Tenzij anders vermeld, wordt de regelgeving van het jaar 2013 weergegeven.
HR, 19-06-2015, nr. 14/02230
ECLI:NL:HR:2015:1668
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/02230
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1668, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:361, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:361, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1668, Gevolgd
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/343 met annotatie van W.G. van den Ban
BNB 2015/202 met annotatie van P.G.M. JANSEN
V-N 2015/51.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1865 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 28 Wet WOZ en 26a, lid 2, AWR. Medebelanghebbendebeschikking voor echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/02230
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: het College) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 20 maart 2014, nr. AWB 13/4535 betreffende de ten aanzien van [X] te [Z ] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking op een verzoek als bedoeld in artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaak [a-straat] te [Z ]. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 maart 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij wonen samen in de echtelijke woning te [Z ] (hierna: de woning). De woning staat als eigendom geregistreerd op naam van de echtgenoot.
2.1.2.
Bij beschikking van 29 februari 2012 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning op de voet van artikel 22 Wet WOZ naar de waardepeildatum 1 januari 2011 voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 259.000. De beschikking is bekendgemaakt aan de echtgenoot van belanghebbende. De echtgenoot van belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen bezwaar gemaakt.
2.1.3.
Bij brief van 2 maart 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om met betrekking tot de woning voor het jaar 2012 een ten name van belanghebbende gestelde beschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ (hierna: medebelanghebbendebeschikking) af te geven.
2.1.4.
De heffingsambtenaar heeft dit verzoek bij beschikking van 13 maart 2013 afgewezen.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of aan belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking had moeten worden afgegeven. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
2.3.
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Voor afgifte van een medebelanghebbendebeschikking is onder meer vereist dat de aanvrager van die beschikking aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Van een dergelijk fiscaal belang is sprake indien de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van de Wet WOZ voor het desbetreffende jaar van invloed is op enige van de aanvrager te heffen belasting (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195).
2.4.
In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake is van een fiscaal belang als hiervoor in 2.3 bedoeld. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat belanghebbende met betrekking tot de heffing van onroerendezaakbelasting en waterschapsbelasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde. Dit oordeel, geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede middel faalt dan ook.
2.5.
Doordat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ is bepaald dat artikel 26a, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ, kan onder omstandigheden de echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht zelf bezwaar maken tegen die beschikking. Deze mogelijkheid laat onverlet dat die echtgenoot een fiscaal belang kan hebben in de hiervoor in 2.3 bedoelde zin. Degene die een dergelijk belang heeft kan volgens artikel 28 Wet WOZ aanspraak maken op een te zijnen aanzien te nemen medebelanghebbendebeschikking. Anders dan het middel betoogt, geldt hierbij niet als eis dat die medebelanghebbende niet op de hoogte is of zou kunnen zijn van de ten aanzien van zijn echtgenoot genomen beschikking. Ook het eerste middel kan derhalve niet slagen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
verstaat dat de heffingsambtenaar van de gemeente Apeldoorn de gevraagde beschikking neemt, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn wordt een griffierecht geheven van € 493.
Beroepschrift 10‑04‑2015
Edelhoogachtbare dames en heren,
In aanvulling op ons schrijven van 29 april 2014 geven wij u het volgende in overweging.
Wij zijn van mening dat Rechtbank Gelderland in de thans bestreden uitspraak het recht heeft geschonden, met name de artikelen 28 van de Wet WOZ en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dan wel heeft de rechtbank een onbegrijpelijk of ongemotiveerd oordeel uitgesproken, waardoor artikel 8:77, lid 1, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden.
Middelen
1.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 28 van de Wet WOZ en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat de rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van art. 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam.
Toelichting
In het fiscale bestuursrecht geldt het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen (art. 26 AWR). Op grond van dit gesloten stelsel is alleen bezwaar en beroep mogelijk tegen:
- —
de voldoening op aangifte van belasting;
- —
belastingaanslagen;
- —
voor bezwaar vatbare beschikkingen.
Ook de kring van personen die in het fiscale bestuursrecht rechtsmiddelen kan instellen, is door de wetgever beperkt. Het recht van bezwaar en beroep is voorbehouden aan de persoon aan wie de beschikking is geadresseerd (art. 26a lid 1 AWR). Op een aantal plaatsen bestaat echter een uitzondering op deze hoofdregel:
- 1.
Als ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting meerdere personen belastingplichtig zijn, kunnen deze personen allemaal bezwaar maken en beroep instellen. Dit geldt dus ook voor de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet vermeld staat (art. 253 lid 4 Gemeentewet en art. 142 lid 4 van de Waterschapswet).
- 2.
Bezwaar en beroep is ook mogelijk voor ‘degene van wie inkomens- en vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft (art. 26a lid 2 AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard bij WOZ-beschikkingen).
De belanghebbende in de onderhavige procedure, [X] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y]. Samen zijn zij eigenaar van de woning [STRAM 1] te [Z]. De WOZ-beschikking voor deze woning voor het belastingjaar 2012 (dagtekening 29 februari 2012) is op grond van de beleidsregels van de gemeente Apeldoorn opgelegd aan [X-Y]. Dit in overeenstemming met art. 24 lid 4 van de Wet WOZ. Tegen de op 29 februari 2012 gedagtekende WOZ-beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende, nadat [X-Y] de bezwaartermijn onbenut heeft laten verstrijken, het recht heeft om op grond van artikel 28 van de Wet WOZ op haar eigen naam een WOZ-beschikking over het jaar 2012 aan te vragen waartegen zij vervolgens op eigen naam rechtsmiddelen kan instellen.
Wij zijn, op grond van het voorgaande, van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Artikel 28 lid 1 Wet WOZ luidt als volgt:
Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
Het is, zo blijkt uit het voorgaande, aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis:
‘Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien. ’
(MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 20)
Naar onze mening heeft de rechtbank het voorgaande miskend (middel 2). De rechtbank heeft niet beoordeeld of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking als bedoeld in art. 28 van de Wet WOZ. Mogelijk is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen de initiële WOZ-beschikking, nu deze beschikking niet is opgelegd aan belanghebbende zelf, maar aan [X-Y] met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat alleen [X-Y] bezwaar kon maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012 en dat reeds hierom belanghebbende een belang heeft bij afgifte van een eigen WOZ-beschikking op de voet van art. 28 Wet WOZ.
Het gaat hier om een situatie die zich in Nederland vele duizenden malen voordoet: een onroerende zaak (meestal een woning) is in eigendom bij twee personen die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. De ene persoon krijgt de WOZ-beschikking, de andere persoon dient een bezwaarschrift in. Ook zeer regelmatig gebeurt het dat beide echtgenoten samen een bezwaarschrift indienen. Gemeenten nemen deze geschriften van medebelastingplichtige — het gaat nogmaals om vele duizenden gevallen op jaarbasis — als ontvankelijke bezwaarschriften in behandeling. Voor een mooi voorbeeld van deze praktische handelwijze wijs ik u op een uitspraak van Hof Arnhem van 15 mei 2012, nr. 11/00629, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7250. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door u verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet RO (HR 4 januari 2013, nr. 12/02764, ECLI:Nl:HR:2013:BY7715).
Wij zijn dus van mening dat de huwelijkspartner bezwaar kan maken tegen de WOZ-beschikking die is opgelegd aan de andere huwelijkspartner met wie hij of zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Dit al dan niet met toepassing van art. 26a lid 2 van de AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard op WOZ-beschikkingen. Een andersluidende opvatting zou ertoe leiden dat een huwelijkspartner enkel met een machtiging van de andere huwelijkspartner rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden tegen de WOZ-beschikking die op naam staat van de laatstgenoemde huwelijkspartner. Wij menen dat een dergelijke bureaucratische en publieksonvriendelijke werkwijze niet de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever en niet strookt met het principe dat — in fiscaal opzicht — de gehuwde en niet duurzaam gescheiden echtgenoten een economische eenheid vormen.
Aangezien belanghebbende bezwaar had kunnen maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012, heeft zij in principe ook geen belang meer bij afgifte van een WOZ-beschikking op haar eigen naam. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld in een situatie wanneer een van de huwelijkspartners niet op de hoogte is van de WOZ-beschikking, bijvoorbeeld doordat de huwelijkspartners duurzaam gescheiden van elkaar leven. Dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordoet, is echter gesteld noch gebleken. De bewijslast dat een dergelijke situatie zich voordoet, rust overigens op de aanvrager van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ.
Conclusie
Wij concluderen tot vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak en tot bevestiging van uitspraak op bezwaar.
