Op de terechtzitting van 9 juni 2020 heeft de verdachte in antwoord op een opmerking van de voorzitter verklaard, dat zij inderdaad geen nieuwe advocaat heeft en dat zij haar eigen verdediging zal voeren. Zij was kennelijk zelf eerder werkzaam als advocaat; zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 februari 2021, blad 3.
HR, 16-01-2024, nr. 21/01028 C
ECLI:NL:HR:2024:12
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2024
- Zaaknummer
21/01028 C
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:12, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1020
ECLI:NL:PHR:2023:1020, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:12
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2023
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Misbruik van functie door als directeur van toelatingsorganisatie in Curaçao meermalen aanvragers van verblijfsvergunningen te bevoordelen (art. 2:354 SrC). Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Kan uit gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte t.t.v. haar handelen wist of kon weten dat zij ruim 76.000 (Antilliaanse) gulden overmaakte naar vrijwel “lege” rekening ten name van A? 2. Schending bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel) doordat hof heeft geoordeeld dat voor een op art. 2:354 SrC toegesneden bewezenverklaring van ‘misbruik van functie’ niet is vereist dat gedragingen van verdachte in strijd met wet zijn, maar dat laakbaar gedrag al voldoende kan zijn? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof is blijkens zijn bewijsoverwegingen van oordeel dat verdachte “moet hebben geweten dat saldo van ruim 76.000 gulden op die rekening niet als vermogen van [A] kon worden aangemerkt omdat het een incidentele storting op een vrijwel “lege” rekening betrof, die bovendien was bestemd om (bouwmateriaal)kosten ten behoeve van bouw van nota bene verdachtes eigen woning te voldoen”. Door hof gebruikte bewijsmiddelen geven voldoende grond aan ’s hofs oordeel dat verdachte in elk geval vóór verlenen van vergunning op 28-9-2016 (op 23-9-2016) moet hebben geweten dat geldbedrag dat zij overmaakte op rekening van A, terechtkwam op een bijna lege rekening. Ad 2. Art. 2:354 SrC stelt o.m. strafbaar de ambtenaar die opzettelijk ‘met misbruik van zijn functie’ iets doet of nalaat om enig voordeel (voor zichzelf of ander) te verkrijgen. Dat brengt met zich dat betreffende gedraging van ambtenaar in relatie moet staan tot zijn functie in die zin dat die functie hem tot die gedraging in staat stelt, maar dat gedraging bij normale uitoefening van functie achterwege zou blijven en door ambtenaar is verricht om enig voordeel te verkrijgen. Ook gedragingen die verband houden met functie van ambtenaar die niet als zodanig in wet zijn verboden of strafbaar gesteld, kunnen dus onder bereik van art. 2:354 SrC vallen. Art. 2:354 SrC is niet in strijd met bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel). Die bepaling maakt voldoende concreet duidelijk op welke gedragingen zij ziet en stelt ambtenaar voldoende in staat om gedrag daarop af te stemmen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01028 C
Datum 16 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 februari 2021, nummer H 84/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit dat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van haar handelen wist of kon weten dat zij ruim 76.000 (Antilliaanse) gulden overmaakte naar een vrijwel “lege” rekening ten name van [betrokkene 3] .
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18 tot en met 20 en 35.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt ten aanzien van het onder 1, 3, 4, 7 en 9 bewezenverklaarde over schending van het bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel) doordat het hof heeft geoordeeld dat voor een op artikel 2:354 van het Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna: SrC) toegesneden bewezenverklaring van ‘misbruik van functie’ niet is vereist dat de gedragingen van de verdachte in strijd met de wet zijn, maar dat laakbaar gedrag al voldoende kan zijn.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1, 3, 4, 7 en 9 bewezenverklaard:
“Feit 1.
dat zij in de periode van 12 december 2015 tot en met 26 juni 2017 te Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- een bezwaarschrift/bezwaar van [betrokkene 3] gegrond heeft laten verklaren door (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie, of
- aan (een) medewerkers(s) van de Toelatingsorganisatie mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan om handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen en/of het bezwaarschrift van die [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en/of
- als hoofd/directrice Toelatingsorganisatie heeft nagelaten het bij of krachtens Landsverordening Toelating en Uitzetting bepaalde toe te passen
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen,
Feit 3.
dat zij in de periode van januari 2015 tot en met 26 juni 2017, in Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, telkens opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan een of meer medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie om handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] waaronder het met spoed of versneld behandelen van de aanvraag, en/of het opnieuw in behandeling nemen van eerder afgewezen aanvragen (zonder dat er bezwaar was ingediend),
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen,
Feit 4.
dat zij in de periode 3 april 2017 tot en met 26 juni 2017 in Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice TO, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan medewerkers van de Toelatingsorganisatie om (versneld en/of met spoed) handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)-aanvragen van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en
- heeft nagelaten daarbij aan te geven dat die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] (mede) werkzaamheden in de bouw voor haar -verdachte- zouden gaan verrichten, en
- vliegtickets van Venezuela naar Curaçao voor die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] heeft betaald;
- voor [betrokkene 1] en/of [A] en ten behoeve van het verkrijgen van verblijfsvergunningen voor genoemde [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] een motiveringsbrief aan de Minister van Justitie heeft opgesteld welke niet op de waarheid berust, en
- per beschikkingen d.d. 21 april 2017 versneld en ten onrechte vergunningen voor bepaalde tijd, te weten vergunningen kort verblijf met doel arbeid, ten behoeve van die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] heeft doen opmaken wetende dat zij niet voldoen aan de voorwaarde(n) hiertoe, te weten (onder meer) het uitlandigheidsvereiste en/of het beschikken over een tewerkstellingsvergunning en/of het gaan verrichten van werk in overeenstemming met de vergunning
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen,
Feit 7.
dat zij in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 januari 2017 in Curaçao, als ambtenaar, immers werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, telkens opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- [betrokkene 11] heeft geadviseerd ten aanzien van de te volgen procedure, waaronder het gescheiden van elkaar indienen van vergunningsaanvragen ten aanzien van [betrokkene 12] en diens echtgenote/partner ( [betrokkene 13] ) en het ‘timen’ van het moment van binnenkomst te Curaçao (ten aanzien van [betrokkene 14] ), of
- aan [betrokkene 15] heeft toegezegd dat zij de vergunningsaanvraag voor [betrokkene 16] met voorrang zou behandelen, of
- mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan medewerkers van de Toelatingsorganisatie om handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunningsaanvragen van die [betrokkene 12] en [betrokkene 14] en [betrokkene 16] en deze met voorrang en/of versneld te behandelen, of
- ten behoeve van [betrokkene 16] aan (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie een motivering (per email) heeft gegeven voor het toestaan van een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste,
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen,
(art. 2:354 jo art. 1:123 Wetboek van Strafrecht)
Feit 9.
dat zij in de periode van 18 juni 2017 tot en met 26 juni 2017 te Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- behulpzaam is geweest bij het (versneld) opstellen en indienen van vergunnings(verlengings)aanvragen ten behoeve van (verlengings)vergunningen (voor onbepaalde tijd) met als doel rentenier en (verlengings)vergunning(en) met als doel gezinshereniging, wetende dat niet voldaan werd aan de voorwaarden hiertoe, te weten het niet verrichten van werkzaamheden (na voorafgaande toestemming van de Toelatingsorganisatie), of
- ten behoeve van [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] een bedrag van NAF. 2505,60, heeft doen betalen en/of voorschieten met haar bankpas ter betaling van leges door een medewerker van de Toelatingsorganisatie ten behoeve van het indienen van die vergunnings(verlengings)aanvragen, of
- aan een medewerker van de Toelatingsorganisatie mondeling en/of schriftelijk (een) opdracht(en) heeft gegeven en/of verzoek(en) heeft gedaan om (versneld) handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen van die [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] of
- op 20, 21, 22 en 23 juni 2017 (bij “Big Smile minimarket” en/of bij de woning van haar moeder) persoonlijke gesprekken heeft gevoerd met die [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18] en/of [betrokkene 19] met betrekking tot vergunnings(verlengings)aanvragen en (een) stuk(ken) ten behoeve van die aanvra(a)g(en) persoonlijk heeft overhandigd aan die [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18] en/of [betrokkene 19] en persoonlijk in ontvangst genomen
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen.”
3.2.2
Het hof heeft in zijn vonnis onder meer het volgende overwogen:
“Artikel 2:354 Sr: misbruik van functie - handelen in strijd met de wet?
Het zwaartepunt van de beschuldiging in deze strafzaak, te weten de feiten ten laste gelegd onder 1, 3, 4, 7 en 9, betreft overtreding van art. 2:354 Sr: misbruik van functie. Art. 2:354 Sr luidt: “De ambtenaar die opzettelijk met misbruik van zijn functie of positie iets doet of nalaat iets te doen ten einde enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
Misbruik van functie betreft een gedraging die sinds de invoering van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar is gesteld. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de bepaling is geïnspireerd door het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244), meer in het bijzonder door artikel 19 van dat verdrag: “Elke Staat die partij is, overweegt de wettelijke en andere maatregelen te nemen die nodig kunnen zijn om als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het misbruik van functie of positie, waaronder wordt verstaan, het in strijd met de wet verrichten of nalaten van een handeling door een overheidsfunctionaris bij de uitoefening van zijn of haar functie teneinde een onverschuldigd voordeel te verkrijgen voor de functionaris zelf of voor een andere persoon of entiteit.”
Het Hof is, anders dan het Gerecht, van oordeel dat voor bewezenverklaring van art. 2:354 Sr niet is vereist dat moet komen vast te staan dat de verweten gedragingen als zodanig in strijd met de wet dienen te zijn. Daarbij stelt het Hof voorop dat de tekst van deze wettelijke bepaling deze eis niet stelt. Het Hof volgt het Gerecht niet in de redenering dat deze eis moet worden afgeleid uit de hierboven geciteerde tekst uit artikel 19 van genoemd verdrag, waarin wordt gesproken over “in strijd met de wet”. Deze verdragsbepaling heeft de Curaçaose wetgever tot inspiratie gediend, wat niet uitsluit dat hij in verband met de lokale omstandigheden voor andere accenten, zoals een (iets) ruimere delictsomschrijving, heeft gekozen. De wetsgeschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel maar de wettekst is, zoals gezegd, een aanwijzing dat dit inderdaad het geval is geweest. Ook de bewoordingen van de Engelse tekst van het verdrag, waar over “an act in violation of laws” wordt gesproken, dwingen niet tot de uitleg of vertaling dat enkel in het geval van handelen in strijd met de “wet” de strafbepaling kan worden overtreden, en derhalve kan overtreding van een geschreven norm reeds voldoende zijn.
Bij het vorenstaande neemt het Hof in aanmerking dat het criterium “misbruik” zelf al een tamelijk strenge wederrechtelijkheidstoets impliceert en, voorts, dat in de aard van het ambtenaarschap besloten ligt dat al snel sprake kan zijn van overtreding van een geschreven norm. Ambtenaren dienen zich volgens de ambtseed immers te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en zij dienen onkreukbaar en betrouwbaar te zijn. Ruime open normen van deze strekking zijn ook neergelegd in de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (hierna: LMA). Het Hof wijst bijvoorbeeld op art. 47 LMA (zich gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt), art. 49 LMA (verbod zich onder werktijd bezig te houden met de behartiging van particuliere belangen) en art. 59 LMA (verbod giften van derden aan te nemen). Vaststaand laakbaar gedrag kan derhalve reeds voldoende zijn voor overtreding van art. 2:354 Sr. De door het Gerecht aangenomen beperking dat sprake moet zijn van onwettig handelen heeft zo bezien dan een twijfelachtige toegevoegde waarde, terwijl daarmee bovendien de norm die de wetgever met deze bepaling strafrechtelijk beoogt te beschermen ten dele wordt miskend.
Geen strijd met het legaliteitsbeginsel
De verdachte heeft betoogd dat de norm in art. 2:354 Sr niet duidelijk wordt omschreven, hetgeen strijd zou opleveren met het legaliteitsbeginsel.
Het Hof overweegt dat weliswaar - zoals ook uit het even overwogene wel blijkt - art. 2:354 Sr ruimte laat voor interpretatie, maar dit levert op zichzelf geen strijd met het legaliteitsbeginsel op. De wetgever kiest niet zelden voor een ruime omschrijving in een wetsartikel, waarbij met het oog op het belang van normhandhaving de nadere invulling daarvan aan de rechter wordt overgelaten. In het vorenstaande heeft het Hof enkel de uitleg van het Gerecht weersproken. De uitleg van artikel 2:354 Sr die het Hof in het hierna volgende zal hanteren is in lijn met de tekst van het artikel en voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar, zodat het verweer van de verdachte wordt verworpen. Daarbij komt dat de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ervan blijkt heeft gegeven goed te weten waartegen zij zich had te verdedigen.”
3.3.1
De tenlastelegging onder 1, 3, 4, 7 en 9 is telkens toegesneden op artikel 2:354 SrC. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘misbruik van haar functie’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
3.3.2
Artikel 2:354 SrC luidt:
“De ambtenaar die opzettelijk met misbruik van zijn functie of positie iets doet of nalaat iets te doen ten einde enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie”
3.4.1
Artikel 2:354 SrC stelt onder meer strafbaar de ambtenaar die opzettelijk ‘met misbruik van zijn functie’ iets doet of nalaat om enig voordeel (voor zichzelf of een ander) te verkrijgen. Dat brengt met zich dat de betreffende gedraging van de ambtenaar in relatie moet staan tot zijn functie in die zin dat die functie hem tot die gedraging in staat stelt, maar dat de gedraging bij een normale uitoefening van de functie achterwege zou blijven en door de ambtenaar is verricht om enig voordeel te verkrijgen. Ook gedragingen die verband houden met de functie van de ambtenaar die niet als zodanig in een wet zijn verboden of strafbaar gesteld, kunnen dus onder het bereik van artikel 2:354 SrC vallen.
