiddel 11 is de verklaring als volgt weergegeven:
“Het is een groene Suzuki die bij mij onder stond sinds lange tijd. Ik heb een sleepbedrijf gebeld en mijn legitimatie laten zien. Zodat als hij problemen krijgt dat hij dat dan kan geven. Ik heb de auto weglaten slepen uit die garage. Ik wist totaal niet van wie die auto was.”
24. De steller van het middel voert in de toelichting aan dat het in de bewijsmiddelen opgenomen onderdeel van de verklaring gedenatureerd lijkt, omdat dit niet geheel zou overeenkomen met de tekst van het verhoor. Op zichzelf is juist dat dit onderdeel niet letterlijk en, door weglating van andere onderdelen (die het hof kennelijk niet bruikbaar achtte voor het bewijs), niet volledig overeenkomt met de in het proces-verbaal gerelateerde verklaring, maar van denaturering is geen sprake; de verklaring, zoals in bewijsmiddel 11 weergegeven, heeft geen wezenlijk andere betekenis gekregen. Het stond het hof dan ook vrij dat onderdeel van de verklaring tot het bewijs te bezigen. De bewezenverklaring is in zoverre niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
25. Voorts meent de steller van het middel dat de bewezenverklaring van witwassen niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, nu de verdachte heeft verklaard dat hij het voertuig op basis van de staat ervan aan een autosloperij heeft verkocht. Aangezien de verdachte zou hebben gedacht dat het een “verlaten voertuig”, oftewel een res derelicta, betrof, zou het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet kunnen worden bewezen. Kennelijk doelt de steller van het middel hier op de bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf” en het misdrijf van diefstal in dat verband.
26. De witwasbepalingen van art. 420bis e.v. Sr stellen strafbaar het witwassen van opbrengsten uit onderliggende grondfeiten. Voldoende is hier dat wordt bewezen dat sprake is van een voorwerp dat van enig misdrijf afkomstig is. De rechter hoeft niet nader te concretiseren uit welk misdrijf het voorwerp precies afkomstig is. Uit de bewijsmiddelen hoeft dus niet een nauwkeurig aangeduid misdrijf te kunnen worden afgeleid.12.
27. Met tevens een blik achter de papieren muur,13.merk ik op dat de bewezenverklaring van witwassen op onder meer de volgende bewijsmiddelen steunt:
(i) de verklaring van de eigenaar van de auto dat haar auto is weggenomen in de week dat zij op vakantie was;14.
(ii) de verklaring van de opkoper van de auto dat hij was benaderd door de verdachte en dat de verdachte de auto aan hem heeft verkocht en daarbij heeft gezegd dat hij het kentekenbewijs kwijt was en dat de sleutel in het slot was afgebroken;15.
(iii) de verklaring van de medewerker van het sloopbedrijf dat hij de auto heeft overgekocht van de doorverkoper;16.
(iv) de verklaring van de verdachte dat hij de auto heeft weg laten slepen door het sleepbedrijf.17.
28. Het hof heeft niet onbegrijpelijk hieruit afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende auto in de gegeven omstandigheden – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
Bespreking tweede deelklacht
29. De tweede deelklacht is gericht tegen het volgende onderdeel van de bewezenverklaring van witwassen:
“[…] dit voorwerp voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat dit voorwerp afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf”.
Heeft het hof daarmee zowel witwassen als eenvoudig witwassen bewezenverklaard en dus op een ontoelaatbare wijze de keuzemogelijkheid in de bewezenverklaring opengelaten?