[…]
[…]
Conclusie 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij wonen samen in de echtelijke woning te [Z]. De woning staat als eigendom geregistreerd op naam van de echtgenoot. Van de kant van de Heffingsambtenaar is aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 een waardevaststellingsbeschikking ingevolge de Wet WOZ bekendgemaakt. De waarde van de woning is in die beschikking vastgesteld op € 259.000,-. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt, noch door de echtgenoot noch door belanghebbende. Belanghebbende acht de vastgestelde waarde te hoog en wenst terzake (alsnog) in bezwaar te komen. Met het oog daarop heeft haar gemachtigde bij brief van 2 maart 2013, dus ruim een jaar na de voornoemde beschikking, de Heffingsambtenaar verzocht haar met betrekking tot de woning voor het jaar 2012 een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendebeschikking als voorzien in artikel 28 van de Wet WOZ af te geven. Dit verzoek heeft de Heffingsambtenaar afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank. Aldaar heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende tijdig bezwaar had moeten maken tegen de aan haar echtgenoot afgegeven waardevaststellingsbeschikking en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen. De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikking, hetgeen betekent dat de Heffingsambtenaar niet had mogen weigeren deze beschikking af te geven. Daartegen komt het College van B&W thans op in (sprong)cassatie, onder aanvoering van twee middelen. Het tweede middel heeft als klacht dat de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard zonder expliciet te toetsen of belanghebbende in de gegeven omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt een belang te hebben bij afgifte van een WOZ-beschikking 2012 op haar eigen naam. De A-G is van mening dat het ‘belang’ waar het hier om gaat is dat degene die bezwaar of beroep instelt, door de aanwending van die fiscale rechtsmiddelen in principe in een voordeligere financiële positie kan komen. Volgens de A-G heeft de Rechtbank hier kennelijk als belang gezien dat de echtgenoot van belanghebbende en zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en beiden een deel van de ozb en waterschapsbelasting betalen. Het komt de A-G voor dat hiermee het voor belanghebbende aanwezige belang op juiste wijze is vastgesteld, zodat het tweede middel faalt. Het eerste middel behelst dat de Rechtbank het recht, meer in bijzonder artikel 28 van de Wet WOZ en artikel 26a van de AWR, heeft geschonden doordat de Rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van artikel 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam. Het College stelt daartoe dat belanghebbende tegen de aan haar echtgenoot op 29 februari 2012 bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking zelf bezwaar had kunnen maken op grond van artikel 26a, lid 2, van de AWR , nu van haar inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking ziet. De A-G is het op zichzelf met het College eens dat die bezwaarmogelijkheid voor belanghebbende open heeft gestaan. Dan had zij dat bezwaar moeten indienen binnen de bezwaartermijn van zes weken na de bekendmaking, maar die termijn heeft belanghebbende, evenals haar echtgenoot, ongebruikt laten verstrijken. Het College is van mening dat belanghebbende haar enige bezwaarmogelijkheid hiermee heeft verspeeld. Dit baseert het College op de feitelijke veronderstelling dat belanghebbende binnen de bezwaartermijn na 29 februari 2012 op de hoogte is gekomen van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking. Echter, een dergelijke wetenschap bij haar heeft de Rechtbank volgens de A-G niet vastgesteld. Het lijkt de A-G, op basis van het procesdossier, evenmin in confesso tussen partijen. Het is volgens de A-G evenwel niet nodig voor onderzoek omtrent die eventuele wetenschap te verwijzen, omdat de wet, naar de A-G meent, op dit punt geen eis bevat. Uit de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ en de wetsgeschiedenis daarvan volgen voor het recht hebben op een medebelanghebbendebeschikking, voor zover hier van belang, naar de mening van de A-G, slechts twee voorwaarden. De eerste is het belangvereiste. De tweede is de beperking in de tijd inhoudende dat in een verzochte medebelanghebbendebeschikking uiterlijk kan worden terug gegaan tot het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan. Nadere beperkingen als bedoeld in het middel zijn er volgens de A-G niet, zodat ook het eerste middel faalt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/02230 | B & W gemeente Apeldoorn |
Nr. Rechtbank: AWB 13/4535 | |
Derde Kamer B | tegen |
Wet waardering onroerende zaken 1 januari 2012 - 31 december 2012 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 14/02230 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: het College) tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 20 maart 2014, nr. AWB 13/4535.
1.2
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij wonen samen in de echtelijke woning te [Z]. De woning staat als eigendom geregistreerd op naam van de echtgenoot.
1.3
Van de kant van de heffingsambtenaar van de gemeente Apeldoorn (hierna: de Heffingsambtenaar) is aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 een waardevaststellingsbeschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) bekendgemaakt. De waarde van de woning is in die beschikking vastgesteld op € 259.000,-. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt, noch door de echtgenoot noch door belanghebbende.
1.4
Belanghebbende acht de vastgestelde waarde te hoog en wenst terzake (alsnog) in bezwaar te komen. Met het oog daarop heeft haar gemachtigde bij brief van 2 maart 2013, dus ruim een jaar na de voornoemde beschikking, de Heffingsambtenaar verzocht haar met betrekking tot de woning voor het jaar 2012 een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendebeschikking als voorzien in artikel 28 van de Wet WOZ af te geven. Dit verzoek heeft de Heffingsambtenaar bij beschikking van 13 maart 2013 afgewezen. Belanghebbende heeft terzake, na ongegrondverklaring van haar bezwaar, beroep bij de Rechtbank ingesteld.
1.5
Aldaar heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende tijdig bezwaar had moeten maken tegen de aan haar echtgenoot afgegeven waardevaststellingsbeschikking en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen.
1.6
De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikking, hetgeen betekent dat de Heffingsambtenaar niet had mogen weigeren deze beschikking af te geven.
1.7
Tegen de uitspraak van de Rechtbank komt het College thans op in (sprong)cassatie, onder aanvoering van twee middelen.
1.8
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving1., jurisprudentie en literatuur.2.Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de cassatiemiddelen; met conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1
Eiseres en [X-Y] (de echtgenoot van eiseres) zijn genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Eiseres en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2
Ten aanzien van de echtgenoot van eiseres heeft verweerder bij beschikking van 29 februari 2012 de waarde van de woning op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2011 voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 259.000. De beschikking is bekendgemaakt aan de echtgenoot van eiseres. De echtgenoot van eiseres heeft tegen voorgaande beschikking geen bezwaar gemaakt.
2.3
Bij brief van 2 maart 2013 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om met betrekking tot de gemeenschappelijke woning voor het jaar 2012 een ten name van eiseres gestelde beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ (hierna: medebelanghebbendebeschikking) af te geven.
2.4
Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 13 maart 2013 afgewezen.
2.2
Belanghebbende is tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar in beroep gekomen.
2.3
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of aan eiseres een medebelanghebbendebeschikking had moeten worden afgegeven.
2.4
De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
4.1
Eiseres stelt dat aan haar een medebelanghebbendebeschikking dient te worden afgegeven. Daartoe voert eiseres -zakelijk weergegeven- het volgende aan. De echtgenoot van eiseres en eiseres zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en zijn beiden belanghebbenden, die allebei een deel van de ozb en waterschapsbelasting betalen. De door verweerder afgegeven beschikking stond op naam van de echtgenoot van eiseres, waardoor eiseres tegen deze beschikking geen bezwaar kon indienen. De echtgenoot van eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de op zijn naam gestelde beschikking. Eiseres is het niet eens met de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Zij heeft daarom een nieuwe voor bezwaar vatbare beschikking op haar naam aangevraagd.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd deze beschikking af te gegeven (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4354 [bedoeld zal zijn ECLI:NL:GHARL:2013:4345, RIJ]).
4.4
Het beroep is van eiseres is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.5
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze, bij wege van sprongcassatie, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Het College heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, namelijk:
1. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 28 van de Wet WOZ en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat de rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van art. 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam.
3.3
Ter toelichting op de cassatiemiddelen heeft het College het volgende opgemerkt:
In het fiscale bestuursrecht geldt het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen (art. 26 AWR). Op grond van dit gesloten stelsel is alleen bezwaar en beroep mogelijk tegen:
-de voldoening op aangifte van belasting;
-belastingaanslagen;
-voor bezwaar vatbare beschikkingen.
Ook de kring van personen die in het fiscale bestuursrecht rechtsmiddelen kan instellen, is door de wetgever beperkt. Het recht van bezwaar en beroep is voorbehouden aan de persoon aan wie de beschikking is geadresseerd (art. 26a lid 1 AWR). Op een aantal plaatsen bestaat echter een uitzondering op deze hoofdregel:
1. Als ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting meerdere personen belastingplichtig zijn, kunnen deze personen allemaal bezwaar maken en beroep instellen. Dit geldt dus ook voor de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet vermeld staat (art. 253 lid 4 Gemeentewet en art. 142 lid 4 van de Waterschapswet).
2. Bezwaar en beroep is ook mogelijk voor “degene van wie inkomens- en vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft (art. 26a lid 2 AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard bij WOZ beschikkingen).
De belanghebbende in de onderhavige procedure, [X] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y]. Samen zijn zij eigenaar van de woning [a-straat 1] te [Z]. De WOZ-beschikking voor deze woning voor het belastingjaar 2012 (dagtekening 29 februari 2012) is op grond van de beleidsregels van de gemeente Apeldoorn opgelegd aan [X-Y]. Dit in overeenstemming met art. 24 lid 4 van de Wet WOZ. Tegen de op 29 februari 2012 gedagtekende WOZ-beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende, nadat [X-Y] de bezwaartermijn onbenut heeft laten verstrijken, het recht heeft om op grond van artikel 28 van de Wet WOZ op haar eigen naam een WOZ-beschikking over het jaar 2012 aan te vragen waartegen zij vervolgens op eigen naam rechtsmiddelen kan instellen.