3.4.2
Anders dan in het cassatiemiddel wordt gesteld, is artikel 2:354 SrC niet in strijd met het bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel). Die bepaling maakt, mede gelet op wat hiervoor over de uitleg van die bepaling is overwogen, voldoende concreet duidelijk op welke gedragingen zij ziet en stelt de ambtenaar voldoende in staat om zijn gedrag daarop af te stemmen.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het tweede, het vierde en het zesde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 90 uren beloopt, subsidiair 45 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2024.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Misbruik van functie ambtenaar (art. 2:354 SrC), mensensmokkel (art. 2:152 SrC), onjuiste gegevens verstrekken (art. 2:187 SrC) en valsheid in geschrift (art. 2:184 SrC). Middel 1: schending legaliteitsbeginsel omdat voor bewezenverklaring van opzettelijk misbruik maken van functie vast moet staan dat verweten gedragingen in strijd met de wet zijn? Of is “vaststaand laakbaar gedrag” voldoende? Middel 2 gaat over verwerping verweer dat ongeoorloofde pressie is uitgeoefend op getuigen. Middel 3: bewijsklacht misbruik functie omdat de verdachte ten tijde van haar handelen niet wist of kon weten dat zij ruim 76.000 gulden overmaakte naar een vrijwel lege bankrekening. Middel 4: wekt opgelegde bijkomende straf tot ontzetting uit het recht ambt te bekleden verbazing? Middel 6 betreft toepassing samenloopregeling en middel 5 de overschrijding van de redelijke termijn. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01028 C
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft de verdachte bij vonnis van 24 februari 2021 veroordeeld wegens onder 1, 3, 4, 7 en 9 “als ambtenaar opzettelijk met misbruik van haar functie of positie iets doen teneinde enig voordeel voor haar of een ander te verkrijgen, meermalen gepleegd”, 5 “mensensmokkel, meermalen gepleegd”, 6 “anders dan door valsheid in geschrift, opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken aan degene door wie of door wiens tussenkomst enige verstrekking of tegemoetkoming wordt verleend, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij weet dat de verstrekte gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd” en 8 “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”. Ter zake van deze feiten is de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van drie jaren opgelegd, alsook een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderd uren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is de verdachte voor de duur van drie jaren ontzet uit het recht het ambt van directeur van de Toelatingsorganisatie te bekleden. De verdachte is door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen het onder 2 tenlastegelegde.
- 2.
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Bij mijn bespreking van de middelen zal ik niet de volgorde in de schriftuur aanhouden en beginnen met het tweede middel. Daarna geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer om vervolgens de andere middelen te bespreken, waarbij ik besluit met het vijfde middel.
II. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verweer inzake ongeoorloofde pressie op getuigen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Het vonnis van het Hof
5. Eerst een algemene opmerking vooraf. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de op 13 januari 2021 gehouden terechtzitting van het Hof vermeldt, voor zover hier van belang, dat na de eerdere zitting van 9 juli 2020 een “geschrift van de verdachte bevattende preliminaire verweren” is ingekomen en dat de verdachte deze preliminaire verweren heeft gevoerd en toegelicht aan de hand van een pleitnota, die in het dossier is gevoegd en als ter terechtzitting herhaald en ingelast wordt beschouwd.1.Voorts houdt dat proces-verbaal het volgende in:
“De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na voortzetting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het Hof het
volgende mede.
Het Hof is met de procureur-generaal van oordeel dat de preliminaire verweren ontijdig zijn gevoerd, aangezien zonder behandeling van de strafzaak een oordeel over die verweren niet goed mogelijk is. Hoewel er onderdelen zijn waar een beslissing mogelijkerwijs zonder behandeling van de strafzaak kan worden genomen, zal het Hof om doelmatigheidsredenen op alle onderdelen van het preliminaire verweer eerst na behandeling van de strafzaak beslissen.”
De bedoelde onderdelen van de preliminaire verweren zijn in het bestreden vonnis puntsgewijs door het Hof besproken. Het vonnis houdt in dat verband het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Zij heeft een zevental normschendingen aan de orde gesteld en aangevoerd dat door deze normschendingen tezamen de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het gaat om de volgende zeven normschendingen:
[…]
F. Ongeoorloofde pressie op getuigen.
Het Hof overweegt als volgt:
Bij de beoordeling van dit verweer wordt vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak het in artikel 413 Wetboek van Strafvordering (Sv) bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daar komt bij dat de toepassing van dat rechtsgevolg is beperkt tot onherstelbare normschendingen en dat telkens rekening dient te worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond.
[…]
Ad F. Ongeoorloofde pressie op getuigen.
Volgens de verdachte zouden diverse getuigen bij de politieverhoren aan ongeoorloofde druk zijn blootgesteld doordat de verhorende verbalisanten:
(a) hen wezen op hun verschoningsrecht voor het geval dat zij in de rol van verdachte zouden belanden,
(b) hen aan langdurige verhoren blootstelden,
(c) op het moment dat een getuige overwoog zich op zijn zwijgrecht te beroepen, die getuige wezen op het belang van de zaak,
(d) mededelingen hebben gedaan met betrekking tot geldende regelgeving die volgens de verdachte niet kloppen, en/of
(e) de raadsman van de verdachte hebben onderbroken toen deze een vraag wilde stellen aan een getuige.
Het Hof is van oordeel dat het verweer kennelijk vooral ziet op de belangen van de getuigen en niet op het belang van de verdachte. De beoordeling door het Hof of ten aanzien van die getuigen in acht te nemen normen zijn geschonden kan in het licht van de onderbouwing van dit onderdeel van het verweer achterwege blijven. Voor zover dat immers het geval is, blijkt uit hetgeen is aangevoerd niet dat de verdachte is getroffen in een belang dat die normen beogen te beschermen.”
Het verweer van de verdachte
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2022 heeft de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van twee pleitnota’s, waarvan er één expliciet betrekking heeft op de preliminaire verweren. Omdat in de tweede pleitnota daarvan elementen terugkeren, haal ik hieronder ook daaruit de relevante passages aan.
7. De pleitnota getiteld ‘Pleidooi preliminair verweer 13 januari 2021 strafzaak [verdachte] ’ houdt, voor zover hier relevant, in:
“De, normen welke door (toedoen van) het OM zijn geschonden, zijn kort benoemd:
[…]
- methodiek getuigenverhoor/ongeoorloofde pressie: het OM heeft tijdens de verhoren van getuigen en verdachten hun feitelijke en juridische onjuistheden voorgehouden. Hiernaast heeft het OM het zwijgrecht van verdachte [betrokkene 1] ondermijnd, als ook de verklaringsvrijheid van [betrokkene 2] beïnvloed”.
In de pleitnota met de titel ‘Pleidooi hoger beroep [verdachte] 13 januari 2021 strafzaak [verdachte] ’ wordt onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Uitoefenen van ongeoorloofde druk bij getuigenverhoren:
- getuigen werden als verdachte verhoord, of er werd hiermee gedreigd: deze personen zullen dan niet vrijuit verklaren uit vrees voor represailles of betrokkenheid bij strafbare feiten. Verwezen wordt onder meer naar de getuigenverhoren van [betrokkene 2] (Hoofd Toelating) en [betrokkene 1] ;
- het OM heeft meerdere getuigen feitelijke en juridische onjuistheden voorgehouden: dit is laakbaar;
- ik ben zelf op ongeoorloofde wijze gehoord/verhoord: bijvoorbeeld door steeds dezelfde vragen te worden gesteld door de verbalisanten die in woede ontstaken indien niet het door hun gewenst antwoord werd gegeven;
- in dit rijtje past ook het eerder genoemd verhoor van mijn moeder door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] - wetende dat zij het verschoningsrecht had - met als gevolg dat zij gedurende een periode van 3 jaar getraumatiseerd is gebleven en in een depressie geraakt.”
8. Art. 413 SvC luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien normen, daaronder begrepen zowel wettelijk omschreven voorschriften als regels van ongeschreven recht, tijdens2.het voorbereidend onderzoek of het onderzoek ter terechtzitting, ook ingeval de behandeling van de zaak door de raadkamer plaatsvindt, zijn geschonden, kan de rechter, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman, de normschending herstellen, overeenkomstig de aard en de strekking van de geschonden norm, dan wel bevelen, dat dit zal geschieden. Hij kan daartoe de nodige aanwijzingen geven.
[…]
5. De rechter kan in zijn eindvonnis, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, bij schending van voor de procesvoering wezenlijke normen, na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, beslissen, voor zover een bijzondere wettelijke bepaling niet reeds in de gevolgen van de normschending voorziet:
a. dat de hoogte van de straf, in verhouding tot de ernst van de normschending, zal worden verlaagd, indien het door de schending veroorzaakte nadeel langs die weg redelijkerwijze kan worden gecompenseerd;
b. dat de resultaten van het onderzoek, voor zover zij rechtstreeks door middel van de normschending zijn verkregen, niet tot het bewijs van het strafbare feit worden toegelaten, indien redelijkerwijze aannemelijk is, dat de verdachte door het gebruik van de onderzoeksresultaten ernstig in zijn verdediging is geschaad;
c. dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien door toedoen van de normschending er geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak, die aan de eisen van een eerlijk proces voldoet.
7. Bij de beoordeling van de normschending en de daaraan te verbinden gevolgen, alsmede bij de afweging van de in het geding zijnde belangen houdt de rechter in het bijzonder rekening met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt, en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond.”
9. Uit het arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:786 maak ik op, dat de Hoge Raad van oordeel is dat de inhoud van het vijfde en het zevende lid van art. 413 SvC in de kern overeenkomt met art. 359a Sv, waarin kort gezegd de vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en de rechtsgevolgen ervan zijn geregeld. In het nadien gewezen overzichtsarrest van 1 december 2020, ECLI:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 359a Sv overwogen geen aanleiding te zien substantiële wijzigingen aan te brengen in het in de rechtspraak ontwikkelde beoordelingskader inzake deze vormverzuimen. Wel heeft de Hoge Raad toen de precieze formulering van enkele maatstaven genuanceerd of bijgesteld. Daarbij is de Hoge Raad ingegaan op zowel vormverzuimen bij (in het verband van) het voorbereidend onderzoek, als op vormverzuimen (onrechtmatige handelingen jegens de verdachte) die buiten het bereik van art. 359a Sv liggen. Het schijnt mij toe, dat deze uiteenzetting van de Hoge Raad evenzeer van toepassing is op het Curaçaose strafprocesrecht, in ieder geval wat betreft de in art. 413 SvC bedoelde vormverzuimen “tijdens” (in zoverre daarin besloten ligt: in het kader van) het voorbereidend onderzoek. Ik zie althans geen beletsel voor zo’n analoge toepassing.
10. Opmerking verdient hier dat de Hoge Raad in voormeld overzichtsarrest geen specifieke overwegingen aan de zogenaamde Schutznorm wijdt. Dat heeft de Hoge Raad wel gedaan in zijn arrest van HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma (rov. 3.5): “indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, [zal] in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het verzuim.” Ik neem aan dat de Hoge Raad nog altijd aan deze, destijds door hem geformuleerde stelregel vasthoudt, vooral ook omdat de Hoge Raad in het meergenoemde overzichtsarrest benadrukt dat er voor hem geen aanleiding is substantiële wijzigingen aan te brengen in het beoordelingskader zoals dat volgt uit de arresten van HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen. Mede gelet op het hierboven aangehaalde arrest van HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:786 meen ik ervan uit te kunnen gaan dat ook dit aspect van het onderhavige beoordelingskader van toepassing is op art. 413 SvC.
11. Wat het pressieverbod betreft, geldt het volgende. Aan de verdachte en de getuige (idem de deskundige) mogen op straffe van bewijsuitsluiting geen vragen worden gedaan die de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd.3.De gedachte daarachter is wat betreft de verdachte tweeledig: enerzijds mag hij niet gedwongen worden tegen zichzelf een verklaring af te leggen en anderzijds dient voorkomen te worden dat een verklaring wordt afgelegd die niet met de werkelijkheid in overeenstemming is. De eerstgenoemde rechtsgrond van het voorschrift geldt niet voor getuigen (en deskundigen). De tweede rechtsgrond, die betrekking heeft op de waarheidsvinding, is echter wel aan de orde indien een getuige bij de ondervraging onder ongeoorloofde druk wordt geplaatst. In die zin versta ik ook de uitleg die Corstens/Borgers & Kooijmans aan art. 173 Sv geven, dat met dit voorschrift gezegd wil zijn dat getuigen (en deskundigen) niet moeten worden aangezet meer of anders te verklaren dan hetgeen zij in oprechtheid kunnen verklaren.4.
12. In het Nederlandse Wetboek van Strafvordering is deze instructienorm ten aanzien van de verdachte gewaarborgd in het eerste lid van art. 29, en in algemene zin voor verdachten, getuigen en deskundigen in art. 173 (vooronderzoek) en art. 273 (terechtzitting). In het handboek van Corstens/Borgers & Kooijmans (p. 397) wordt opgemerkt dat art. 173 Sv “voor zover het niet gaat om de verdachte, een meer beperkte bedoeling moet hebben”, omdat “getuigen en deskundigen immers verplicht zijn een verklaring af te leggen”.5.Voor art. 273 Sv geldt hetzelfde, lijkt mij.
13. Het pressieverbod vindt in vergelijkbare bewoordingen uitdrukking in het Curaçaose Wetboek van Strafvordering. Het tweede lid van art. 50 SvC schrijft voor dat in alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt verhoord, de verhorende rechter of ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken (art. 215 SvC) en de voorzitter ter terechtzitting (art. 310, tweede lid, SvC) worden in gelijke zin geïnstrueerd.