30. Witwassen is strafbaar gesteld in art. 420bis Sr. Het eerste lid van dit artikel luidt:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
Eenvoudig witwassen is in art. 420bis.1 Sr als volgt strafbaar gesteld:
“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”
31. Uit de tekst van de wet volgt dat de strafbepaling van eenvoudig witwassen enkel van toepassing is op de gedragingen van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat uit eigen misdrijf afkomstig is. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte het voorwerp niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft overgedragen. Laatstgenoemde gedraging kan louter onder de strafbepaling van witwassen worden geschaard. Gelet daarop heeft het hof witwassen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid, Sr bewezenverklaard. Dat is overigens ook het artikel dat het hof in zijn arrest onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” heeft aangehaald. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
33. Het middel faalt in alle onderdelen.
V. Het derde middel en de bespreking daarvan
34. Het derde middel keert zich tegen de kwalificatie van feit 2, nu het hof heeft bewezenverklaard “afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf”. Aangezien het woordje “eigen” niet is doorgestreept en art. 420bis, eerste lid, Sr rept van “enig misdrijf” en art. 420bis.1 Sr van “enig eigen misdrijf”, duidt de bewezenverklaring van feit 2 op art. 420bis.1 Sr. Aldus is het bewezenverklaarde ten onrechte als witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr gekwalificeerd. Zo luidt althans de klacht.
35. Het hof heeft zich ook wat betreft de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten aangesloten bij het vonnis van de politierechter. Uit de aantekening van het mondeling vonnis blijkt dat de politierechter feit 2 als volgt heeft gekwalificeerd:
“KWALIFICATIE:
[…]
T.a.v. feit 2: witwassen”
Zoals hierboven gezegd heeft het hof onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” expliciet art. 420bis Sr genoemd.
36. Kennelijk is per abuis “(eigen)” niet gestreept en daardoor in de bewezenverklaring terecht gekomen. De Hoge Raad kan deze onvolkomenheid zelf herstellen, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel komt te ontvallen.
37. Het middel faalt.
Slotsom
38. De middelen falen en kunnen (met de in randnummer 36 bedoelde correctie) worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:602, NJ 2015/176, HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2454, NJ 2015/491, m.nt. Mevis en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128, m.nt. Mevis.
HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, NJ 2017/128, m.nt. Mevis (rov. 2.3.2).
Ik verwijs naar mijn conclusie van 2 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:533 (voorafgaand aan HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1234; HR: art. 81 RO).
Zie over de vensters die de Hoge Raad in de papieren muur heeft aangebracht: A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 258 e.v.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237 en p. 252-253 (par. 7.4.2; ik verwijs wat dit punt betreft naar deze eerdere druk en niet naar de nieuwste die in 2022 is verschenen), alsmede G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 908 (par. XVI.17) en p. 1028 (par. XVIII.3). Zie meer in het bijzonder HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes (rov. 2.3) en HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847, NJ 2010/191, m.nt. Reijntjes (rov. 5.3).
Een blik achter de papieren (vgl. mijn voetnoot 5) heeft mij laten zien dat in het bedoelde onderzoek een zeer grote mate van overeenkomst is geconstateerd tussen de aangetroffen vingerafdruk en de vingerafdruk van de verdachte, en dat blijkens de rapportage de kans om deze mate van overeenkomst aan te treffen bij een willekeurig ander persoon verwaarloosbaar klein is (proces-verbaal resultaat onderzoek dactyloscopische sporen van de politie).
Van Dorst & Borgers (2022), a.w., p. 249 (par. 5.3.2).
Aldus reeds HR 20 juni 1944, ECLI:NL:HR:1944:28, NJ 1945/589 en HR 25 oktober 1949, ECLI:NL:HR:1949:38, NJ 1950/127, m.nt. Röling.
Van Dorst & Borgers (2022), a.w., p. 249 (par. 5.3.2); Corstens, a.w., p. 809 (par. XVI.4) en 909 (par. XVI.17). Zie o.a. HR 8 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC0551, NJ 1992/156; HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3664; HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5543; en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278. Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 420bis Sr, aant. 12a (bewerkt door Mul/Van Rijn-Tonino; bijgewerkt t/m 1 juli 2022).
Zie mijn voetnoot 5.
Proces-verbaal van aangifte van 21 september 2019.
Proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2019; proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2020.
Proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2019.
Proces-verbaal van verhoor verdachte van 3 maart 2020.