Wij zijn, op grond van het voorgaande, van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Artikel 28 lid 1 Wet WOZ luidt als volgt:
Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
Het is, zo blijkt uit het voorgaande, aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis:
'Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot deonroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien. '
(MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 20)
Naar onze mening heeft de rechtbank het voorgaande miskend (middel 2). De rechtbank heeft niet beoordeeld of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking als bedoeld in art. 28 van de Wet WOZ. Mogelijk is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen de initiële WOZ-beschikking, nu deze beschikking niet is opgelegd aan belanghebbende zelf, maar aan [X-Y], met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat alleen [X-Y] bezwaar kon maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012 en dat reeds hierom belanghebbende een belang heeft bij afgifte van een eigen WOZ-beschikking op de voet van art. 28 Wet WOZ.
Het gaat hier om een situatie die zich in Nederland vele duizenden malen voordoet: een onroerende zaak (meestal een woning) is in eigendom bij twee personen die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. De ene persoon krijgt de WOZ-beschikking, de andere persoon dient een bezwaarschrift in. Ook zeer regelmatig gebeurt het dat beide echtgenoten samen een bezwaarschrift indienen. Gemeenten nemen deze geschriften van medebelastingplichtige – het gaat nogmaals om vele duizenden gevallen op jaarbasis - als ontvankelijke bezwaarschriften in behandeling. Voor een mooi voorbeeld van deze praktische handelwijze wijs ik u op een uitspraak van Hof Arnhem van 15 mei 2012, nr. 11/00629, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7250. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door u verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet RO (HR 4 januari 2013, nr. 12/02764, ECLI:NL:HR:201 3:BY7715).
Wij zijn dus van mening dat de huwelijkspartner bezwaar kan maken tegen de WOZ-beschikking die is opgelegd aan de andere huwelijkspartner met wie hij of zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Dit al dan niet met toepassing van art. 26a lid 2 van de AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard op WOZ-beschikkingen. Een andersluidende opvatting zou ertoe leiden dat een huwelijkspartner enkel met een machtiging van de andere huwelijkspartner rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden tegen de WOZ-beschikking die op naam staat van de laatstgenoemde huwelijkspartner. Wij menen dat een dergelijke bureaucratische en publieksonvriendelijke werkwijze niet de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever en niet strookt met het principe dat - in fiscaal opzicht - de gehuwde en niet duurzaam gescheiden echtgenoten een economische eenheid vormen.
Aangezien belanghebbende bezwaar had kunnen maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012, heeft zij in principe ook geen belang meer bij afgifte van een WOZ-beschikking op haar eigen naam. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld in een situatie wanneer een van de huwelijkspartners niet op de hoogte is van de WOZ-beschikking, bijvoorbeeld doordat de huwelijkspartners duurzaam gescheiden van elkaar leven. Dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordoet, is echter gesteld noch gebleken. De bewijslast dat een dergelijke situatie zich voordoet, rust overigens op de aanvrager van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ.
4. Wetsgeschiedenis, regelgeving, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 22 Wet WOZ luidt:
1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een kalenderjaar.
4.2
Artikel 24 Wet WOZ luidt:
1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
2. Het niet naleven van het voorschrift van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.
3. De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van de beschikking mededeling gedaan aan de afnemers.
4. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
5. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt:
a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven;
c. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld.
6. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, kan, met inachtneming van het vierde lid, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één gebruiker is, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de in het derde lid, slotzin, bedoelde mededeling nadere regels worden gesteld.
8. Indien aan een belanghebbende ingevolge het derde lid, aanhef en onderdelen a en b, twee of meer beschikkingen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, moeten worden gezonden, kunnen deze beschikkingen worden verenigd in één geschrift.
9. Indien ten aanzien van degene aan wie ingevolge het derde lid de bekendmaking van de beschikking dient te geschieden een aanslag onroerende-zaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet wordt vastgesteld waarbij als heffingsmaatstaf geldt de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geschiedt in afwijking van de vorige leden de bekendmaking van de beschikking in één geschrift met het aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen. Het niet naleven van de eerste volzin brengt geen nietigheid van de beschikking mee.
4.3
Artikel 28 Wet WOZ luidt:
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
3. De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
4.4
Artikel 26 AWR luidt:
In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
4.5
Artikel 26a AWR luidt:
In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
2. Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.
3. De inspecteur stelt de in het eerste of het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voorzover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.
Wetsgeschiedenis AWR
4.6
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (uitbreiding van de mogelijkheid van bezwaar en beroep) is opgemerkt:3.
De voorgestelde aanvullingen in artikel 23 en artikel 26, tweede lid, hebben - zoals gezegd - ten doel de wettekst inzake de bevoegdheid tot het instellen van beroep en bezwaar in overeenstemming te brengen met artikel 26 van het Internationaal verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten. Hoewel dit blijkens de overwegingen van de Hoge Raad niet strikt noodzakelijk is, meen ik toch dat het wenselijk is dat de wettekst wordt aangepast. Indien uit een verdragsbepaling als artikel 26 van het hiervoor genoemde verdrag - zoals de Hoge Raad heeft beslist - voortvloeit dat een justitiabele zelfstandig de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep moet kunnen aanwenden, dan dient de wettekst daarmee in overeenstemming te zijn.
4.7
In de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel wordt opgemerkt:4.
Artikel I (wijziging art. 23, art. 26, tweede lid, en art. 60 AWR)
In de volzin die, onder vernummering van de bestaande tekst van artikel 23 tot het eerste lid, aan dat lid wordt toegevoegd, wordt gesproken over de aanslag of de beschikking. Het woord «aanslag» betekent in het stelsel van de AWR: definitieve (in het spraakgebruik ook wel aangeduid als primitieve) aanslag.
Wat betreft de beschikking waarvan geen sprake is, kan men bij voorbeeld denken aan het besluit van de inspecteur om degene die aangifte heeft gedaan géén aanslag op te leggen (art. 12 van de AWR), aan de beschikking waarbij de verrekening van voorheffingen op een andere wijze dan met een aanslag plaatsvindt (art. 15 van de AWR), aan de beschikking tot verlaging van een aanslag wegens terugwenteling van verliezen op de voet van artikel 52 van de Wet IB 1964, aan de beschikking inzake het verzoek tot teruggaaf van inkomstenbelasting ingevolge de regeling met betrekking tot wisselende inkomsten (middeling), of aan de beschikking op een verzoek om teruggaaf van vermogensbelasting in het geval van artikel 14, zesde en zevende lid, van de Wet VB 1964.
4.8
In de artikelsgewijze toelichting die bij de invoering van het huidige artikel 26a AWR is gegeven, wordt opgemerkt:5.
Het tweede lid komt zakelijk overeen met het huidige artikel 26b, eerste lid, jo. artikel 23, tweede lid, Awr. Het breidt de kring van belanghebbenden uit met degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de beschikking betrekking heeft. Het derde lid komt zakelijk overeen met de huidige artikelen 23, derde lid, en 26b, tweede lid, Awr.
Wetsgeschiedenis Wet WOZ
4.9
In de memorie van toelichting bij de Wet WOZ is opgemerkt:6.
Toezending van de afschriften van de waardevaststellingsbeschikkingen door het college van burgemeester en wethouders geschiedt in beginsel aan elke, als zodanig bij de gemeenten bekende, belanghebbende. Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien.
Het college van burgemeester en wethouders neemt in beginsel binnen twee maanden na het verzoek de gevraagde beschikking ten aanzien van de verzoeker. Tegen die beschikking kan de verzoekende belanghebbende dan gedurende twee maanden bezwaar instellen, terwijl tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld kan worden bij de belastingrechter.
Mede met het oog op het voorkomen van een al te grote werkdruk op het uitvoerende apparaat is gekozen voor een regeling waarbij deze beschikking in de plaats kan treden van de oorspronkelijke waardevaststelling, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de beschikking wordt verzocht. Men denke hierbij aan de situatie waarin, door toepassing van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het huurwaardeforfait in een bepaald jaar wordt toegerekend aan de ene echtgenoot, terwijl dit in de jaren daarvoor aan de andere echtgenoot was toegerekend. Zou de beschikking inzake de waarde ten aanzien van de ene echtgenoot zijn genomen en geen afschrift zijn gezonden aan de andere, dan merkt deze laatste bij de invulling van de aangifte inkomstenbelasting in het jaar daarna dat hij belanghebbende is. Om die reden wordt voorgesteld uiterlijk terug te gaan naar het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan.
Op deze wijze wordt, op een naar ons oordeel evenwichtige manier, invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen een redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep. (…)
4.10
In de memorie van toelichting bij de Wet WOZ wordt verder opgemerkt:7.
Zoals wij al aangaven in paragraaf 6.5, is met de hiervoor besproken regelingen nog niet in alle opzichten gewaarborgd dat werkelijk een ieder die in verband met de heffing van een of meer belastingen belang heeft bij een juiste waardevaststelling, in verband daarmee de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen. Het recht van bezwaar en beroep is immers gekoppeld aan de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden.
Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat, ten aanzien van een ieder die aannemelijk maakt belanghebbende in die zin te zijn, op zijn verzoek alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen. Op deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen aan de visie van de Hoge Raad op de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR); zie het arrest HR 27 september 1989, BNB 1990/61 (ook gepubliceerd in V-N 26 oktober 1989, nr. 1, in FED 1989/709 en AA 1990/4, blz. 237). Uit dat arrest kan als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd.