De bespreking van het middel
14. In het bestreden oordeel van het Hof herkent de steller van het middel een aanknoping bij de Schutznorm. Dat die link in de toelichting op het middel wordt gelegd, kan ik wel begrijpen. Volgens het Hof kan immers een beoordeling van de vraag of ten aanzien van de getuigen in acht te nemen normen zijn geschonden (door ongeoorloofde pressie) achterwege blijven, want voor zover dat al het geval is blijkt uit hetgeen in het verweer is aangevoerd niet dat de verdachte is getroffen in een belang dat die normen beoogt te beschermen. Niet deel ik echter de in het middel en de toelichting besloten liggende opvatting dat het Hof met die overweging ten onrechte is voorbijgegaan aan het gegeven dat de geschonden normen zijn bedoeld om een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR te waarborgen en dat de geschonden norm niet alleen in het belang van de getuige maar ook in het belang van een eerlijke procesvoering is. Dat de uit het pressieverbod voortvloeiende instructienorm aan de verhorende autoriteit (zaaksoverstijgend) niet alleen het belang van de getuige maar ook het belang van een eerlijke procesvoering dient, heeft het Hof blijkens de stukken van het geding niet miskend. Integendeel zou ik menen, nu het Hof is nagegaan of in het verweer van de verdachte is aangevoerd dat zij is getroffen in een belang dat de bedoelde instructienormen beogen te beschermen. Dat belang ziet op de waarheidsvinding (de tweede hierboven genoemde rechtsgrond) en – breder – op een eerlijke procesvoering. Anders dan de steller van het middel betoogt, geeft het oordeel van het Hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd niet blijkt dat zij in zo’n belang is getroffen. Gezien de inhoud van het verweer acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Naar mijn inzicht is het vonnis in zoverre voldoende met redenen omkleed.6.
15. Uit de toelichting op het middel meen ik te kunnen afleiden dat de steller van het middel bewijsuitsluiting van de door de getuigen afgelegde verklaringen (wegens ongeoorloofde pressie op hen) voor ogen staat. Als dat juist is, zou het meer voor de hand hebben gelegen dat de verdachte op de terechtzitting een betrouwbaarheidsverweer had gevoerd. Los van de grond waarop ingevolge art. 413 SvC bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan berusten, hetgeen in de onderhavige zaak niet is aangevoerd, kan bewijsuitsluiting immers worden gegrond in onregelmatigheden die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval is bewijsuitsluiting niet het rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 413 SvC, maar vloeit zij rechtstreeks voort uit de hoofdregel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard alleen kan putten uit bewijsmateriaal dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.7.Een dergelijk betrouwbaarheidsverweer is ter ’s Hofs terechtzitting echter evenmin gevoerd door de verdachte.
16. Tot slot. Uit het vonnis van het Hof blijkt dat de verdachte heeft betoogd dat sprake is van zeven normschendingen die tezamen zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. In de schriftuur wordt enkel geklaagd over de verwerping van het preliminaire verweer voor zover dit gaat over het door de verdachte beweerde uitoefenen van ongeoorloofde pressie op getuigen. Niet wordt (daarbij) geklaagd over de conclusie van het Hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Dat punt laat ik dus verder rusten.
17. Het middel faalt.
III. Bewezenverklaring en bewijsvoering
18. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 t/m 9 bewezenverklaard:8.
“Feit 1.
dat zij in de periode van 12 december 2015 tot en met 26 juni 2017 te Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- een bezwaarschrift/bezwaar van [betrokkene 3] gegrond heeft laten verklaren door (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie, of
- aan (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan om handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen en/of het bezwaarschrift van die [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] of
- als hoofd/directrice Toelatingsorganisatie heeft nagelaten het bij of krachtens Landsverordening Toelating en Uitzetting bepaalde toe te passen ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen;
Feit 3.
dat zij in de periode van januari 2015 tot en met 26 juni 2017, in Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganistatie, telkens opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan een of meer medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie om handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] waaronder het met spoed of versneld behandelen van de aanvragen en/of het opnieuw in behandeling nemen van eerder afgewezen aanvragen (zonder dat er bezwaar was ingediend)
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen;
Feit 4.
dat zij in de periode van 3 april 2017 tot en met 26 juni 2017 in Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice TO, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan medewerkers van de Toelatingsorganisatie om (versneld en/of met spoed) handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)-aanvragen van [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en
- heeft nagelaten daarbij aan te geven dat die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] (mede) werkzaamheden in de bouw voor haar -verdachte- zouden gaan verrichten, en
- vliegticket van Venezuela naar Curaçao voor die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] heeft betaald;
- voor [betrokkene 1] en/of [A] en ten behoeve van het verkrijgen van verblijfsvergunningen voor genoemde [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] een motiveringsbrief aan de Minister van Justitie heeft opgesteld welke niet op de waarheid berust, en
per beschikking d.d. 21 april 2017 versneld en ten onrechte vergunningen voor bepaalde tijd, te weten vergunningen kort verblijf met doel arbeid ten behoeve van die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] heeft doen opmaken wetende dat zij niet voldoen aan de voorwaarde(n) hiertoe, te weten (onder meer) het uitlandingsheidsvereiste en/of het beschikken over een tewerkestellingsvergunning en/of het gaan verrichten van werk in overeenstemming met de vergunning
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen;
Feit 5.
dat zij in de periode 3 april 2017 tot en met 26 juni 2017, anderen, te weten [betrokkene 9] en [betrokkene 10] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Curaçao, terwijl zij verdachte wist dat de aanwezigheid van die anderen daar wederrechtelijk was, immers heeft zij, verdachte
- via een familielid voor die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , telefonisch gesprekken gevoerd over de komst van die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naar Curaçao, en
- met dat familielid overleg gevoerd over de wijze waarop die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naar Curaçao dienden te reizen en hetgeen zij dienden aan te voeren bij de immigratiedienst, en
- ervoor gezorgd dat hun aanvragen tot verblijf zijn toegekend terwijl zij niet aan de voorwaarden als vereist in wet- en regelgeving voldeden, terwijl dit feit werd begaan in de uitoefening van haar ambt als hoofd/directrice Toelatingsorganisatie,
Feit 6.
dat zij in de periode 3 april 2017 tot en met 26 juni 2017, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk, anders dan door valsheid in geschrift, niet naar waarheid gegevens heeft verstrekt, ter bevoordeling van zichzelf of een ander, te weten [betrokkene 1] en/of [A] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , immers heeft zij
- (in strijd met de waarheid) medegedeeld aan genoemde [betrokkene 2] dat de werkgever (zijnde [betrokkene 1] en/of [A] ) genoemde [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] met spoed nodig had om te werken in de bouw; en
- (in strijd met de waarheid) in een door haar, verdachte, voor [betrokkene 1] opgestelde aan de Minister van Justitie gerichte motiveringsbrief (d.d. 19 april 2017) vermeld dat die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zouden worden ingezet in grootschalige bouwprojecten en daarom met spoed nodig waren en in de eerste zes maanden slechts enkele diensten zouden verrichten ten behoeve van die bouwprojecten,
wetende of redelijkerwijs vermoedende dat die onjuist verstrekte gegevens van belang zijn voor de vaststelling van eens anders recht op een verstrekking of een tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of duur daarvan, immers voor de vaststelling of al dan niet voldaan is aan de voorwaarden voor verblijfsvergunningen voor toelating op Curaçao,
Feit 7.
dat zij in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 januari 2017 in Curaçao, als ambtenaar, immers werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, telkens opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- [betrokkene 11] heeft geadviseerd ten aanzien van de te volgen procedure, waaronder het gescheiden van elkaar indienen van vergunningsaanvragen ten aanzien van [betrokkene 12] en diens echtgenote/partner ( [betrokkene 13] ) en het 'timen' van het moment van binnenkomst te Curaçao (ten aanzien van [betrokkene 14] ), of
- aan [betrokkene 15] heeft toegezegd dat zij de vergunningsaanvraag voor [betrokkene 16] met voorrang zou behandelen of
- mondeling en/of schriftelijk opdrachten heeft gegeven en/of verzoeken heeft gedaan aan medewerkers van de Toelatingsorganisatie om handelingen te [betrokkene 12] en [betrokkene 14] en [betrokkene 16] en deze met voorrang en/of versneld te behandelen of
- ten behoeve van [betrokkene 16] ) aan (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie een motivering (per email) heeft gegeven voor het toestaan van een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste,
ten einde enige voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen;
Feit 8.
dat zij in de periode van 12 december 2015 tot en met 26 juni 2017 te Curaçao meermalen opzettelijk verblijfsvergunningen, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, zulks met het oogmerk om die geschriften door anderen te doen gebruiken, immers heeft zij verdachte – als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, in strijd met de regelgeving en/of in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven vergunningen voor bepaalde tijd doen opmaken door medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie, ten behoeve van
- [betrokkene 8] (per beschikking d.d. 21 april 2016, vergunning kort verblijf met als doel arbeid) en
- [betrokkene 9] (per beschikking d.d. 21 april 2016, vergunning kort verblijf met als doel arbeid) en
- [betrokkene 10] (per beschikking d.d. 21 april 2016, vergunning kort verblijf met als doel arbeid),
bestaande die valsheid hierin dat voornoemde geschriften in strijd met de waarheid vermelden dat die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] hebben aangetoond te voldoen aan de toelatingsvoorwaarden voor (het betreffende verblijfsdoel voor) toelating tot Curaçao.
Feit 9.
dat zij in de periode van 18 juni 2017 tot en met 26 juni 2017 te Curaçao, als ambtenaar, werkzaam als hoofd/directrice van de Toelatingsorganisatie, opzettelijk met misbruik van haar functie of positie
- behulpzaam is geweest bij het (versneld) opstellen en indienen van vergunnings(verlenings)aanvragen ten behoeve van (verlengings)vergunningen (voor onbepaalde tijd) met als doel rentenier en (verlengings)vergunning(en) met als doel gezinshereniging, wetende dat niet voldaan werd aan de voorwaarden hiertoe, te weten het niet verrichten van werkzaamheden (na voorafgaande toestemming van de Toelatingsorganisatie), of
- ten behoeve van [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] een bedrag van NAF. 2505,60, heeft doen betalen en/of voorschieten met haar bankpas ter betaling van leges door een medewerker van de Toelatingsorganisatie ten behoeve van het indienen van die vergunnings(verlengings)aanvragen of
- aan een medewerker van de Toelatingsorganisatie mondeling en/of schriftelijk (een) opdracht(en) heeft gegeven en/of verzoek(en) heeft gedaan om (versneld) handelingen te verrichten ten aanzien van de vergunnings(verlengings)aanvragen van die [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] of
- op 20, 21, 22 en 23 juni 2017) (bij " [B] " en/of bij de woning van haar moeder) persoonlijke gesprekken gevoerd met die [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18] en/of [betrokkene 19] (metbetrekking tot vergunnings(verlengings)aanvragen en een) stuk(ken) ten behoeve van die aanvra(a)g(en) persoonlijk heeft overhandigd aan die [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18] en/of [betrokkene 19] en persoonlijk in ontvangst genomen
ten einde enig voordeel voor zichzelf en/of (een) ander(en) te verkrijgen.”
19. De bewezenverklaring is door het Hof als volgt gemotiveerd, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang:
“Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Artikel 2:354 Sr: misbruik van functie - handelen in strijd met de wet?
Het zwaartepunt van de beschuldiging in deze strafzaak, te weten de feiten ten laste gelegd onder 1, 3, 4, 7 en 9, betreft overtreding van art. 2:354 Sr: misbruik van functie. Art. 2:354 Sr luidt: "De ambtenaar die opzettelijk met misbruik van zijn functie of positie iets doet of nalaat iets te doen ten einde enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
Misbruik van functie betreft een gedraging die sinds de invoering van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar is gesteld. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de bepaling is geïnspireerd door het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004,11 en Trb. 2005, 244), meer in het bijzonder door artikel 19 van dat verdrag: "Elke Staat die partij is, overweegt de wettelijke en andere maatregelen te nemen die nodig kunnen zijn om als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het misbruik van functie of positie, waaronder wordt verstaan, het in strijd met de wet verrichten of nalaten van een handeling door een overheidsfunctionaris bij de uitoefening van zijn of haar functie teneinde een onverschuldigd voordeel te verkrijgen voor de functionaris zelf of voor een andere persoon of entiteit."
Het Hof is, anders dan het Gerecht, van oordeel dat voor bewezenverklaring van art. 2:354 Sr niet is vereist dat moet komen vast te staan dat de verweten gedragingen als zodanig in strijd met de wet dienen te zijn. Daarbij stelt het Hof voorop dat de tekst van deze wettelijke bepaling deze eis niet stelt. Het Hof volgt het Gerecht niet in de redenering dat deze eis moet worden afgeleid uit de hierboven geciteerde tekst uit artikel 19 van genoemd verdrag, waarin wordt gesproken over "in strijd met de wet". Deze verdragsbepaling heeft de Curaçaose wetgever tot inspiratie gediend, wat niet uitsluit dat hij in verband met de lokale omstandigheden voor andere accenten, zoals een (iets) ruimere delictsomschrijving, heeft gekozen. De wetsgeschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel maar de wettekst is, zoals gezegd, een aanwijzing dat dit inderdaad het geval is geweest. Ook de bewoordingen van de Engelse tekst van het verdrag, waar over "an act in violation of laws" wordt gesproken, dwingen niet tot de uitleg of vertaling dat enkel in het geval van handelen in strijd met de "wet" de strafbepaling kan worden overtreden, en derhalve kan overtreding van een geschreven norm reeds voldoende zijn.
Bij het vorenstaande neemt het Hof in aanmerking dat het criterium "misbruik" zelf al een tamelijk strenge wederrechtelijkheidstoets impliceert en, voorts, dat in de aard van het ambtenaarschap besloten ligt dat al snel sprake kan zijn van overtreding van een geschreven norm. Ambtenaren dienen zich volgens de ambtseed immers te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en zij dienen onkreukbaar en betrouwbaar te zijn. Ruime open normen van deze strekking zijn ook neergelegd in de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (hierna: LMA). Het Hof wijst bijvoorbeeld op art. 47 LMA (zich gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt), art. 49 LMA (verbod zich onder werktijd bezig te houden met de behartiging van particuliere belangen) en art. 59 LMA (verbod giften van derden aan te nemen). Vaststaand laakbaar gedrag kan derhalve reeds voldoende zijn voor overtreding van art. 2:354 Sr. De door het Gerecht aangenomen beperking dat sprake moet zijn van onwettig handelen heeft zo bezien dan een twijfelachtige toegevoegde waarde, terwijl daarmee bovendien de norm die de wetgever met deze bepaling strafrechtelijk beoogt te beschermen ten dele wordt miskend.
Geen strijd met het legaliteitsbeginsel
De verdachte heeft betoogd dat de norm in art. 2:354 Sr niet duidelijk wordt omschreven, hetgeen strijd zou opleveren met het legaliteitsbeginsel. Het Hof overweegt dat weliswaar - zoals ook uit het even overwogene wel blijkt - art. 2:354 Sr ruimte laat voor interpretatie, maar dit levert op zichzelf geen strijd met het legaliteitsbeginsel op. De wetgever kiest niet zelden voor een ruime omschrijving in een wetsartikel, waarbij met het oog op het belang van normhandhaving de nadere invulling daarvan aan de rechter wordt overgelaten. In het vorenstaande heeft het Hof enkel de uitleg van het Gerecht weersproken. De uitleg van artikel 2:354 Sr die het Hof in het hierna volgende zal hanteren is in lijn mét de tekst van het artikel en voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar, zodat het verweer van de verdachte wordt verworpen. Daarbij komt dat de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ervan blijkt heeft gegeven goed te weten waartegen zij zich had te verdedigen.
[…]
De rol van de verdachte
De verdachte heeft met betrekking tot diverse ten laste gelegde feiten bepleit dat zij niet degene was die begunstigend besliste op vergunningaanvragen en/of dat zij geen persoonlijk voordeel heeft gehad van de gang van zaken met betrekking tot verleende vergunningen.
Het Hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het Hof neemt bij de bewezen verklaarde feiten in aanmerking dat, zoals door de verdachte is aangevoerd, ten tijde van de periode waarin die feiten zijn begaan verschillende regels met betrekking tot het verlenen van verblijfsvergunningen binnen de Toelatingsorganisatie (hierna: TO) soepel werden uitgelegd. Dat betekent echter niet, dat daarmee ook ruimte is ontstaan voor het toelaatbaar overtreden van de (straf)wet.
Zoals hierna bij elk van de bewezenverklaarde feiten zal blijken, heeft de verdachte steeds ten aanzien van de daarin genoemde vergunningaanvragen opdrachten gegeven en/of verzoeken gedaan aan haar medewerkers. Zij deed die verzoeken en/of gaf die opdrachten steeds vanuit haar positie van directeur van de TO, dus als degene die is belast met de leiding over de (gehele) organisatie van de TO en al de daarin werkzame personen. In die organisatie is de bevoegdheid tot het (weigeren van) vergunningverlening toebedeeld aan zekere bij die TO werkzame ambtenaren. Bezien in het licht van verdachtes positie als directeur van de TO kan door haar niet in redelijkheid worden volgehouden dat door haar aan die ambtenaren bij de uitvoering van hun werkzaamheden ten aanzien van vergunningverlening respectievelijk gedane aansporingen en verzoeken, gegeven aanwijzingen en opdrachten, als voor hen vrijblijvend hadden te gelden. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen bevestigen bovendien de onjuistheid van verdachtes standpunt.
Daarnaast volgt uit die bewijsmiddelen dat deze gedragingen door de verdachte steeds werden verricht ten behoeve van (bemiddelaars voor) vergunningaanvragers met wie de verdachte persoonlijke banden had, vaak al sinds lange tijd. Het betroffen bovendien persoonlijke contacten van de verdachte die bereid waren tot het verrichten van wederdiensten (zoals het ter beschikking stellen van een auto of telefoon of voordeel bij de aanschaf daarvan). Dit laatste betekent dat het verrichten van handelingen ten gunste van deze persoonlijke contacten (of de vergunningaanvragers waarvoor door hen werd bemiddeld) ook voordeel voor de verdachte met zich bracht in die zin dat de relatie met haar contacten goed werd gehouden, met daarbij de mogelijkheid van wederdiensten. Los daarvan volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte met haar handelingen de vergunningaanvragers behulpzaam is geweest bij het verkrijgen van een vergunning (de termijn waarop daaronder mede begrepen), zodat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld ten einde voor hen voordeel (de vergunning) te verkrijgen.
Aldus is het Hof van oordeel dat de verdachte doordat zij als directeur opdrachten heeft gegeven en/of het verzoeken heeft gedaan aan haar (ondergeschikte) medewerkers onder de hiervoor uiteengezette omstandigheden, zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van functie als bedoeld in artikel 2:354 Sr. Hierbij betrekt het Hof ook dat de gedragingen die de verdachte heeft verricht niet behoorden tot de functiebeschrijving van directeur TO en aldus ook daarom niet konden worden gerekend tot haar reguliere (dagelijkse) werkzaamheden als directeur. In een aantal gevallen ging het misbruik verder dan de genoemde handelingen, hetgeen in dit vonnis bij de bespreking van de feiten die daarop betrekking hebben nader zal worden uiteengezet.
Met betrekking tot feit 1
De verdachte had persoonlijke betrokkenheid bij [betrokkene 3] (en via hem bij diens partner [betrokkene 5] ) en zijn zoon [betrokkene 4] omdat zij aan haar woning aannemingswerkzaamheden verrichtten.
De verdachte heeft met betrekking tot [betrokkene 3] op 14 februari 2017 een e-mailbericht naar haar ondergeschikte [betrokkene 20] gestuurd met de vraag of [betrokkene 20] naar het bezwaarschrift van [betrokkene 3] kon kijken, met daarbij de vermelding dat hij in een eerdere beschikking ten onrechte zijn verblijfsrechten zou hebben verloren in verband met een vervalste verzekering, en dat hij bovendien een (niet erkend) kind heeft. De volgende dag heeft [betrokkene 20] in FMS, het interne softwaresysteem van de TO, vermeld dat na intern onderzoek blijkt dat [betrokkene 3] in aanmerking komt voor een vergunning voor onbepaalde tijd en dat het bezwaarschrift gegrond zal worden verklaard, waarna [betrokkene 3] korte tijd later een vergunning voor onbepaalde tijd heeft ontvangen. Door [betrokkene 20] is niet gemotiveerd en uit FMS is niet af te leiden waaruit het genoemde interne onderzoek heeft bestaan. Het Hof leidt uit deze gang van zaken af dat de verdachte niet alleen [betrokkene 20] heeft verzocht om het bezwaarschrift van [betrokkene 3] in behandeling te nemen, maar dat de verdachte tevens de beoordeling daarvan zodanig heeft beïnvloed door diverse voor gegrondverklaring van het bezwaarschrift pleitende inhoudelijke argumenten aan te dragen, dat het Hof bewezen acht dat de verdachte in zoverre het bezwaarschrift van [betrokkene 3] door [betrokkene 20] gegrond heeft laten verklaren.
De verdachte heeft met betrekking tot [betrokkene 5] mailcontact gehad met haar ondergeschikte [betrokkene 21] waarbij zij onder meer een kopie van een bankstatement van 23 september 2016 heeft meegestuurd. Dit bankstatement betrof een rekeningoverzicht van [betrokkene 3] , de partner en garantsteller van [betrokkene 5] , ten bewijze van voldoende middelen van bestaan. Op die rekening was enkele dagen eerder, op 20 september 2016, door nota bene de verdachte zelf een bedrag van ruim 76.000 gulden gestort voor de aanschaf van bouwmaterialen voor haar woning. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij het rekeningsaldo van [betrokkene 3] had gezien. Uit genoemd rekeningoverzicht blijkt dat het saldo op de rekening van [betrokkene 3] op dat moment 76.512,67 gulden bedroeg, welk saldo nagenoeg overeenkomt met het door de verdachte gestorte bedrag, terwijl uit het rekeningoverzicht voorts blijkt dat het saldo in de maanden voorafgaand aan die storting onverminderd zeer laag was. De verdachte moet aldus hebben geweten dat het saldo van ruim 76.000 gulden op die rekening niet als vermogen van [betrokkene 3] kon worden aangemerkt omdat het een incidentele storting op een vrijwel "lege" rekening betrof, die bovendien was bestemd om (bouwmateriaal)kosten ten behoeve van de bouw van nota bene verdachtes eigen woning te voldoen.
De verdachte heeft met betrekking tot [betrokkene 4] op 19 april 2017 telefonisch contact gehad met [betrokkene 22] (hierna: [betrokkene 22] ). Uit deze gesprekken blijkt dat [betrokkene 22] de stukken voor (onder meer) [betrokkene 4] moest halen en aan haar ondergeschikte [betrokkene 23] moest geven zodat die de vergunningaanvraag van [betrokkene 4] , tezamen met die van zijn vrouw en kind, die dag nog kon indienen. Het Hof leidt hieruit af dat de verdachte aan [betrokkene 23] een verzoek heeft gedaan of een opdracht heeft gegeven om deze aanvragen nog diezelfde dag in behandeling te nemen. De verdachte heeft met betrekking tot [betrokkene 4] voorts nagelaten het bepaalde uit de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: LTU) toe te passen, aangezien zij wist dat hij werkzaamheden verrichtte aan haar woning, terwijl hij een renteniersvergunning had. Hoewel zij wist dat het een houder van een renteniersvergunning niet is toegestaan te werken, trad zij hiertegen niet op. Integendeel, de verdachte heeft de op toewijzing gerichte behandeling van zijn vergunningsaanvraag bevorderd.”
20. In de aanvulling van het gewezen vonnis zijn, voor zover hier relevant, de volgende bewijsmiddelen opgenomen (de voetnoten heb ik hier weggelaten):
“Ten aanzien van alle feiten
1. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , opgemaakt op 27 juni 2017, voor zover inhoudende:
Ik werk bij de Toelatingsorganisatie (Hof: van Curaçao), mijn functie is directeur. Ik werk daar sinds 16 juni 2014. De Toelatingsorganisatie valt onder het Ministerie van Justitie (Hof: van Curaçao).
2. Een overzichtsproces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 3] , landsrechercheur, gesloten op 14 februari 2018, voor zover inhoudende:
De TO (Hof: toelatingsorganisatie) gebruikt bij de behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen het Foreigner Management System (EMS). FMS is een digitaal bedrijfsprocessensysteem.
Ten aanzien van feit 1
1. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , opgemaakt op 12 december 2017, voor zover inhoudende:
V: Op 1 december 2016, op het moment dat [betrokkene 3] bij u als aannemer in de bouw werkzaam is, dient hij een aanvraag in tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfstitel en wel voor onbepaalde tijd.
A: Ik wist niet dat hij het had ingediend.
V: Op welke wijze bent u [betrokkene 3] behulpzaam geweest bij het verkrijgen van geldige titel tot verblijf?
A: Hij heeft geen onbepaalde tijd gekregen en toen heeft hij mij erover verteld. Ik heb hem toen verteld dat hij een bezwaarschrift kon indienen. Ik heb hem beloofd te gaan kijken hoe een en ander was afgehandeld. Ik heb hem geholpen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 4] , landsrechercheur, gesloten op 9 november 2017, voor zover inhoudende:
In het kader van strafrechtelijk onderzoek Valencia zijn e-mailberichten verwerkt en vertaald.
From: [verdachte]
Sent: 14 februari (het Hof begrijpt uit het vervolg van deze e-mailcorrespondentie en de overige stukken in dit zaaksdossier: 2017) 1:13 PM
To: [betrokkene 20]
Subject: 2 bezwaar
[betrokkene 20] ,
Kunt u naar 2 bezwaarschriften voor mij kijken? 86672, dit is van [betrokkene 24]
Enne [betrokkene 3] , die is van vorige week 85648
In een eerdere beschikking heeft hij al verblijfsrechten verloren want in de BT was er een vervalste verzekering
De politie heeft hem verhoord maar strafrechtelijk werd niets gedaan want er was geen schuld/opzet enz.
Maar bestuursrechtelijk werd de info in zijn contra gebruikt en hij tekende geen, want hij wist niks
Naar mijn mening kan een strafrechtelijk argument niet tegen iemand gebruikt worden als dit niet tot een veroordeling leidt.
Dus ten onrechte liet men het opgebouwde verblijfsrechten verloren gaan. Bovendien heeft zijn kind onbepaald, maar hij heeft dit kind niet erkend.
Bedankt.
3. Een overzichtsproces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 5] , landsrechercheur, gesloten op 20 december 2017, voor zover inhoudende:
Op 1 december 2016 wordt op naam van [betrokkene 3] wederom een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend.
Op 3 januari 2017 neemt [betrokkene 2] de beslissing op de aanvraag van [betrokkene 3] en geeft een beschikking af. Hierin staat onder meer vermeld dat 'betrokkene niet 10 jaar rechtmatig op Curaçao verblijft'. [betrokkene 3] krijgt geen verlenging van de geldigheidsduur voor onbepaalde tijd maar wel voor de periode die geldig is tot en met 11 december 2017.
Tegen deze beschikking wordt een bezwaarschrift ingediend, dat op 8 februari 2017 is binnengekomen bij de bezwaarcommissie van de TO.
Op 15 februari 2017 wordt het bezwaarschrift doorgestuurd naar 'advies'. Daarbij wordt door medewerkster [betrokkene 20] in de lijst 'commentaar' aangetekend: Na intern onderzoek blijkt dat bezwaarde in aanmerking komt voor een vbv voor onbepaalde tijd. Aan de hand hiervan zal het bezwaarschrift gegrond verklaard worden. In dossier 85648 zijn geen documenten aangetroffen waaruit blijkt dat:
- Een intern onderzoek is ingesteld;
- Door wie dat onderzoek is ingesteld, en
- Wat de overwegingen zijn om aan [betrokkene 3] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd af te geven.
4. Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in artikel 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering:
Een beschikking gedateerd 15 februari 2017 waarin aan [betrokkene 3] een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd wordt toegekend.