Geen bezwaar en beroep is mogelijk in de gevallen waarin de belanghebbenden de geldende termijnen voor het indienen van een bezwaar– of beroepschrift hebben laten verlopen, doch het college van burgemeester en wethouders niettemin tot de conclusie komt dat de vastgestelde waarde te hoog is en de billijkheid vereist dat de beschikking ambtshalve wordt herzien ten gunste van de belanghebbende(n). Deze bevoegdheid van het college, blijkend uit artikel 30 in verband met artikel 65 AWR, komt niettemin de rechtspositie van de belanghebbenden ten goede.
4.11
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 28 Wet WOZ wordt opgemerkt:8.
Dit artikel bevat de regeling om voor belanghebbenden die geen afschrift hebben gekregen van een mede jegens hen genomen beslissing tot vaststelling van de waarde, alsnog de mogelijkheid van bezwaar en beroep te openen via een op hun verzoek en te hunner aanzien door het college van burgemeester en wethouders te nemen beschikking. Aangezien deze beschikking geen wijziging brengt in de aan het object toegekende waarde, behoeft aan de afnemers niet een afschrift te worden gezonden. De afnemers zijn immers uit eigen hoofde reeds ervan op de hoogte dat de belasting geheven dient te worden van een ander subject. De opbouw van de regeling als zodanig is in het algemeen deel van de toelichting uiteengezet in paragraaf 6.5, terwijl op de achtergrond, in termen van rechtsbescherming, in hoofdstuk 7 is ingegaan. Daarnaar mogen wij thans verwijzen.
4.12
In de memorie van antwoord bij de Wet WOZ is opgemerkt:9.
De leden van de SGP-fractie wijzen op de in de memorie van toelichting gesignaleerde mogelijkheid dat het ene jaar de ene echtgenoot meestverdiener kan zijn - aan wie dan in beginsel onder meer het huurwaardeforfait van de eigen woning wordt toegerekend – en in een volgend jaar de andere echtgenoot. Gesteld dat de waardevaststellingsbeschikking in eerste instantie gericht is aan de eerstbedoelde echtgenoot, dan is in het volgende jaar de andere echtgenoot te beschouwen als een later bekend wordende andere belanghebbende die ingevolge artikel 28 kan verlangen dat door burgemeester en wethouders jegens hem of haar een (voor bezwaar vatbare) waardevaststellingsbeschikking wordt genomen. Deze leden vragen of dit niet kan worden voorkomen door de beschikking direct aan beide echtgenoten te richten.
Op zichzelf zou het, technisch gesproken, mogelijk zijn de waardevaststellingsbeschikking aan beide echtgenoten te zenden, doch dit zou geen praktische handelwijze zijn. Gezien het grote aantal potentiële belanghebbenden, en de grote verscheidenheid daarin, met betrekking tot onroerende zaken is uit doelmatigheidsoogpunt niet gekozen voor een stelsel waarin jegens elke potentiële belanghebbende een waardevaststelling plaatsvindt. In eerste instantie wordt volstaan met degenen die bij burgemeester en wethouders bekend zijn als vermoedelijk belanghebbenden. De daarop noodzakelijk blijkende aanvulling komt daarna tot stand door nieuwe eigenaren/bewoners en later bekend wordende andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen gelijke mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen te verkrijgen via een alsnog jegens hen genomen waardevaststellingsbeschikking. Van die gelegenheid zal in de regel alleen gebruik gemaakt worden als daaraan ook behoefte bestaat. Dat zal ongetwijfeld slechts een verhoudingsgewijs bescheiden deel zijn van het totaal aantal gevallen waarin een ander dan op wiens naam de waardevaststellingsbeschikking is gesteld, belanghebbende is. Dit geldt ook voor gevallen waarin echtgenoten potentieel belanghebbende zijn.
4.13
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet WOZ wordt opgemerkt:10.
Een andere kwestie is de rechtsbescherming van de blijvende eigenaar. Wanneer deze het recht zou krijgen om telkenjare bezwaar te maken tegen de vastgestelde waarde, zou dit, naar wij menen, geen verbetering van de rechtsbescherming meebrengen. De waarde op de peildatum zoals die voor de onroerende zaak is vastgesteld, wordt gedurende het tijdvak immers niet anders. Het geven van een recht op bezwaar (en beroep) zou leiden tot nodeloze maatschappelijke kosten. Zoals gezegd, een vastgestelde waarde is voor de blijvende eigenaar eenmaal vatbaar voor bezwaar en beroep; na één afgesloten bezwaar- en eventueel beroepsprocedures is het alleszins verantwoord aan te nemen dat de waarde correct is vastgesteld.
4.14
In de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken) wordt opgemerkt:11.
Artikel 24, dat betrekking heeft op de bekendmaking van de WOZ-beschikking aan een der belanghebbenden, is aangevuld. Om doelmatigheidsredenen is het wenselijk indien er met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak meer genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, dan wel meer gebruikers zijn, de bekendmaking van die beschikking aan een van de genothebbenden dan wel gebruikers te doen plaatsvinden.
4.15
In de artikelsgewijze toelichting bij vorengenoemde wet is opgemerkt:12.
Artikel 24 wordt, zo stellen wij voor, uitgebreid met een nieuw vierde en zesde lid, teneinde te komen tot een nauwkeuriger en daarmee voor de WOZ-uitvoeringspraktijk doelmatiger regeling van de bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. Aan de aanvulling op artikel 24 ligt ten grondslag de gedachte dat, althans in eerste aanleg, bekendmaking van de WOZ-beschikking aan slechts één genothebbende en één gebruiker behoeft te geschieden. Voor andere belanghebbenden dan degenen aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg is bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een eigen, te hunnen name gestelde beschikking van B en W te verkrijgen.
4.16
In de nota naar aanleiding van het verslag bij vorengenoemde wet wordt opgemerkt:13.
De aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ houdt in – kort gezegd – dat indien er per categorie belanghebbenden meer dan één persoon kan worden aangewezen, de bekendmaking van de WOZ-beschikking in eerste aanleg slechts aan één van hen behoeft te geschieden. Wat betreft de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht volgen wij hiermee het systeem dat de Gemeentewet kent met betrekking tot onder meer de OZB (in het huidige artikel 253 van de Gemeentewet), welke regeling ook al voorkwam in de oude gemeentewet (artikel 298). Wat betreft de gebruikers, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht, komt de voorgestelde aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ overeen met de aanvulling van genoemd artikel 253 van de Gemeentewet, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel houdende aanpassing van de belastingbepalingen in de Provinciewet aan bepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet, alsmede wijziging van de formele belastingbepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet (kamerstukken II 1995/96, 24 771, nr. 2). Het volgen van deze voorbeelden past in de Wet WOZ omdat de regels betreffende de OZB – niet alleen qua objectafbakening en waardemaatstaven maar ook qua formeelrechtelijke bepalingen – zoveel mogelijk model hebben gestaan voor de Wet WOZ. De gedachte dat de aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ de rechtsgelijkheid zou beperken, willekeur door B en W in de hand zou werken en de informatieplicht van B en W zou verminderen, berust ons inziens op een misverstand. De voorgestelde aanvulling van dit artikel brengt nauwkeuriger dan in de bestaande tekst van dat artikel het geval is tot uiting dat het uit een oogpunt van doelmatigheid een goede zaak is de WOZ-beschikking in eerste aanleg aan één van de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en aan één van de gebruikers van een bepaalde onroerende zaak bekend te maken.
Met dit stelsel wordt de doelmatigheid gediend door in eerste aanleg niet meer beschikkingen vast te stellen dan in de overgrote meerderheid van de gevallen voldoende is. Met name voor de OZB wordt daarmee bereikt dat voorkomen kan worden dat vele WOZ-beschikkingen worden verzonden naar personen die niet als belastingplichtige worden aangemerkt. Tegelijkertijd wordt volledig recht gedaan aan de rechtsgelijkheid onder de belanghebbenden; die gelijkheid omvat mede een gelijke mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een WOZ-beschikking. Omdat de (primaire) WOZ-beschikking moet worden genomen binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt (artikel 24, eerste lid, van de Wet WOZ), is het na ommekomst van die termijn duidelijk voor bijvoorbeeld een mede-eigenaar van een onroerende zaak, dat de WOZ-beschikking niet te zijnen name is gesteld. Hij kan dan op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ alsnog een WOZ-beschikking vragen; ook deze beschikking is voor bezwaar vatbaar.
Wij merken nog op dat het B en W in beginsel vrij staat een eigen beleid op dit vlak te ontwikkelen, doch daarbij is gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. B en W zal voorts dat beleid moeten neerleggen in voor de belanghebbenden tijdig kenbare beleidsregels. Wij gaan ervan uit dat de jurisprudentie op dit terrein inzake de OZB (m.n. HR 3 februari 1988, nr. 25 017, BNB 1988/133, en Hof 's-Hertogenbosch 29 november 1989, nr. 1989/1007, BNB 1992/73) voor de WOZ-uitvoeringspraktijk van overeenkomstige toepassing zal zijn.
4.17
In de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 28 Wet WOZ in verband met de wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen wordt opgemerkt:14.