5. Een overzichtsproces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 5] , landsrechercheur, gesloten op 20 december 2017, voor zover inhoudende:
Op 12 december 2015 is door [betrokkene 5] bij de TO een eerste aanvraag tot verblijf ingediend. Dit in het kader van gezinshereniging met haar echtgenoot [betrokkene 3] . De aanvraag is ingediend onder nummer 73805.
Blijkens informatie uit FMS is gebleken dat de aanvraag op 10 februari 2016 in behandeling is genomen. Op 17 mei 2016 is de afwijzende beschikking afgehandeld. Uit de inhoud van deze beschikking is de aanvraag afgewezen omdat [betrokkene 5] niet aan de algemene toelatingsvoorwaarden voldoet. Garantsteller ( [betrokkene 3] ) beschikt niet over een verklaring van de Inspectie der Belastingen, waaruit blijkt dat zijn inkomen tenminste ANG 36.000,- per jaar bedraagt. Daarbij komt dat geen huwelijksakte is overlegd.
Volgens de 'lijst commentaar' in FMS wordt op 28 september 2016 aangetekend dat 'het bezwaar' gegrond moet worden verklaard omdat een originele huwelijksakte van [betrokkene 5] en [betrokkene 3] in het dossier is gevoegd evenals een bankverklaring waaruit blijkt van voldoende middelen van bestaan. Uit de inhoud van het gescande dossier evenals uit de gegevens die in FMS zijn vastgelegd, kan niet worden afgeleid of, en zo ja wanneer, een bezwaarschrift is ingediend.
6. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 4] , landsrechercheur, gesloten op 10 november 2017, voor zover inhoudende:
In het kader van strafrechtelijk onderzoek Valencia zijn e-mailberichten verwerkt en vertaald.
From: [verdachte]
Sent: woensdag 10 augustus 2016 4.07 PM
To: [betrokkene 21]
Subject: FW: 73805
[betrokkene 21] ,
Wie kan nagaan of een bezwaar is ingediend
From: [verdachte]
Sent: woensdag 27 september 2016 12:02 PM
To: [betrokkene 21]
Subject: bankstatement
[betrokkene 21] , dit is het geval van [betrokkene 26]
Dit is een kopie van zijn statement
Geval 73805
[betrokkene 5]
[geboortedatum] 1963
Je kunt de beschikking mailen naar het adres van de boekhouder zoals hierbij de cc.
Bedankt
7. Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in artikel 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering:
Een bank statement op naam van [betrokkene 3] van 23 september 2016 met als current balance: NAf 76.512,67, met de vermelding dat op 20 september 2016 een bedrag van NAf 76.457,24 is gestort.
Op de data 25 april, 3 mei, 30 juni (2x) zijn ook transacties geweest, doch de balans op de rekening bedroeg daarbij nooit meer dan NAf 118,31.
8. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 januari 2021, voor zover inhoudende:
U vraagt mij naar de bankverklaring van MCB van 23 september 2016 die door [betrokkene 3] aan de toelatingsorganisatie is verzonden, waaruit bleek dat hij een bedrag van ruim NAf 76.000,- op zijn bankrekening had staan. Het klopt dat ik dat drie dagen eerder aan hem had overgemaakt. U houdt mij voor dat ik dat bankafschrift heb doorgestuurd. Dat klopt en ik herinner mij ook dat ik een bedrag heb gezien.
9. Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in artikel 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering:
Een beschikking gedateerd 28 september 2016 waarin aan [betrokkene 5] een vergunning tot verblijf wordt toegekend.
Overwegende: [...]
- dat het ingediende bezwaarschrift van betrokkene gegrond is verklaard [...];
- dat echtgenoot van betrokkene, [betrokkene 3] , heeft aangetoond over voldoende geldelijke middelen van bestaan te beschikken voor de duur van zijn verblijf in Curaçao.
10. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , opgemaakt op 12 december 2017, voor zover inhoudende:
V: Wie is " [betrokkene 4] "?
A: [betrokkene 4] is de zoon van [betrokkene 3] .
V: Zijn werkelijke naam is " [betrokkene 4] ", Verder in het verhoor zullen wij hem " [betrokkene 4] " blijven noemen. Waar kent u [betrokkene 4] van?
A: Op gegeven moment zag ik een Chinees op het erf. Ik liep naar [betrokkene 3] en zei hem dat ik meermaals had gezegd dat ik niemand zonder cedula op mijn erf wil zien. [betrokkene 3] zei dat dit zijn zoon was en dat die hem af en toe zou helpen.
V: Welke werkzaamheden heeft [betrokkene 4] voor u verricht?
A: Hij hielp zijn vader met de bouw.
V: Op uw terrein?
A: Ja, bij de bouw. Het was eind 2016. Op een gegeven moment liet zijn vader hem alleen achter omdat [betrokkene 3] naar China was gegaan. Hij is door zijn vader aangewezen om hem te vervangen. Ik heb vaak tegen [betrokkene 4] gezegd dat hij zijn vergunning moet aanvragen. Hij is iemand die gewoon kan werken.
V: Bent u bekend met zijn verblijfstatus te Curaçao?
A: Ik heb hem gevraagd en hij is rentenier. Ik heb hem gezegd dat hij geen rentenier was en zijn zaken op orde moest brengen en dat dit niet correct is.
11. Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in artikel 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering:
Een transcriptie van een telefoongesprek tussen verdachte [verdachte] en [betrokkene 22] (intermediair met de bijnaam: [betrokkene 22] "):
Gesprek 19 april 2017 omstreeks 09.42 uur
[verdachte] b.u.m. (het Hof begrijpt: belt uit met) [betrokkene 22] :
[verdachte] : Hallo
[betrokkene 22] : owja [verdachte] , sorry haha
[verdachte] : Aha ja [betrokkene 4] is mij aan het zeggen dat hij jou gevraagd heeft om de papieren van zijn vrouw in te dienen en dat de papier morgen vervalt, de vergunning verloopt morgen
[betrokkene 22] : Ow morgen verloopt het, morgen wil ik ze allemaal samen brengen dan
[verdachte] : [betrokkene 4] , de echtgenote plus kind Dus het moet vandaag ingediend worden
Ga, want [betrokkene 25] is er en [betrokkene 25] kan jou helpen het indienen
12. Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in artikel 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering:
Een beschikking gedateerd 6 juni 2017 waarin aan [betrokkene 4] een vergunning tot verblijf wordt toegekend.
Overwegende: [...]
- dat betrokkene verblijf beoogt als rentenier;
- dat het in casu een verlenging van het verblijf betreft;
[...]
Aan deze verblijfstitel zijn de volgende voorwaarden verbonden: [...] Betrokkene mag geen werk verrichten, zoeken of aannemen zonder uitdrukkelijke toestemming van de autoriteit, die de tijdelijke vergunning heeft verleend.
13. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 4] , landsrechercheur, gesloten op 13 oktober 2017, voor zover inhoudende:
In het kader van strafrechtelijk onderzoek zijn e-mailberichten verwerkt en vertaald.
Van: [verdachte]
Verzonden: woensdag 28 september 2016
Naar: [betrokkene 21]
,
De dinges die [betrokkene 26] had gezegd klopten niet. Ik heb zelf naar de aanvragen gekeken
Vader [betrokkene 4] heeft als rentenier.”
IV. Het eerste middel en de bespreking daarvan
21. Het eerste middel klaagt dat het legaliteitsbeginsel is geschonden omdat het Hof in strijd met het lex certa-beginsel heeft beslist dat voor bewezenverklaring van art. 2:354 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (SrC) niet is vereist dat moet komen vast te staan dat de verweten gedragingen als zodanig in strijd met de wet dienen te zijn, maar “vaststaand laakbaar gedrag” reeds voldoende kan zijn.
22. Art. 2:354 SrC luidt:
“De ambtenaar die opzettelijk met misbruik van zijn functie of positie iets doet of nalaat iets te doen ten einde enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
23. Het middel steunt op de opvatting dat art. 2:354 SrC onverbindend is wegens strijd met het lex certa-beginsel, aangezien de aanduiding ‘laakbaar gedrag’ naar haar inhoud te vaag en open is en op gespannen voet staat met art. 19 van het VN-Verdrag tegen corruptie (UNCAC), waarin, aldus de steller van het middel, ‘strijd met de wet’ wordt vereist.
24. De memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht van Curaçao houdt in dit verband het volgende in:9.
“Artikelen 2:354 (misbruik van macht) en 2:356 (ongeoorloofde verrijking)
Er zijn nog twee nieuwe artikelen opgenomen, beide geïnspireerd door het VN-verdrag 2003. Artikel 2:354 is opgenomen op grond van artikel 19 en artikel 2:356 op grond van artikel 20 van het Verdrag.
Deze artikelen luiden:
Artikel 19, Abuse of functions: each State Party shall consider adopting such legislative and other measures as may be necessary to establish as a criminal offence, when committed intentionally, the abuse of functions or position, that is, the performance of or the failure to perform an act, in violation of laws, by a public official in the discharge of his or her functions, for the purpose of obtaining an undue advantage for himself or herself or for another person or entity.
Artikel 20, Illicit enrichment: Subject to its constitution and the fundamental principles of its legal system, each State Party shall consider adopting such legislative and other measures as may be necessary to establish as a criminal offence, when committed intentionally, illicit enrichment, that is, a significant increase in the assets of a public official that he or she cannot reasonably explain in relation to his or her lawful income.
Het VN-verdrag 2003 (Trb. 2004, 11 en 2005, 244) is inmiddels voor Nederland in werking getreden. Met het oog op de mede gelding voor ons land, stellen we hier voor deze twee belangrijke (overigens onverplichte) bepalingen reeds in onze wet te implementeren, ook om daarmee aan te geven, dat corruptiebestrijding hoog op de politieke agenda staat. Voor zover thans te overzien, voldoet onze wetgeving in de nieuwe versie geheel aan dat verdrag.
Natuurlijk zal vooral artikel 2:356 gepaard moeten gaan van flankerend bestuursrechtelijk beleid: zo lijkt het dan aanbevelingswaardig dat ambtenaren bij hun aantreden een overzicht overleggen van hun financiële positie. Vanzelfsprekend is een goede regeling daaromtrent vereist in verband met de bescherming van de privacy; zo zal geregeld moeten worden dat de opgave van die financiële positie wordt gedaan aan een instantie die met die gegevens zorgvuldig en gereglementeerd omgaat.
Duidelijk zal zijn, dat deze bepaling in de eerste plaats een preventieve werking beoogt. Voor wat betreft het bestanddeel ‘waaraan geen aannemelijke rechtmatige verkrijging ten grondslag ligt’ wordt hier nog aangetekend dat daarbij een situatie aan de orde kan zijn als in EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725: zaak Murray, namelijk een situatie die ‘clearly called for an explanation’. De bewijslast ligt weliswaar bij het OM, doch het feit, dat de verdachte zich niet wil verklaren, kan onder bepaalde omstandigheden meewerken aan het bewijs. Met nadruk wordt hier nog opgemerkt dat het niet de bedoeling is met dit artikel in de hand politieke afrekeningen te entameren.
Het gaat puur om het intrinsieke belang: het aanscherpen van alle geesten teneinde corruptie in welke vorm dan ook te ontmoedigen. De werking van dit nieuwe artikel zal na verloop van tijd, gedacht wordt aan een periode van twee tot vijf jaren, dienen te worden geëvalueerd.”
25. Ingevolge het voor het materiële strafrecht geldend legaliteitsbeginsel dient de wetgever de delictsomschrijving zo concreet en duidelijk mogelijk te formuleren.10.Het fundament van het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel bestaat in de kern uit twee met elkaar vervlochten grondslagen: het verschaffen van rechtszekerheid en het bieden van rechtsbescherming tegen machtsmisbruik door de overheid.11.Dat het legaliteitsbeginsel ook voor de strafrechtspleging een fundamenteel constitutioneel hoofdbeginsel betreft, blijkt uit de plaats dat het heeft gekregen in – niet alleen art. 1:1 SrC maar ook – art. 7 EVRM, art. 14 IVBPR, art. 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 18 van de Staatsregeling van Curaçao.
26. In het legaliteitsbeginsel liggen verschillende deelnormen besloten, waaronder voor zover hier van belang het bepaaldheidsgebod (ook bekend onder de Latijnse term lex certa en het Duitstalige Bestimmtheitsgebot) en het verbod op analogie (ter voorkoming van een té ruime interpretatie door de rechter). Dit bepaaldheidsvereiste houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden bestraft. De rechtszekerheid eist dit. Het is een taak van de wetgever om met het oog daarop zo duidelijk mogelijk delicten te omschrijven. Dat neemt niet weg dat de wetgever soms met een zekere vaagheid of met algemene termen delicten omschrijft om te voorkomen dat strafwaardige gedragingen buiten het toepassingsbereik van de delictsomschrijving vallen. Enige vaagheid is in een aantal gevallen onvermijdelijk. Niet alleen is niet altijd (goed) te voorzien op welke andere specifieke manieren de te beschermen belangen in de toekomst kunnen worden geschonden, maar ook kan een al te grote verfijning door een tableau aan uitgeschreven mogelijke gedragingen juist leiden tot onoverzichtelijkheid en ten koste gaan van het belang van algemene duidelijkheid van wetgeving.12.
27. Art. 2:354 SrC is in de wet opgenomen naar aanleiding van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie.13.In de memorie van toelichting bij art. 2:354 SrC is benadrukt dat dit verdrag ter inspiratie heeft gediend. Ik begrijp dat de memorie van toelichting daarmee bedoelt te zeggen dat de wetgever geenszins eraan is gebonden de verdragstekst letterlijk, dus in strikte zin, te volgen in de wettekst en hij de ruimte heeft daaraan in de strafbepaling een ruimer bereik te geven, met als doel “corruptie in welke vorm dan ook te ontmoedigen” (mijn cursivering).14.Naar het mij voorkomt stemt deze interpretatie overeen met de geest van dat VN-verdrag. Daarin zal de verklaring zijn gelegen dat noch art. 2:354 SrC, noch de memorie van toelichting verlangt dat dergelijk handelen in strijd is met de wet.
28. Gelet op het voorgaande geeft het bestreden oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin ontoereikend gemotiveerd. Dat geldt ook voor het oordeel van het Hof, mocht het middel zich ook dáártegen keren, dat de aan art. 2:354 SrC gegeven uitleg voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar was (en is). Dát de verdachte ook al tijdens de terechtzitting van het Hof heel goed wist van welke feiten zij verdacht werd (en wordt) en waartegen zij zich te verdedigen had (en heeft), blijkt zonder meer uit haar, aan het Hof overgelegde, pleitnota’s.
29. Het eerste middel faalt.
V. Het derde middel en de bespreking daarvan
30. Het derde middel houdt in dat het onder sub 1 (ik, A-G, begrijp van feit 1) bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
31. Het gebrek aan de motivering van de bewezenverklaring kleeft volgens de steller van het middel vooral aan de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van haar handelen niet wist of kon weten dat zij ruim 76.000 gulden overmaakte naar een vrijwel lege bankrekening ten name van [betrokkene 3] , op grond waarvan het bewijs dat zij opzettelijk met misbruik van haar functie of positie heeft gehandeld ontoereikend moet worden geacht.
32. Ik vermoed dat de steller van het middel zich vergist. Onder het eerste opsommingsteken (sub 1°) wordt de verdachte verweten dat zij een bezwaarschrift/bezwaar van [betrokkene 3] gegrond heeft laten verklaren door (een) medewerker(s) van de Toelatingsorganisatie. De bewijsoverweging van het Hof over het bedrag van ruim 76.000 gulden heeft, als ik het goed zie, (in het bijzonder) betrekking op sub 3°.
33. In zijn bewijsoverwegingen gaat het Hof in zoveel woorden in op welke wijze de verdachte het bezwaarschrift/bezwaar van [betrokkene 3] gegrond heeft laten verklaren. De aan het oordeel van het Hof ten grondslag liggende bewijsmiddelen dragen de bewezenverklaring op dit onderdeel.
34. Indien de steller van het middel het oog heeft gehad op sub 3° en per abuis sub 1° noemt, wijs ik vooreerst op art. 3, eerste lid aanhef en onder f, van het Curaçaose “Landsbesluit van de 29ste november 2010, no. 10/4848, houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van de Landsverordening toelating en uitzetting”. Deze bepaling luidt dat van rechtswege toegang tot verblijf in Curaçao hebben: de meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1 van dat Landsbesluit, die ten genoegen van de Minister van Justitie aantonen dat zij beschikken over: 1° een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in Curaçao of een schriftelijke verklaring waaruit genoegzaam van hun gedrag blijkt; en 2° huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels”.
35. Het Hof is blijkens zijn bewijsoverwegingen van oordeel dat de verdachte “moet hebben geweten dat het saldo van ruim 76.000 gulden op die rekening niet als vermogen van [betrokkene 3] kon worden aangemerkt omdat het een incidentele storting op een vrijwel "lege" rekening betrof, die bovendien was bestemd om (bouwmateriaal)kosten ten behoeve van de bouw van nota bene verdachtes eigen woning te voldoen”. Bewijsmiddel 7 is een bank statement op naam van [betrokkene 3] van 23 september 2016 met als current balance: NAf 76.512,67 en met de vermelding dat op 20 september 2016 een bedrag van NAf 76.457,24 is gestort. Voorts houdt dit bewijsmiddel in dat op de data 25 april, 3 mei, 30 juni (2x) (ik begrijp 2016) ook transacties zijn geweest, maar de balans op de rekening daarbij nooit meer dan NAf 118,31 bedroeg. Uit bewijsmiddel 8 volgt dat de verdachte in elk geval op 23 september 2016 het rekeningoverzicht van [betrokkene 3] onder ogen heeft gekregen, nadat zij zelf op 20 september 2016 vrijwel het hele bedrag van NAf 76.457,24 op die rekening heeft gestort. Dit bedrag was, aldus de feitelijke vaststellingen van het hof, bedoeld voor de aanschaf van bouwmaterialen voor haar woning en was dus niet bestemd om te voorzien in het levensonderhoud van de echtgenote van [betrokkene 3] . Bewijsmiddel 9 houdt in dat de beschikking waarin aan [betrokkene 5] een vergunning tot verblijf wordt toegekend, dateert van 28 september 2016. Dit een en ander geeft voldoende grond aan het oordeel van het Hof dat de verdachte in elk geval vóór het verlenen van de vergunning op 28 september 2016, namelijk op 23 september 2016, moet hebben geweten dat zij het geldbedrag dat zij overmaakte op de rekening van [betrokkene 3] , terechtkwam op een bijna lege rekening.
36. Het middel faalt hoe dan ook.
VI. De strafmotivering
37. Het Hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf, voor zover voor de bespreking van het vierde en het zesde middel van belang, als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in haar functie van directeur van de Toelatingsorganisatie bij herhaling schuldig gemaakt aan misbruik van haar functie door meermalen aanvragers van verblijfsvergunningen te bevoordelen door de beslissing op hun aanvragen voor hen positief te beïnvloeden, voor wat betreft de uitkomst en/of de snelheid van de beslissing. In sommige gevallen werden bovendien met medewerking van de verdachte de aanvragen op onjuiste gronden gedaan. Het betrof steeds vergunningaanvragers (dan wel de bemiddelaars daarvoor) waarmee de verdachte persoonlijke banden had en die bereid waren tot wederdiensten, zodat de verdachte, door de relatie met deze persoonlijke contacten dankzij haar medewerking goed te houden, hier ook voordeel bij kon hebben
Voorts ging het misbruik van functie waar dat betrekking had op de verblijfsvergunningen van [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] gepaard met mensensmokkel, het onjuist gegevens verstrekken en nalaten tijdig gegevens te verstrekken en het medeplegen van valsheid in geschrift.
[…]
Voorts heeft het Hof erop gelet dat deze zaak voor de verdachte grote gevolgen heeft gehad. Zij heeft in voorarrest gezeten, is daarna geschorst door haar werkgever en is bovendien op haar salaris gekort. Inmiddels is zij uit haar functie ontslagen. Bovendien is aannemelijk dat deze veroordeling grote impact zal hebben op de persoon en de carrièreperspectieven van verdachte. Dat maakt dat het Hof geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen. Ook omdat met haar berechting het belang van normhandhaving reeds in aanzienlijke mate [is] gediend.
[…]
Voorts acht het Hof het passend dat de verdachte voor de duur van drie jaren wordt ontzet uit het recht haar ambt te bekleden. Zij had als directeur van de Toelatingsorganisatie intern een voorbeeldfunctie voor haar medewerkers en was extern het boegbeeld en gezicht van een belangrijke overheidsorganisatie. Dat beeld is in alle opzichten beschadigd. Om die reden is het niet wenselijk indien de verdachte (op korte termijn) zou terugkeren in een dergelijk ambt en bovendien zou het een onbegrijpelijk signaal zijn naar de samenleving.”
VII. Het vierde middel en de bespreking daarvan
38. Het vierde middel komt met een motiveringsklacht op tegen de opgelegde bijkomende straf van ontzetting uit het recht het ambt van directeur van de Toelatingsorganisatie te bekleden.
39. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat de motivering van deze bijkomende straf gelet op het verbazingscriterium onbegrijpelijk is, aangezien het Hof (ook) heeft overwogen dat met de berechting van de verdachte de normhandhaving reeds in aanzienlijke mate is gediend en de verdachte inmiddels uit haar functie is ontslagen. Volgens de steller van het middel is het buitengewoon onwaarschijnlijk dat de verdachte na haar ontslag als directeur van de Toelatingsorganisatie weer opnieuw benoemd of aangesteld zou worden in diezelfde functie, mede in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de berechting 56 jaar oud was en de pensioengerechtigde leeftijd op Curaçao voor ambtenaren op 65 jaar ligt.
40. Volgens het algemeen aanvaarde uitgangspunt is de feitenrechter zolang hij binnen de daarvoor gestelde grenzen blijft, vrij in de keuze van de straf of maatregel en in de waardering van de factoren die hij in dat verband van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft in beginsel geen motivering. Extra motivering is wel vereist als (de aard en/of de duur van) de straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept.15.
41. Ik kan de steller van het middel in zijn klacht niet volgen. Het Hof heeft aan de oplegging van de bijkomende straf de overweging ten grondslag gelegd dat door haar in alle opzichten het beeld is beschadigd dat de directeur van de Toelatingsorganisatie een voorbeeldfunctie voor zijn of haar medewerkers moet hebben en extern een boegbeeld en gezicht van een belangrijke overheidsorganisatie is. Gelet op de leeftijd van de verdachte op het moment van berechting in hoger beroep en de pensioengerechtigde leeftijd die volgens de steller van het middel op Curaçao 65 jaar bedraagt, sluit dit verschil in jaren een terugkomst van de verdachte op dezelfde stoel niet uit. Dat het Hof dit in ieder geval voor de korte termijn onwenselijk acht, ook omdat daarvan een onbegrijpelijk signaal naar de samenleving zou uitgaan, en het daarom de bijkomende straf voor de duur van drie jaren heeft opgelegd, mag de steller van het middel verbazen, maar het verbazingscriterium in strafrechtelijke zin is hier niet aan de orde.
42. Het middel faalt.
VIII. Het zesde middel en de bespreking daarvan
43. Het zesde middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd de samenloopregeling als bedoeld in art. 1:134 SrC toe te passen met betrekking tot hetgeen onder 4, 5, 6 en 8 is bewezenverklaard, omdat deze feiten als één voortgezette handeling moeten worden beschouwd. Dat zich in deze zaak een geval van voortgezette handeling voortdoet, leidt de steller van het middel vooral af uit de strafmotivering van het Hof.
44. Het Hof heeft de bedoelde feiten gekwalificeerd zoals hierboven in randnummer 1 weergegeven. De bewezenverklaringen van deze feiten staan in randnummer 16. Kortheidshalve volsta ik hier met verwijzing naar deze randnummers. Gelet op de bewezenverklaringen, de kwalificaties en de verwijzing naar art. 1:136 SrC onder het hoofd ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ in het bestreden vonnis, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van meerdaadse samenloop in de zin van art. 1:136 SrC.
45. De regels van meerdaadse samenloop zijn onder meer van toepassing ingeval de verdachte gelijktijdig wordt berecht wegens op zichzelf staande strafbare feiten, of wanneer sprake is van één feitencomplex dat strafbare feiten oplevert die meer dan één verwijt behelzen.16.Blijkens art. 1:136 SrC is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van meerdaadse samenloop mede de vraag van belang of de bewezenverklaarde feiten kunnen worden beschouwd als op zichzelf staande handelingen. De voortgezette handeling is omschreven in art. 1:134 SrC. Daarbij komt het aan op de vraag of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.17.
46. In de strafmotivering heeft het Hof onder meer overwogen dat “het misbruik van functie waar dat betrekking had op de verblijfsvergunningen van [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] gepaard [ging] met mensensmokkel, het onjuist gegevens verstrekken en nalaten tijdig gegevens te verstrekken en het medeplegen van valsheid in geschrift.” Dat wordt door de steller van het middel kennelijk in verband gebracht met de overweging van het Hof aangaande de bewijsmotivering van het onder 5 bewezenverklaarde, dat de verdachte zich mede schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel, immers (aldus het Hof) “kan bij het bestaan van een verblijfstitel een wederrechtelijk verblijf worden aangenomen indien duidelijk blijkt dat die titel op grond van onjuiste informatie is verleend en niet zou zijn verleend zonder onjuiste informatie”.
47. Dat te dezer zake wellicht op onderdelen kan worden gesteld dat sprake is van een voortgezette handeling, laat onverlet dat het telkens gaat om feiten die meermalen zijn gepleegd, namelijk op eigen momenten ten aanzien van verschillende personen. Dat brengt mee dat, zoals het Hof op juiste gronden heeft geoordeeld, telkens sprake is van een zelfstandig feit in de zin van meerdaadse samenloop.
48. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
IX. Het vijfde middel en de bespreking daarvan
49. Het vijfde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn (ik begrijp in cassatie).
50. De verdachte heeft op 3 maart 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim dertien maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
51. Voorts lees ik in de toelichting op het middel de klacht dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Zo verstaan, treft ook die klacht doel.
52. Omdat echter een volledig voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf voor de duur van honderd uren is opgelegd, kan de Hoge Raad mijns inziens volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
X. Slotsom
53. De eerste vier middelen en het zesde middel falen en kunnen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het vijfde middel slaagt.
54. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
55. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
Ik merk op dat art. 359a, eerste lid, Sv rept van “bij”, dat naar het mij voorkomt (enigszins) duidelijker dan “tijdens” tot uitdrukking brengt dat het desbetreffende vormverzuim binnen het verband van het voorbereidend onderzoek moet hebben plaatsgevonden.
Zie daarover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 317-318.
Corstens/Borgers & Kooijmans, a.w., p. 397.
Tenzij sprake is van een verschoningsrecht.
De steller van het middel sluit de toelichting op het middel af met de opmerking dat in een geval als het onderhavige het frustreren van een getuigenverhoor niet alleen onverenigbaar is met art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR, maar ook met art. 6, derde lid sub d, EVRM en 14, derde lid sub e, IVBPR voor zover daarin wordt gegarandeerd dat een getuigenverhoor op verzoek van de verdediging “under the same conditions” moet plaatsvinden als verhoren van de getuige à charge. Dit punt betreft mijns inziens een thema dat hier niet aan de orde is, zodat ik punt buiten beschouwing laat.
HR 1 december 2020, ECLI:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg, rov. 2.4.5.
Ook met het oog op het zesde middel geef ik de bewezenverklaringen weer.
Zoals opgenomen in H. de Doelder, S.R. Bakker, B.A. Salverda en J.H.J. Verbaan, Wetboek van Strafrecht Curaçao, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017, p. 527-528.