Door het bredere gebruik van de WOZ-waarde is het onnodig beperkend om de opvraag van een WOZ-beschikking door een medebelanghebbende alleen te honoreren indien er sprake zou zijn van een belang bij de heffing van belastingen. Daarom wordt voorgesteld in artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ een belang met betrekking tot de heffing van belastingen te laten vervallen. In de voorgestelde wijziging wordt een volzin toegevoegd waarin een definitie is opgenomen van een belang te zijnen aanzien. De voorgestelde wijziging betreft geen uitbreiding van het aantal personen dat een WOZ-beschikking kan aanvragen, het hebben van een persoonlijk belang blijft een voorwaarde. Dit belang kan overigens zowel gelegen zijn in een lagere als in een hogere WOZ-waarde.
Hoge Raad
4.18
Bij arrest van 27 september 1989 heeft de Hoge Raad overwogen:15.
6.1.
De Hoge Raad verstaat het door belanghebbende gedane beroep op dit samenstel van verdragsbepalingen aldus dat toepassing van het bepaalde in artikel 5, lid 1 (tekst 1981) van de Wet een door deze verdragsbepalingen niet geoorloofde onderling ongelijke behandeling van gehuwde en niet duurzaam gescheiden levende mannen en vrouwen opleverde, nu de aanwijzing in die wetsbepaling van de gehuwde man als belastingplichtige ten aanzien van sommige van de zijde van zijn vrouw opgekomen bestanddelen van het belastbare inkomen ertoe leidde dat inkomstenbelasting over die bestanddelen werd geheven bij de man.
6.2.
Uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, kon de wetgever ter wille van de eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid van de wet in redelijkheid een hunner - de man - als belastingplichtige aanwijzen. Daarbij mocht de wetgever ervan uitgaan dat, mede gelet op de omstandigheid dat een aanzienlijke meerderheid van de gehuwden in Nederland in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, in het algemeen de verschuldigde belasting zou worden voldaan uit het gezamenlijke inkomen en aldus mede ten laste van de vrouw zou komen, zodat de aanwijzing van de gehuwde man als belastingplichtige deze niet ten opzichte van de gehuwde vrouw in een nadelige positie zou plaatsen. De wetgever behoefde zijn regelgeving niet af te stemmen op de betrekkelijk uitzonderlijke situatie dat de vrouw zou weigeren bij te dragen aan de betaling van belasting over van haar zijde opgekomen inkomensbestanddelen. Een en ander brengt mee dat de wetgever in redelijkheid kon oordelen dat voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond.
6.3.
Opmerking verdient evenwel dat dit laatste niet kan worden gezegd van een ander uitvloeisel van de aanwijzing door artikel 5, lid 1, van de gehuwde man als belastingplichtige ten aanzien van sommige van de zijde van zijn vrouw opgekomen inkomensbestanddelen, te weten dat aan deze laatste de mogelijkheid werd onthouden om desverkiezende, door middel van bezwaar en beroep, zich te keren tegen de aan haar man opgelegde aanslag.
Het discriminerende karakter van het aldus door de wet gemaakte onderscheid ter zake van het recht van bezwaar en beroep is van dien aard dat het in het licht van de verdragsbepalingen niet valt te rechtvaardigen. Aangetekend zij dat deze ongelijkheid niet is weggenomen doordat de regeling van artikel 5, lid 1, bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690, op sekse-neutrale wijze is geformuleerd; deze formulering heeft immers slechts bewerkstelligd dat het niet steeds de gehuwde vrouw is aan wie de mogelijkheid van bezwaar en beroep wordt onthouden, maar in sommige gevallen - te weten indien zij de meestverdienende van de echtelieden is - haar man.
Ingevolge die verdragsbepalingen dient derhalve aan de echtgenoot van wiens zijde de inkomensbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, het recht van bezwaar onderscheidenlijk beroep toe te komen. Zulks laat zich zonder ingrijpen van de wetgever verwezenlijken in die gevallen waarin de echtgenoot van degene aan wie de aanslag is opgelegd, zijn desbetreffende bezwaar- c.q. beroepschrift binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. Complicaties doen zich echter voor in geval de aan de ene echtgenoot opgelegde aanslag eerst op een zodanig tijdstip ter kennis komt van de andere echtgenoot dat deze laatste niet in staat is zijn bezwaar- c.q. beroepschrift binnen de wettelijke termijn in te dienen. Aangezien voor deze complicaties - ter voorkoming waarvan artikel 60 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen niet een toereikende voorziening biedt - uiteenlopende oplossingen denkbaar zijn, moet een keuze worden gemaakt die, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken rechtsbelangen - rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en uitvoerbaarheid - niet binnen de rechtvormende taak van de rechter valt, zodat het aan de wetgever is de in aanmerking komende oplossing te kiezen.
4.19
Bij arrest van 11 april 2014 heeft de Hoge Raad overwogen:16.
3.6.2.
Op grond van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2011) worden onroerende zaken die in gebruik zijn als woning voor de heffing van (onder meer) erfbelasting in aanmerking genomen naar de volgens Hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die zaken vastgestelde waarde voor het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Voor deze aansluiting bij de WOZ-waarde heeft de wetgever gekozen ter vereenvoudiging van de uitvoering van de erfbelasting. Daarmee strookt het om die waarderingsmaatstaf ook te hanteren voor zover de waarde van krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvorderingen afhankelijk is van de waarde van een onroerende zaak die in gebruik is als woning (vgl. HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, BNB 1996/70, overweging 3.6). Datzelfde geldt voor de waardering van met dergelijke vorderingen corresponderende schulden van de langstlevende echtgenoot.
3.6.3.
Aangezien in het onderhavige geval de omvang van de door belanghebbende in 2011 krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvordering mede wordt bepaald door de waarde van de woning, brengt het hiervoor in 3.6.2 overwogene mee dat hij met het oog op de van hem te heffen erfbelasting belang heeft bij de vaststelling van de waarde van de woning op grond van de Wet WOZ voor het jaar 2011.
3.6.4.
Op grond van artikel 28, lid 1, Wet WOZ geeft de heffingsambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, artikel 26, lid 1, dan wel artikel 27, lid 1, Wet WOZ. Hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen brengt mee dat belanghebbende een fiscaal belang als bedoeld in deze bepaling heeft bij vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2011. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen mede-eigenaar is van de woning.
3.6.5.
De heffingsambtenaar heeft daarom ten onrechte geweigerd om te voldoen aan het hiervoor in 3.1.4 bedoelde verzoek. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist.
Jansen schrijft in zijn noot bij dit arrest:17.
Het gaat in deze zaak om de toegang tot de (belasting)rechter. In het fiscale procesrecht komt het recht van bezwaar en beroep alleen toe aan degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking is gericht (zie art. 26a lid 1 AWR jo art. 7 lid 1 Awb). Dit zogenoemde gesloten stelsel geldt ook voor WOZ-beschikkingen (zie art. 30 lid 1 Wet WOZ).
De heffingsambtenaar is verplicht een WOZ-beschikking door toezending terstond bekend te maken aan – kort gezegd – de eigenaar en de gebruiker van de onroerende zaak. Als er meer dan één eigenaar of gebruiker is, kan de heffingsambtenaar volstaan met toezending aan één van hen (zie art. 24 lid 3-6 Wet WOZ, art. 26 lid 4 Wet WOZ en art. 27 lid 3 Wet WOZ). Ten behoeve van degene aan wie de heffingsambtenaar niet ambtshalve een WOZ-beschikking moet toezenden, is in art. 28 lid 1 Wet WOZ bepaald dat ten aanzien van hem eveneens een WOZ-beschikking moet worden genomen, indien hij aannemelijk maakt dat hij “met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien” belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Een mede- eigenaar of medegebruiker kan derhalve in beginsel op de voet van art. 28 lid 1 Wet WOZ om een ten aanzien van hem te nemen WOZ-beschikking vragen (zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 40).
De tekst van art. 28 lid 1 Wet WOZ kent geen beperking ten aanzien van de personen die om een beschikking kunnen vragen. Voldoende is dat men een fiscaal belang heeft. Dat is ook zo beoogd. Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet WOZ, is zonder de voorziening van art. 28 Wet WOZ “niet in alle opzichten gewaarborgd dat werkelijk een ieder die in verband met de heffing van een of meer belastingen belang heeft bij een juiste waardevaststelling, in verband daarmee de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen. Het recht van bezwaar en beroep is immers gekoppeld aan de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat, ten aanzien van een ieder die aannemelijk maakt belanghebbende in die zin te zijn, op zijn verzoek alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen.” (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 22-23). De wetgever zal bij ‘belanghebbende’ met name gedacht hebben aan een mede-eigenaar of medegebruiker. Zo vermeldt de memorie van toelichting als voorbeeld van een mogelijke toepassing van art. 28 Wet WOZ het geval van de echtgenoot aan wie voor de toepassing van de inkomstenbelasting het destijds geldende huurwaardeforfait wordt toegerekend, terwijl dit in de voorafgaande jaren aan de andere echtgenoot was toegerekend (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 52). De memorie van toelichting laat verder in het midden wie overigens belang bij de waardevaststelling zouden kunnen hebben. Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien de wetgever vanaf het begin rekening heeft gehouden met de mogelijkheid het toepassingsgebied van de Wet WOZ uit te breiden (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, p. 35).