Zie over het legaliteitsbeginsel en het lex certa-beginsel J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 91 e.v. (par. II.3.3) en de daar aangehaalde rechtspraak en vakliteratuur. Zie ook mijn conclusie vóór het Runescape-arrest van HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251, NJ 2012/536, m.nt. Keijzer, waarin ik uitgebreid op het legaliteitsbeginsel, het lex certa-beginsel en de vereisten van lex certa en lex stricta inga.
M.J. Borgers, ‘De communicatieve strafrechter’, in: Controverses rondom legaliteit en legitimatie. Preadviezen (Handelingen Nederlandse Juristen-vereniging 2011-1), Deventer: Kluwer 2011, p. 105, onder verwijzing naar M.S. Groenhuijsen, Straf en wet. Beschouwingen over de betekenis van het legaliteitsbeginsel in hedendaagse strafrecht, tegen de achtergrond van actuele legitimatieproblemen (Oratie Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1987, p. 26-31, die daaraan nog enkele grondslagen toevoegt.
HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, NJ 2001/14.
Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244.
Ik meen dat art. 19 van het VN-Verdrag tegen corruptie niet de eis in volle striktheid stelt dat in strijd met de wet moet zijn gehandeld. De bepaling luidt in de Engelse taal immers (met cursivering door mij): “Each State Party shall consider adopting such legislative and other measures as may be necessary to establish as a criminal offence, when committed intentionally, the abuse of functions or position, that is, the performance of or failure to perform an act, in violation of laws, by a public official in the discharge of his or her functions, for the purpose of obtaining an undue advantage for himself or herself or for another person or entity.”.
Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 360 en Corstens/Borgers & Kooijmans, a.w., p. 972.
Zie ook HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis en F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling: een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, ’s-Gravenhage: Boom Juridisch 2018, p. 36.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 03‑04‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 21/01028 C
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoekster], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, St Maarten etc. uitgesproken op 24 februari 2021.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de art. 9 SvC, 7 EVRM, 15 SvB PR, 2:354 SrC c.q. het lex certa beginsel geschonden doordien het hof heeft beslist dat voor bewezenverklaring van art. 2:354 SrC niet is vereist dat moet komen vast te staan dat de verweten gedragingen als zodanig in strijd met de wet dienen te zijn en dat vaststaand laakbaar gedrag reeds voldoende kan zijn voor overtreding van art. 2:354 SrC, zodat zich geen strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet, zulks ten onrechte aangezien deze rechtsopvatting strijd met het lex certa beginsel oplevert en een te ruime strafrechtelijke aansprakelijkheid creëert, waardoor de rechtszekerheid van de burger op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. In zoverre geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het legaliteitsbeginsel, althans kan 's‑Hofs vonnis als ontoereikend gemotiveerd niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Verzoekster heeft zich volgens het hof in haar functie als directeur van de Toelatings-organisatie bij herhaling schuldig gemaakt aan misbruik van haar functie door meermalen aanvragers van verblijfsvergunningen te bevoordelen door de beslissing op hun aanvragen voor hen positief te beïnvloeden, voor wat betreft de uitkomst en/of de snelheid van de beslissing. Het hof heeft ook nog overwogen dat zij bij één en ander voordeel kon hebben Niet is vastgesteld dat zij financieel voordeel heeft genoten.
2.
Het hof heeft ter dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
Artikel 2:354. Sr: misbruik van functie — handelen in strijd met de wet?
Het zwaartepunt van de beschuldiging in deze strafzaak, te weten de feiten ten laste gelegd onder 1,3,4,7 en 9 betreft overtreding van art. 2:354 Sr: misbruik van functie. Art. 2:354 Sr luidt:
‘De ambtenaar die opzettelijk met misbruik van zijn functie of positie iets doet of nalaat iets te doen ten einde enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie’.
Misbruik van functie betreft een gedraging die sinds de invoering van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar is gesteld. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de bepaling is geïnspireerd door het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244), meer in het bijzonder door artikel 19 van dat verdrag. ‘Elke Staat die partij is, overweegt de wettelijke en andere maatregelen te nemen die nodig kunnen zijn om als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het misbruik van functie of positie, waaronder wordt verstaan het in strijd met de wet verrichten of nalaten van een handeling door een overheidsfunctionaris bij de uitoefening van zijn of haar functie teneinde een onverschuldigd voordeel te verkrijgen voor de functionaris zelf of voor een andere persoon of entiteit.’
Het Hof is, anders dan het Gerecht, van oordeel dat voor bewezenverklaring van art. 2:354 Sr niet is vereist dat moet komen vast te staan dat de verweten gedragingen als zodanig in strijd met de wet dienen te zijn. Daarbij stelt het Hof voorop dat de tekst van deze wettelijke bepaling deze eis niet stelt. Het Hof volgt het Gerecht niet in de redenering dat deze eis moet worden afgeleid uit de hierboven geciteerde tekst uit artikel 19 van genoemd verdrag, waarin wordt gesproken over ‘in strijd met de wet’. Deze verdragsbepaling heeft de Curaçaose wetgever tot inspiratie gediend, wat niet uitsluit dat hij in verband met de lokale omstandigheden voor andere accenten, zoals een (iets) ruimere delictsomschrijving, heeft gekozen. De wetsgeschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel maar de wettekst is, zoals gezegd, een aanwijzing dat dit inderdaad het geval is geweest. Ook de bewoordingen van de Engelse tekst van het verdrag, waar over ‘an act in violation of laws’ wordt gesproken, dwingen niet tot de uitleg of vertaling dat enkel in het geval van handelen in strijd met de ‘wet’ de strafbepaling kan worden overtreden, en derhalve kan overtreding van een geschreven norm reeds voldoende zijn.
Bij het vorenstaande neemt het Hof in aanmerking dat het criterium ‘misbruik’ zelf al een tamelijk strenge wederrechtelijkheidstoets impliceert en voorts, dat in de aard van het ambtenaarschap besloten ligt dat al snel sprake kan zijn van overtreding van een geschreven norm. Ambtenaren dienen zich volgens de ambtseed immers te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en zij dienen onkreukbaar en betrouwbaar te zijn. Ruime open normen van deze strekking zijn ook neergelegd in de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (hierna: LMA). Het Hof wijst bijvoorbeeld op art. 47 LMA (zich gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt) art. 49 LMA (verbod zich onder werktijd bezig te houden met de behartiging van particuliere belangen) en art. 59 LMA (verbod giften van derden aan te nemen).
Vaststaand laakbaar gedrag kan derhalve reeds voldoende zijn voor overtredingen van art. 2.354 Sr. De door het Gerecht aangenomen beperking dat sprake moet zijn van onwettig handelen heeft zo bezien dan een twijfelachtige toegevoegde waarde, terwijl daarmee bovendien de norm die de wetgever met deze bepaling strafrechtelijk beoogt te beschermen ten dele wordt miskend.
Geen strijd met het legaliteitsbeginsel
De verdachte heeft betoogd dat de norm in art. 2.354 Sr niet duidelijk wordt omschreven, hetgeen strijd zou opleveren met het legaliteitsbeginsel.
Het Hof overweegt dat weliswaar — zoals ook uit het even overwogene wel blijkt — art. 2:354 Sr ruimte laat voor interpretatie, maar dit levert op zichzelf geen strijd met het legaliteitsbeginsel op. De wetgever kiest niet zelden voor een ruime omschrijving in een wetsartikel, waarbij met het oog op het belang van normhandhaving de nadere invulling daarvan aan de rechter wordt overgelaten. In het vorenstaande heeft het Hof enkel de uitleg van het Gerecht weersproken. De uitleg van artikel 2:354 Sr die het Hof in het hierna volgende al hanteren is in lijn met de tekst van het artikel en voor de verdachte redelijkerwijs voorzienbaar, zodat het verweer van de verdachte wordt verworpen. Daarbij komt dat de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ervan blijk te hebben gegeven goed te weten waartegen zij zich had te verdedigen.
3.
In zijn pre-advies ‘rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel in het strafrecht van de Vereniging van de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland (1977) valt J.de Hullu direct met de deur in huis. Voor de wetgever behoort de rechtszekerheid in het materiële strafrecht een belangrijke doelstelling te zijn, ook al is soms vaagheid vanwege de oeverloze variëteit van gedragingen soms onvermijdelijk. Onder verwijzing naar EHRM 22 november 1995 NJ 1997, 1 m.nt. Kn citeert hij het Hof: ‘an offence must be clearly defined in the law a concept which comprises written as well as unwrittend law and implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foresee ability’ Enigszins ontmoedigend merkt hij nog op dat klachten eigenlijk nooit zijn gehonoreerd.
4.
De inkt van zijn ontmoedigende observatie was nog nauwelijks droog of de Hoge Raad verraste menigeen met zijn krulsla en krulandijvie arresten. (vgl. H.R. 31 oktober 2000, NJ 2001, 14 en HR 31 oktober 2000 D.D. 01.007). De Hoge Raad overwoog, zakelijk weergegeven: ‘Art. 7, eerste lid eerste zin, EVRM bepaalt: Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Art. 1, eerste lid, Sr en art. 16 Grondwet bepalen gelijkluidend: Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling’. 3.4. In deze voorschriften ligt onder meer het zogenaamde bepaaldheidsgebod besloten. Dit houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaardigheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt. 3.5. In dit verband verdient nog opmerking dat indien het om professionele marktdeelnemers gaat, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen.
5.
Een zekere mate van vaagheid wordt soms onvermijdelijk geacht omdat de wetgever alle toekomstige ontwikkelingen niet kan voorzien en omdat een te ver doorgevoerde specificatie en concreetheid van strafbaar gedrag tot onduidelijkheid kan leiden. Schennis van de eerbaarheid, (239 Sr) kinderpornografie (240b Sr), seksueel binnendringen (242 Sr), mishandeling (300 Sr) en mensenhandel (273 f Sr) met een summum van vage normen als ‘overwicht’, ‘kwetsbare positie’ en ‘uitbuiting’ vormen hiervan treffende voorbeelden.
6.
Het zijn wel allemaal vage normen die in de wet staan. Voorzover het EHRM toelaat dat ‘law’ ook ongeschreven rechten omvat geldt echter dat het voorzienbaarheidsvereiste of voorspelbaarheidsvereiste (foresee ability) als een huis blijft staan.
7.
Met de eis dat de wijze van strafvordering steeds een basis in de wet in formele zin moet hebben, is aan de burgers een belangrijke waarborg gegeven. Op het voor de rechten en vrijheden van de burgers zo gevoelige terrein van de strafvordering is daarmee verzekerd dat steeds de wetgever in formele zin beslist of, en tot op zekere hoogte aangeeft in hoeverre, daarop inbreuken mogen worden gemaakt en welke procedureregels moeten worden nageleefd om tot sanctieoplegging te mogen komen (vgl. G.J.M. Corstens, de betekenis van art. 1 Sv, in Naar eer en geweten, liber amicorum J. Remmelink p. 98.
8.
J. de Hullu en J.S. Nan brengen verder naar voren dat de rechtszekerheid voor de verdachte een goed toegankelijke en vooral precies geformuleerde wetgeving vraagt en als dat niet goed mogelijk is, dat dan beslissend lijkt of de norm ‘voldoende concreet duidelijk (maakt) welke gedragingen verboden zijn en strafbaar gesteld zijn en of de norm de verdachte voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. (vgl. J de Hullu, Materieel strafrecht, 8e dr, p.91, 92 en J.S. Nan ‘ het lex certa-beginsel, diss., 2011, pag. 195 e.v.). Een saillant voorbeeld hiervan wordt geleverd door de Amerikaanse staat Tennessee. In deze staat zou zaterdag 1 april 2023 een wet ingaan die ‘dragshows’ (travestie-shows) verbiedt, maar dat werd op het laatste moment door een federale rechter verhinderd met het argument dat de gewraakte wet te vaag en te algemeen geformuleerd zou zijn.
9.
Voor zover het hof in dit verband nog verwijst naar art. 47 Landsverordening Materieel ambtenarengerecht (LMA) waarin de eis is vervat van het zich gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en art. 49 LMA betreffende een verbod zich onder werktijd bezig te houden met de behartiging van particuliere belangen worden we een doolhof in gestuurd, nu deze normen hoog scoren op de vaagheids-index. Zo worden we van de ene vaagheid verwezen naar de andere.
10.
In de circulaire ongewenste privé contacten, die door de toenmalige minister in een brief aan Tweede kamer van 24 november 2014 is onderschreven, is hierover het volgende opgenomen:
‘Goed ambtenaarschap houdt ondermeer in dat de ambtenaar zorgvuldig en zich van zijn verantwoordelijkheid bewust, omgaat met bevoegdheden, middelen en informatie en het algemeen belang dat hij dient leidend laat zijn. Tevens dient de ambtenaar in staat te zijn verleidingen te weerstaan en, beter nog, te voorkomen dat hij in risicovolle situaties terecht komt. Ook onderdeel van het goed ambtenaarschap is dat de ambtenaar de regels interpreteert naar de letter én de geest; dat hij een zorgvuldige afweging maakt van de legitieme rechten, belangen en verwachtingen, ook in situaties waarbij het niet (onmiddellijk) duidelijk is wat de juiste keuze is. Daarnaast dient de ambtenaar bereid te zijn om zijn overwegingen (vooraf dan wel achteraf) te laten toetsen en daarover verantwoording af te leggen’.
11.
‘Verleidingen weerstaan’ en ‘risicovolle situaties’ voorkomen zijn natuurlijk termen met een hoog ‘Me Too’ gehalte, zoals ook het geval is met het begrip ‘grensoverschrijdend gedrag, maar het behoeft weinig betoog dat vaagheid troef is. Kortom, het kompas van wat een goed ambtenaar betaamt is nog minder betrouwbaar dan varen op gegist bestek.
12.
Goed ambtenaarschap vereist verder interpretatie naar de letter én de geest. De geest staat in art. 19 van het VN-corruptie- verdrag, waarin strijd met de wet wordt vereist. Verdragen gaan strafrechtelijk gezien boven wetten. Verdragsconforme interpretatie is daarom een must. Een al te ruime delictsomschrijving komt daarom in strijd met dit verdrag. En ook met het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid te beperken in plaats van uit te breiden. Voorzover het hof gewag maakt van een iets ruimere delictsomschrijving wordt miskend dat sprake blijft van een non-conforme verdragsinterpretatie.