De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat een persoon die een fiscaal belang heeft bij de waardevaststelling in beginsel toegang tot de rechter moet hebben. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat met het bepaalde in art. 28 WOZ tevens recht wordt gedaan aan HR 27 september 1989, nr. 24 297 (concl. A-G Moltmaker), BNB 1990/61, m.nt. Scheltens. In dit arrest (het zogenoemde tandartsvrouwarrest) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Wet IB 1964 een door art. 26 IVBPR verboden onderscheid maakt in zoverre het bepaalde in die wet eraan in de weg staat dat een echtgenoot door middel van bezwaar en beroep opkomt tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde belastingaanslag die bij hem of haar opgekomen inkomensbestanddelen betreft. Volgens de memorie van toelichting kan uit dit arrest “als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd.” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 23). In de kennelijke visie van de wetgever zorgt art. 28 Wet WOZ ervoor dat iedereen die een financieel (fiscaal) belang heeft bij de waardevaststelling van een onroerende zaak, die waardevaststelling in beginsel in bezwaar en beroep kan bestrijden.
De uitkomst van het onderhavige arrest is met het voorgaande in overeenstemming. De belanghebbende is geen mede-eigenaar (of medegebruiker). De woning is na het overlijden van zijn moeder geheel aan zijn vader toegescheiden. Belanghebbende heeft dientengevolge een vordering uit overbedeling op zijn vader. Desalniettemin heeft hij voor de toepassing van de erfbelasting een belang bij de waardevaststelling, aangezien de waarde van zijn overbedelingsvordering (mede) door de waarde van de woning wordt bepaald.
(…)
De Hoge Raad heeft nog opgemerkt dat is voldaan aan de eisen van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Nu de heffingsambtenaar alsnog een beschikking ‘te zijnen aanzien’ moet nemen, beschikt belanghebbende over toereikende procedurele garanties “die hem een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de aan hem op te leggen aanslag in de erfbelasting”. Ik leid uit deze oordelen af dat de Hoge Raad van mening is dat indien belanghebbende niet op grond van art. 28 lid 1 Wet WOZ een beschikking zou kunnen krijgen, hem op grond van art. 1 Eerste Protocol EVRM de mogelijkheid moet worden geboden de rechtmatigheid van de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden. Die opvatting is in overeenstemming met het zogenoemde Fierensmarge-arrest (HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324 (concl. A-G Van Ballegooijen), BNB 2010/335, m.nt. Van Leijenhorst), op welk arrest belanghebbende een beroep heeft gedaan. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat de vaststelling van een WOZ-beschikking net als de vaststelling van een belastingaanslag dient te voldoen aan de uit art. 1 Eerste Protocol EVRM voortvloeiende eis dat een effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan mogelijk moet zijn, aangezien de beschikking niet meer ter discussie kan worden gesteld in het kader van het bezwaar of beroep tegen de aanslag waarvan de hoogte mede wordt bepaald door de in de beschikking vastgestelde WOZ-waarde. In het verlengde hiervan ligt mijns inziens dat indien de WOZ-waarde van belang is voor de hoogte van een aanslag, degene aan wie de aanslag is opgelegd, de rechtmatigheid van de vaststelling van die waarde door middel van een daartegen gericht (afzonderlijk) bezwaar en beroep moet kunnen bestrijden.
In de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen, Stb. 129, is bepaald dat in de tekst van art. 28 lid 1 Wet WOZ de zinsnede “met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien” vervalt en dat wordt toegevoegd de volzin: “Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt”. Indien deze omschrijving naar de letter wordt genomen, kwalificeert het onderhavige geval niet, aangezien er geen wettelijk voorschrift is op grond waarvan het waardegegeven wordt gebruikt (vgl. punt 6). De Wet van 28 maart 2013 is – voor zover mij bekend – nog niet ingevoerd. Als het zover komt en art. 28 Wet WOZ niet langer in gevallen als het onderhavige van toepassing zou zijn, dan kan een belanghebbende zich desondanks met een beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM tot de belastingrechter wenden.
Boone heeft geannoteerd bij dit arrest:18.
In het fiscale bestuursrecht geldt een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dit houdt in dat enkel bezwaar en beroep mogelijk is tegen:
- de voldoening op aangifte van belasting;
- belastingaanslagen;
- voor bezwaar vatbare beschikkingen.
Naast het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, is ook de kring van personen die rechtsmiddelen kan instellen door de wetgever beperkt. Kort samengevat is het recht van bezwaar en beroep voorbehouden aan de persoon waaraan de beschikking is geadresseerd (zie art. 26a lid 1 AWR). Op een aantal plaatsen in het belastingrecht bestaat echter een uitzondering op deze hoofdregel:
1. Als ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting meerdere personen belastingplichtig zijn, kunnen deze personen allemaal in bezwaar en beroep gaan. Dit geldt dus ook voor de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet vermeld staat (zie art. 253 lid 4 Gemeentewet en art. 142 lid 4 Waterschapswet).
2. Bezwaar en beroep is ook mogelijk voor “degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft” (art. 26a lid 2 AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is bij WOZ-beschikkingen).
In de onderhavige WOZ-procedure beroept belanghebbende zich op de laatstgenoemde uitzondering. Belanghebbende heeft zelf geen WOZ-beschikking ontvangen, maar bij hem bestaat wel de wens rechtsmiddelen aan te wenden tegen de WOZ-waarde 2011. In dat jaar is hij door het overlijden van zijn moeder gerechtigd geworden tot de woning die deel uitmaakt van de nalatenschap van zijn moeder. Hoewel het de vader is die van rechtswege alle goederen van de nalatenschap – waaronder dus de woning – verkrijgt, heeft belanghebbende op zijn beurt een vordering op zijn vader verkregen overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Over deze zogeheten overbedelingsvordering wordt bij belanghebbende erfbelasting berekend. De hoogte van die erfbelasting wordt dan weer mede bepaald door de (WOZ-)waarde 2011 van de woning die tot de nalatenschap behoort. In navolging van Hof Den Haag verwerpt de Hoge Raad echter het beroep van belanghebbende op art. 26a lid 2 AWR. Belanghebbende kan niet via de deze (om)weg bezwaar maken tegen de WOZ-beschikking die is opgelegd op naam van zijn vader (een WOZ-beschikking die al onherroepelijk vaststond), aldus de Hoge Raad.
Medebelanghebbendebeschikking
Vervolgens reikt de Hoge Raad de helpende hand door te oordelen dat belanghebbende wel de mogelijkheid heeft om op eigen naam een WOZ-beschikking bij de gemeente op te vragen, waartegen hij vervolgens zelf rechtsmiddelen kan aanwenden. Omdat belanghebbende in verband met de erfbelasting belang heeft bij de WOZ-waarde, heeft hij op grond van art. 28 Wet WOZ recht op een eigen beschikking, aldus de Hoge Raad. Hof Den Haag was volgens de Hoge Raad te streng met zijn oordeel dat voor een medebelanghebbendebeschikking ex. art. 28 Wet WOZ vereist is dat de aanvrager van de beschikking het mede-eigendom van de woning heeft. Uit het oogpunt van rechtsbescherming is de beslissing van de Hoge Raad toe te juichen.
Aanpassing art. 28 Wet WOZ
Op een nog te bepalen tijdstip wijzigen de voorwaarden waaronder een aanvrager op grond van art. 28 Wet WOZ een WOZ-beschikking bij de gemeente kan aanvragen (Kamerstukken II 2012/13, 33462, nr. 6, Belastingblad 2013/105). Na de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 28 bestaat er voor iedereen die kan bewijzen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de WOZ-waarde de mogelijkheid om een WOZ-beschikking bij de gemeente aan te vragen. Van een dergelijk belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt. De onderhavige procedure was onder het nieuwe recht onnodig geweest.
De redactie FutD schrijft in het commentaar bij dit arrest:19.
(…)
Alle hoop van de erfgenaam was dus gevestigd op artikel 28 van de Wet WOZ. Hierin is geregeld dat iemand die geen WOZ-beschikking heeft ontvangen, maar van wie wel belasting wordt geheven (mede) op grond van de WOZ-waarde, een verzoek om een WOZ-beschikking kan doen, waarna de gemeente deze binnen acht weken moet afgeven. Om te kunnen worden aangemerkt als medebelanghebbende in de zin van deze bepaling, moet men een belang hebben bij de vastgestelde waarde van de woning. Hof Arnhem-Leeuwarden (zie FutD 2013-1776 met ons commentaar) en eerder Rechtbank Den Haag (zie FutD 2013-1234 met ons commentaar) beslisten in 2013 al dat de medebelanghebbendebeschikking een ruime werking heeft. In beide gevalen ging het om een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar, waarvan de WOZ-beschikking op naam van de man was gesteld die geen of te laat bezwaar had gemaakt tegen deze beschikking, en de vrouw een medebelanghebbendebeschikking had aangevraagd. Volgens deze feitenrechters was artikel 28 van de Wet WOZ ook voor deze situatie bedoeld. De Hoge Raad in bovenstaande zaak kwam eveneens tot de conclusie dat sprake was van een (fiscaal) belang voor de erfgenaam. De hoogte van de overbedelingsvordering van de zoon werd mede bepaald door de waarde van de woning, dus had hij met het oog op de van hem te heffen erfbelasting belang bij de vaststelling van de waarde van de woning op grond van de Wet WOZ voor het jaar waarin zijn moeder was overleden. De Hoge Raad verwees naar artikel 21, lid 5, van de Successiewet, waarin de waardering van onroerende zaken is geregeld (aansluiting bij de WOZ-waarde). Het valt ons op dat de Hoge Raad hiermee dus kijkt naar de subjectieve belastingheffing (de door de zoon te betalen erfbelasting) en niet naar de WOZ-beschikking zelf die betrekking heeft op het object (de woning waarvoor de WOZ-beschikking wordt aangevraagd). Dit arrest sluit daarmee naar onze mening aan bij een eerder arrest van 29 november 2013 (zie FutD 2013-2898 met ons commentaar), waarin de Hoge Raad voor het instellen van beroep ook kiest voor een subjectieve in plaats van een objectieve benadering. Wij vinden dat terecht, want het draait bij rechtsbescherming, zoals de mogelijkheid van beroep, immers om degene die het beroep instelt. (…)
De redactie Vakstudie Nieuws schrijft in het commentaar bij dit arrest:20.
Inleiding
Het fiscale bestuursrecht biedt op een aantal punten minder rechtsbescherming dan het niet-fiscale bestuursrecht. Eén van de beperkingen is dat alleen de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd of de voor bezwaar vatbare beschikking is gegeven, dan wel die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen (kortweg: de geadresseerde van het besluit), daartegen beroep kan instellen en – daaraan voorafgaand – bezwaar kan maken. In bepaalde gevallen, waarin deze beperking wel heel zuur uitwerkt voor de belanghebbende die geen geadresseerde van het besluit is, heeft de wetgever maatregelen getroffen om de gevolgen van de beperking te verzachten. Zo’n verzachting staat in art. 28 Wet WOZ. De belanghebbende/niet geadresseerde van de WOZ-beschikking die aannemelijk maakt dat hij een fiscaal belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, kan om een “eigen” WOZ-beschikking vragen (art. 28 Wet WOZ). Deze beschikking wordt wel de “medebelanghebbendebeschikking” genoemd. Terminologisch is deze aanduiding niet zuiver; na ontvangst van de “medebelanghebbendebeschikking” is de belanghebbende geen medebelanghebbende bij een aan een ander gegeven beschikking, doch voluit belanghebbende bij zijn “eigen” WOZ-beschikking. Maar goed, het beestje moet een naam hebben en in zoverre voldoet de aanduiding “medebelanghebbendebeschikking”. Een andere verzachting van de beperking van de beroepsgerechtigde belanghebbenden is opgenomen in art. 26a lid 2 AWR. Deze verzachting heeft een veel wijder toepassingsbereik dan de alleen voor de WOZ geldende bepaling over de “medebelanghebbendebeschikking”, maar biedt de belanghebbende geen soelaas omdat hij niet aan de voorwaarden van art. 26a AWR voldoet. Blijft dus over de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op een medebelanghebbendebeschikking.
Fiscaal belang
Belanghebbende heeft, anders dan het hof meent, wel degelijk een belang bij de WOZ-waarde van de woning. De omvang van de door belanghebbende van de door hem krachtens erfrecht in 2011 verkregen overbedelingsvordering wordt namelijk mede bepaald door de waarde van de woning. Daarbij gaat het om de waarde van de woning voor het jaar 2011. Het belang van belanghebbende bij de vastgestelde waarde van de woning is een belang “met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien” (fiscaal belang) als bedoeld in art. 28 lid 1 Wet WOZ. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen mede-eigenaar en/of mede-gebruiker is van de woning.
Binnenkort: alleen ‘belang’
Na inwerkingtreding van de Wet van 28 maart 2013, Stb. 2013, 129, tot wijziging van de Wet WOZ in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen, zal art. 28 Wet WOZ een aanmerkelijk ruimere toepassing krijgen. Een “fiscaal belang” is dan niet langer vereist; van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt. Dit maakt het voor een burger mogelijk de WOZ-waarde te vernemen – en daartegen bezwaar te maken – indien zijn belang door de hoogte van die waarde op enigerlei wijze wordt geraakt. Denk aan de situatie waarin de WOZ-waarde door een derde, niet-fiscale instantie als maatstaf wordt gebruikt, bijvoorbeeld op grond van de huurwetgeving. De verruiming kan leiden tot bezwaren en beroepen waarin de belanghebbende om een verhoging van de WOZ-waarde vraagt. Naar verwachting zal de Wet van 28 maart 2013 in de loop van dit jaar in werking treden.
Gerechtshoven
4.20
Bij uitspraak van 28 januari 2004 heeft Hof ’s-Gravenhage overwogen:21.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 30, eerste lid, van de Wet, kan alleen bezwaar worden ingesteld door of namens degene ten aanzien van wie de beschikking is genomen. Nu belanghebbende niet als gemachtigde van de erven in bezwaar is gekomen moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift onbevoegdelijk is ingediend. Belanghebbende is in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
8. Belanghebbende is echter, hetgeen de Inspecteur ter zitting ook heeft erkend, wel aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de Wet. Belanghebbende had derhalve zelf om een beschikking voor de woning kunnen verzoeken, waarna de Inspecteur verplicht zou zijn geweest binnen acht weken na dat verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, artikel 26, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet. Belanghebbende heeft echter, al dan niet uit onwetendheid, nagelaten een dergelijk verzoek in te dienen, doch heeft in plaats daarvan bezwaar aangetekend tegen de oorspronkelijke beschikking ten name van de erven.
9. Belanghebbende heeft te kennen gegeven dat de familieverhoudingen tussen hem en de overige erven vanwege een slepende kwestie omtrent de verdeling van de nalatenschap zodanig verstoord zijn, dat de overige erven uit eigener beweging geen informatie aan hem zenden over zaken die zien op de afwikkeling van de boedel, hetgeen mede tot gevolg heeft gehad dat hij de onder 1 vermelde beschikking ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft ontvangen. Met het oog op de verstoorde familieverhouding heeft belanghebbende dan ook reeds in januari 2001 telefonisch navraag gedaan bij de gemeente Brielle naar de status van de beschikking, waarbij hij tevens heeft verzocht om een afschrift van deze beschikking.
10. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, ondanks de omstandigheid dat belanghebbende hiertoe geen specifiek schriftelijk verzoek heeft ingediend, mede gelet op het feit dat belanghebbende valt aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de Wet, het verzoek van belanghebbende om een afschrift van de beschikking te mogen ontvangen had moeten interpreteren als een verzoek om een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet, dan wel had hij belanghebbende toch in ieder geval moeten wijzen op de mogelijkheid tot het indienen van zodanig verzoek.
11. Ter zitting hebben beide partijen verklaard aan de door hen gebezigde standpunten vast te houden en dat zij geen ruimte zien op enigerlei wijze nader tot elkaar te komen. Het Hof gaat er mitsdien van uit dat een aan belanghebbende krachtens artikel 28 van de Wet afgegeven beschikking betreffende de waarde van de woning dezelfde waarde zal bevatten als de thans door de Inspecteur verdedigde waarde.
12. Tegen die achtergrond en mede om redenen van proceseconomie beschouwt het Hof de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur tevens als uitspraak op bezwaar op een aan belanghebbende afgeven beschikking ex artikel 28 van de Wet, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
De redactie Vakstudie Nieuws schrijft in het commentaar bij deze uitspraak:22.
(…)
Belanghebbende wordt vanwege kennelijke onmin met zijn mede-erfgenamen aanvankelijk niet gekend in een ten name van de erven afgegeven WOZ-beschikking. Wanneer hij ruimschoots na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken tegen de beschikking een bezwaarschrift indient, wordt hij in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Zou belanghebbende in deze namens zijn mede-erfgenamen in bezwaar zijn gekomen dan had de inspecteur (of het hof) belanghebbende wellicht over de boeg van art. 7:11 Awb ontvankelijk hebben kunnen verklaren in zijn bezwaar. Omdat evenwel uit niets blijkt dat belanghebbende in deze namens zijn mede-erfgenamen optreedt, ziet het hof zich vervolgens voor de schier onmogelijke taak gesteld een list te bedenken om belanghebbende alsnog de kennelijk zo gewenste rechtsbescherming te bieden. Het hof vindt deze list in art. 28 Wet WOZ wanneer uit het verhandelde ter zitting blijkt dat belanghebbende, reeds vóór de gewraakte beschikking is afgegeven, bij de gemeente, navraag heeft gedaan naar de status van de beschikking en de gemeente tevens om een afschrift ervan verzoekt. Volgens het hof had de gemeente met name dit laatste verzoek hier moeten interpreteren als een verzoek om een (nieuwe) beschikking als bedoeld in art. 28, eerste lid, Wet WOZ, dan wel belanghebbende er op zijn minst op had moeten wijzen dat hij een zodanig verzoek kon doen.
Ervan uitgaande dat de gemeente, zo belanghebbende een dergelijk verzoek thans alsnog zou doen, binnen acht weken een nieuwe beschikking zal moeten nemen, die wat de woning betreft naar verwachting dezelfde waarde zal bevatten, en waartegen voor belanghebbende bezwaar en beroep openstaat, kiest het hof voor een praktische oplossing. Uit oogpunt van proceseconomie beschouwt het de in geding zijnde uitspraak tevens als de uitspraak op bezwaar op de aan belanghebbende (nog niet) afgegeven beschikking ex art. 28 Wet WOZ en doet het hier vervolgens mondeling uitspraak op.