13.
Een ‘pressing social need’ om inbreuk te maken op het lex certa en/of legaliteitsbeginsel door te aanvaarden dat vaststaand laakbaar gedrag reeds voldoende kan zijn voor overtreding van art. 2:354 Sr is er, nog daargelaten wat vaststaand precies inhoudt, niet. Verzoekster heeft immers, zoals uit de strafmotivering volgt, bestuursrechtelijke sancties zoals een schorsing ondergaan en heeft ontslag gekregen.
14.
Door het legaliteitsbeginsel te relativeren heeft het hof zich in de woorden van De Waard ontpopt als een boze stiefmoeder. (vgl. B.W.N. de Waard, Het legaliteitsbeginsel en zijn stiefmoeder, in: Glijdende schalen liber amicorum J. de Hullu, p. 616). In datzelfde liber amicorum schreef Buruma overigens welhaast pathetisch ‘ik heb er alle vertrouwen in, Jaap, dat je als raadsheer bij de Hoge raad er aan bij zult dragen dat de tendens tot welhaast onbeperkte uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid een halt wordt toegeroepen’. Welaan, een bemoedigende oproep voor deze zaak.
15.
Voor zover het hof nog heeft beslist dat de door het Gerecht in eerste aanleg aangenomen beperking dat sprake moet zijn van onwettig handelen zo bezien een twijfelachtige toegevoegde waarde heeft, miskent het hof niet alleen het belang van de rechtszekerheid voor de burger maar daarnevens de kwaliteitsgarantie die besloten ligt in het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel. Door het stellen van de eis van voorziening bij wet in formele zin wordt immers de vrijheid van de burger zo optimaal mogelijk beschermd. Die bescherming wordt ondergraven als via een strafvorderlijk spaghetti-achtige wijze van normbepaling ofwel het invullen van de strafrechtelijk relevante norm steun moet worden gezocht in even vage normen als de bestreden norm. Dan draaien we om de hete brij heen.
16.
Met betrekking tot de overwegingen van het hof dat de uitleg van art. 2:354 Sr voor verzoekster redelijkerwijs voorzienbaar is, moet dan ook gelden dat dit een onbegrijpelijke, althans niet zonder meer begrijpelijke overweging inhoudt. Want als een Gerecht in Eerste aanleg van mening verschilt met het hof hoe valt dan van een burger te verlangen dat de uitleg van art. 2.354 Sr als door het hof bepaald in casu redelijkerwijs voorzienbaar is?
17.
Tot slot:
Het lex certa-beginsel ook wel aangeduid als het ‘Bestimmtheitsgebot’ in relatie tot het bepaalde in art. 6 lid 3 sub a EVRM (to be informed in detail of the nature and cause of the accusations against him) strekt er toe de verdachte in staat te stellen zijn verdediging zo optimaal mogelijk te kunnen voeren. Hoe vager de beschuldiging, des te meer wordt de verdediging belemmerd. Een term als ‘laakbaar gedrag’ staat daarom op gespannen voet met voormelde strekking. Te bedenken valt hierbij dat we een Russische strafbaarstelling van het ‘in diskrediet brengen van Russische strijdkrachten’ al gauw beneden de maat en te vaag vinden, om nog maar te zwijgen over de term ‘speciale militaire operatie’. De Rus Alkesej Moskaljov kreeg op 28 maart 2023 twee jaar strafkamp voor een tekening van zijn 13 jarige dochter, die volgens de Russische rechter voldoende was voor het ‘in diskrediet brengen’. Strafbaarstellingen met vage normen zijn dan ook een geliefkoosd onderdrukkingsmiddel van totalitaire regimes. Escapisme in vage taal hoort daarom niet thuis in een rechtstaat, die zegt art. 6 EVRM te respecteren.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de art. 6 EVRM, 14 IVBPR, 401, 402 Sv C geschonden doordien het hof het verweer inzake ongeoorloofde pressie op getuigen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs vonnis is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof overwoog te dezer zake, zakelijk weergegeven:
‘Volgens de verdachte zouden diverse getuigen bij de politieverhoren aan ongeoorloofde druk zijn blootgesteld doordat de verhorende verbalisanten:
- a)
Hen wezen op hun verschoningsrecht voor het geval dat zij in de rol van verdachte zouden belanden,
- b)
Hen aan langdurige verhoren blootstelden,
- c)
Op het moment dat een getuige overwoog zich op zijn zwijgrecht te beroepen, die getuige wezen op het belang van de zaak,
- d)
Mededelingen hebben gedaan met betrekking tot geldende regelgeving die volgens de verdachte niet kloppen, en/of
- e)
De raadsman van de verdachte hebben onderbroken toen deze een vraag wilde stellen aan een getuige.
Het hof is van oordeel dat het verweer kennelijk vooral ziet op de belangen van de getuigen en niet op het belang van de verdachte. De beoordeling door het Hof of ten aanzien van die getuigen in acht te nemen normen zijn geschonden kan in het licht van de onderbouwing van dit onderdeel van het verweer achterwege blijven. Voor zover dat immers het geval is, blijkt uit hetgeen is aangevoerd niet dat de verdachte is getroffen in een belang dat die normen beogen te beschermen.’
2.
's‑Hofs oordeel dat verzoekster niet is getroffen in een belang dat die normen beogen te beschermen geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk. De betrokken overweging knoopt aan bij de bekende Schutznorm. Echter hiermee wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat de geschonden normen beogen om een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en 14 IVBPR te waarborgen. Het is enigszins te vergelijken met de eed van een getuige. Het niet beëdigen van een te horen getuige heeft nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting tot gevolg. En als een getuige niet is beëdigd, noch de belofte heeft afgelegd en evenmin is aangemaand dan mag de verklaring van de getuige niet voor het bewijs gebruikt worden. De voorschriften voor deze gang van zaken zijn niet alleen in het belang van de getuige maar ook in het belang van een eerlijke procesvoering. Het gaat om Schutznorm-overstijgende procesregels. Zo heeft de Hoge Raad ferm aanvaard dat door marteling verkregen getuigenverklaringen niet alleen als onrechtmatig verkregen jegens de getuige moeten worden beschouwd, maar ook niet tot het bewijs mogen worden gebezigd (vgl. HR 1 oktober 1996 NJ 1997, 90).
3.
Het frustreren van een getuigenverhoor is voorts niet alleen onverenigbaar met art. 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR, maar ook met art. 6 lid 3 sub d EVRM en 14 lid 3 sub e IVBPR voorzover daarin wordt gegarandeerd dat een getuigenverhoor op verzoek van de verdediging ‘under the same conditions’ moet plaatsvinden als verhoren van getuige a charge.
4.
Door de garantie ‘under the same conditions’ is er voor de Schutznorm geen plaats. 's‑Hofs vonnis lijdt hierdoor aan nietigheid.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 1 bewezenverklaarde feit de artt. 401 en 402 SvC geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft, zakelijk weergegeven, voor zover hier van belang overwogen:
De verdachte heeft met betrekking tot [betrokkene 5] mailcontact gehad met haar ondergeschikte [betrokkene 21] waarbij zij onder meer een kopie van een bankstatement van 23 september 2016 heeft meegestuurd. Dit bankstatement betrof een rekeningoverzicht van [betrokkene 3], de partner en garantsteller van [betrokkene 5], ten bewijze van voldoende middelen van bestaan. Op die rekening was enkele dagen eerder op 20 september 2016, door nota bene de verdachte zelf een bedrag van ruim 76.000 gulden gestort voor de aanschaf van bouwmaterialen voor haar woning. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij het rekeningsaldo van [betrokkene 3] op dat moment 76.512,67 gulden bedroeg, welk saldo nagenoeg overeenkomt met het door de verdachte gestorte bedrag, terwijl uit het rekeningoverzicht voorts blijkt dat het saldo in de maanden voorafgaand aan die storting onverminderd zeer laag was. De verdachte moet aldus hebben geweten dat het saldo van ruim 76.000 gulden op die rekening niet als vermogen van [betrokkene 3] kon worden aangemerkt omdat het een incidentele storting op een vrijwel ‘lege’ rekening betrof, die bovendien was bestemd om (bouwmateriaal) kosten ten behoeve van de bouw van nota bene verdachtes eigen woning te voldoen.
2.
Voor het bewijs heeft het hof voorts gebezigd:
Als schriftelijk bescheid, als bedoeld in art. 387, eerste lid onder e van het Wetboek van Strafvordering
Een bank statement op naam van [betrokkene 3] van 23 september 2016 met als current balance: NAf 76.512,67, met de vermelding dat op 20 september 2016 een bedrag van NAf 76.457,24 is gestort. Op de data 25 april, 3 mei, 30 juni (2x) zijn ook transacties geweest, doch de balans op de rekening bedroeg daarbij nooit meer dan NAf 118,31.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 januari 2021, voor zover inhoudende.
U vraagt mij naar de bankverklaring van MCB van 23 september 2016 die door [betrokkene 3] aan de toelatingsorganisatie is verzonden, waaruit bleek dat hij een bedrag van ruin NAf 76.000,- op zijn bankrekening had staan. Het klopt dat ik dat drie dagen eerder aan hem had overgemaakt. U houdt mij voor dat ik dat bankafschrift heb doorgestuurd. Dat klopt en ik herinner mij ook dat ik een bedrag heb gezien.
3.
Uit deze bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verzoekster ten tijde van haar handelen wist of kon weten dat zij ruim 76.000 gulden overmaakte naar een vrijwel ‘lege’ rekening ten name van [betrokkene 3].
4.
Op grond hiervan moet het bewijs dat zij opzettelijk met misbruik van haar functie of positie heeft gehandeld ontoereikend worden geacht.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 394, 401 en 402 SvC geschonden doordien de motivering van de opgelegde bijkomende straf van ontzetting voor de duur van drie (3) jaren uit het recht het ambt van directeur van de Toelatingsorganisatie te bekleden onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het hof heeft overwogen dat dat met haar berechting het belang van normhandhaving reeds in aanzienlijke mate is gediend en verzoekster inmiddels uit haar functie is ontslagen.
Toelichting
1.
Het hof heeft te dezer zake overwogen:
‘Voorts acht het hof het passend dat de verdachte voor de duur van drie jaren wordt ontzet uit het recht haar ambt te bekleden. Zij had als directeur van de Toelatingsorganisatie intern een voorbeeldfunctie voor haar medewerkers en was extern het boegbeeld en gezicht van een belangrijke overheidsorganisatie. Dat beeld is in alle opzichten beschadigd. Om die reden is het niet wenselijk indien verdachte (op korte termijn) zou terugkeren in een dergelijk ambt en bovendien zou het een onbegrijpelijk signaal zijn naar de samenleving’.
2.
Ten tijde van de berechting was verzoekster 56 jaar, terwijl de pensioengerechtigde leeftijd op Curaçao voor ambtenaren 65 jaar bedraagt. Nu verzoekster zoals het hof ook heeft overwogen inmiddels uit haar functie is ontslagen moet het gelet op haar leeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd buitengewoon onwaarschijnlijk worden geacht dat zij (op korte termijn) ná haar ontslag in diezelfde functie opnieuw benoemd of aangesteld zou worden.
3.
Aangezien haar openbare berechting en het uitgesproken vonnis naar moet worden aangenomen in ieder geval een generaal preventieve werking heeft en het hof dan ook heeft overwogen dat met haar berechting het belang van normhandhaving reeds in aanzienlijke mate is gediend, is een terugkeer in haar oude ambt eens te meer hoogst onwaarschijnlijk. De motivering van de opgelegde bijkomende straf is daarom gelet op het verbazingscriterium onbegrijpelijk.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden doordien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Op 3 maart 2021 is immers beroep in cassatie ingesteld en de stukken van het geding zijn (eerst) op 14 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De Hoge Raad doet dus meer dan 2 jaar na het instellen van het beroep in cassatie een uitspraak.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 SvC en 1:134 SrC geschonden doordien het hof met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 4, 5, 6 en 8 heeft verzuimd de samenloopregeling als bedoeld in art. 1:134 inzake de voortgezette handeling toe te passen, nu deze feiten qua inhoud, tijd en plaats in zodanig onderling verband staan, temeer nu zij dezelfde personages betreffen, dat zij als één voortgezette handeling moeten worden beschouwd. Deze nauwe samenhang brengt mee dat verzoekster in wezen in zoverre slechts één verwijt van deze feiten dient te worden gemaakt. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen door te doen wat het hof had behoren te doen. Vermindering van de opgelegde taakstraf is op zijn plaats te achten.
Toelichting
1.
De nauwe samenhang als vorenbedoeld komt ook tot uitdrukking in de strafmotivering. Het hof heeft immers overwogen dat als gevolg van de feiten 4, 6 en 8 verzoekster zich mede schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde mensensmokkel. Immers kan bij het bestaan van een verblijfstitel een wederrechtelijk verblijf worden aangenomen, aldus het hof, indien duidelijk blijkt dat die titel op grond van onjuiste informatie is verleend en niet zou zijn verleend zonder onjuiste informatie.
2.
In H.R. 20 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1111 heeft uw Raad nog overwogen dat het nieuwe toetsingskader meebrengt dat het toepassingsbereik van de regelingen ruimer is dan wellicht uit eerdere rechtspraak kan worden afgeleid. Dit ondersteunt het middel.
3.
Met betrekking tot het belang van verzoekster bij dit middel moet vooropgesteld worden dat weliswaar sprake is van een groot verschil in opgelegde straf en de zwaarste straf die haar ingevolge de betrokken regeling kan worden opgelegd (6 jaar gevangenisstraf). Maar het hof heeft overwogen dat het aannemelijk is dat deze veroordeling een grote impact zal hebben op de persoon en de carrièreperspectieven van de verdachte. Vanwege deze impact is iedere strafvermindering een pleister op de wonde en dus welkom.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 3 april 2023
mr G. Spong