Hoewel wij zo onze twijfels hebben of art. 28 Wet WOZ ooit (mede) voor het herstellen van de hier aan de orde zijnde formeelrechtelijke onvolkomenheden is bedoeld, kunnen wij ons in de uiteindelijke uitkomst van de gekozen benadering alleszins vinden. Dat het hof vervolgens ook nog in goede justitie tot een volkomen begrijpelijke nadere waardevaststelling van de woning komt, is iets dat de gemeente in kwestie zich hier in het bijzonder mag aanrekenen.
4.21
Bij uitspraak van 7 februari 2007 heeft Hof ’s-Hertogenbosch overwogen:23.
5.10.
De beschikking vermeldt op de voet van artikel 23, eerste lid, aanhef, onderdeel a van de Wet WOZ dat de beschikking is genomen ten aanzien van de belanghebbende. De belanghebbende en mevrouw B hebben bij in één geschrift vervatte bezwaren van 11 april 2003 hun bezwaren ingediend tegen de beschikking. Nu de beschikking is genomen ten aanzien van de belanghebbende en niet mede ten aanzien van mevrouw B kan zij ingevolge artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst zoals geldend in 2003) geen bezwaar maken tegen de beschikking. Indien zij belang heeft bij de onderhavige waardevaststelling kan zij op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ de heffingsambtenaar verzoeken om toezending van een waardebeschikking. In het onderhavige geval is echter van een dergelijk verzoek of een daarop volgende aan mevrouw B verzonden beschikking niets gebleken. De heffingsambtenaar had mitsdien mevrouw B niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar tegen de beschikking. Evenzeer had de Rechtbank mevrouw B alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar, nu de heffingsambtenaar dat had nagelaten.
4.22
Bij uitspraak van 15 mei 2012 heeft Hof Arnhem overwogen:24.
4.1
Alvorens de vraag te beantwoorden of de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2009 niet te hoog is vastgesteld, neemt het Hof het volgende in aanmerking. Gelet op de tenaamstelling van de WOZ-beschikking was, gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, Wet WOZ in verbinding met de artikelen 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) A bevoegd bezwaar en beroep in te stellen tegen de onderhavige WOZ-beschikking. De indiener van het bezwaar- en het (hoger) beroepschrift is evenwel X (belanghebbende). Ingevolge artikel 26a, tweede lid, van de AWR heeft degene van wie inkomens- en vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft, eveneens het recht bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de betreffende aanslag of beschikking. Deze regel geldt ingevolge artikel 30, eerste lid, Wet WOZ evenzeer voor WOZ-beschikkingen. Gelet op de omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar is gericht tot belanghebbende, heeft de Ambtenaar onderkend dat belanghebbende als ‘medebelastingplichtige’ in vorenbedoelde zin dient te worden aangemerkt, en is belanghebbende terecht in zijn bezwaren ontvangen.
4.23
Bij uitspraak van 18 juni 2013 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden overwogen:25.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil - en het Hof acht zulks ook aannemelijk - dat belanghebbende, nu zij mede-eigenaar is van de onroerende zaak, met betrekking tot de heffing van belasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ. Voorts is niet in geschil dat een beschikking als bedoeld in zo-even genoemd artikel, niet aan belanghebbende is toegezonden. Alsdan dient de heffingsambtenaar op grond van de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ het verzoek van belanghebbende om haar een zogenoemde medebelanghebbendebeschikking af te geven in te willigen. De omstandigheid dat met betrekking tot de onroerende zaak reeds aan de echtgenoot van belanghebbende een WOZ-beschikking is afgegeven en dat belanghebbende daarmee bekend was, doet - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - daaraan niet af. Uit de wetsgeschiedenis - zoals hiervóór weergegeven - valt niet op te maken dat de wetgever de werking van artikel 28 van de Wet WOZ heeft willen beperken in de door de Rechtbank voorgestane zin. Integendeel. Blijkens de totstandkominggeschiedenis van artikel 28 van de Wet WOZ is immers door de wetgever onderkend, kort gezegd, dat ook in de situatie van echtgenoten een medebelanghebbendebeschikking kan worden afgegeven. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte de onderwerpelijke beschikking vernietigd. De omstandigheid dat de echtgenoot van belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de te zijnen aanzien genomen beschikking, is niet van belang.
De redactie Vakstudie Nieuws schrijft in het commentaar bij deze uitspraak:26.
Wij verwijzen op deze plaats naar onze aantekening bij de vergelijkbare uitspraak Rechtbank Den Haag 25 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9307, V-N 2013/39.28. In die aantekening gaan wij ook in op deze procedure. Wij schreven daar onder meer dat art. 28 Wet WOZ kan worden gezien als een borg die tegenwicht biedt tegen het op doelmatigheid gerichte systeem van bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. De beschikking is voor bezwaar vatbaar, zodat de rechtsbescherming is gegarandeerd. Art. 28 Wet WOZ neutraliseert daardoor de discrepantie die bestond tussen het fiscale bestuursrecht en het (overige) bestuursrecht, waar medebelanghebbenden ook bezwaar kunnen maken tegen een aan een ander bekendgemaakt besluit.
Ook in de situatie van echtgenoten kan derhalve een medebelanghebbendenbeschikking worden afgegeven. Dit geldt ook als door de echtgenoot aan wie de WOZ-beschikking in eerste instantie was uitgereikt, geen rechtsmiddelen tegen deze beschikking heeft aangewend. Deze uitspraak heeft overigens enkel betrekking op in gemeenschap van goederen getrouwde echtelieden. Voor op huwelijkse voorwaarden getrouwden of geregistreerde partners waarbij de woning buiten de gemeenschap valt, geldt deze extra bezwaarmogelijkheid derhalve niet. Wij zijn benieuwd of gemeenten deze extra informatie nu gaan opvragen alvorens een medebelanghebbendenbeschikking af te geven.
Groenewegen schrijft in de noot bij deze uitspraak:27.
De art. 28-beschikking ten behoeve van medebelanghebbenden wordt nogal eens misbruikt als de oorspronkelijke beschikking onherroepelijk vaststaat omdat men de bezwaartermijn heeft laten verlopen. Dan wordt door de partner (of ander lid van het huishouden) om een art. 28-beschikking verzocht met een nieuwe rechtsingang tot gevolg. Er dient tot 2014 dan nog wel een fiscaal belang door zo’n mede-belanghebbende te worden aangetoond. Daar voldoe je al snel aan omdat bijvoorbeeld de OZB-aanslag per object (en dus per huishouden) wordt opgelegd al staat die partner (of ander lid van het huishouden) niet op de aanslag vermeld. Als die partner ook de bezwaartermijn laat verlopen dan kan de eerste WOZ-beschikkinggerechtigde niet met succes om een art. 28-beschikking verzoeken aangezien die logischerwijs zijn kans heeft gehad. Een andere medebelanghebbende kan met succes uiteraard wel om zo’n beschikking verzoeken. Het verzoek kan de beschikking van het voorafgaande jaar betreffen en dus na afronding door de gemeente van het WOZ-kalenderjaar kunnen nog dergelijke verzoeken binnenkomen met eventuele verzoeken tot taxatieverslagen, bezwaarschriften en dergelijke als gevolg.Vanaf 2014 lijkt het voor belanghebbenden nog makkelijker te worden want het fiscale belang hoeft dan niet meer te worden gesteld (al wordt daar in de praktijk door gemeenten nagenoeg nooit om gevraagd). Dat is een gevolg van het bredere gebruik van WOZ-waarden ook tot niet fiscaal gebruik. Naarmate de WOZ-waarde breder en dus ook niet-fiscaal wordt ingezet kon niet meer worden volgehouden dat iemand uitsluitend op basis van fiscaal belang in bezwaar en/of beroep kon gaan (uitsluitend met als doel de WOZ-waarde lager bijgesteld te krijgen). Om die reden is het fiscale belang geen vereiste meer om de tenaamstelling ex art. 28, Wet WOZ van de WOZ-beschikking te wijzigen. Daarnaast vervalt de beperking bij de mededeling zoals bedoeld in art. 29 Wet WOZ tot een vermindering van de vastgestelde waarde; dat kan nu ook een verhoging van de vastgestelde waarde zijn. Vervolgens vervalt de eis bij verzoeken om waardegegevens van niet-woningen ex art. 40, lid 1, Wet WOZ, dat er een fiscaal belang dient te zijn.Dat zo’n medebelanghebbende met een art. 28-beschikking een rechtsingang heeft was een uitgemaakte zaak, al wordt het door het hof op basis van de wetsgeschiedenis wel uitgebreid gemotiveerd
Kruimel schrijft in het commentaar bij deze uitspraak:28.
De uitspraak van Rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2012, Awb 11/2634, (ECLI:NL:RBZLY:2012:BX9161ECLI:NL:RBZLY:2012:BX9161) is opgenomen in Belastingblad 2012/513Belastingblad 2012/513, met mijn noot. Daarin gaf ik reeds aan het merkwaardig te vinden dat de rechtbank oordeelde dat aan de echtgenote geen beschikking medebelanghebbende mocht worden afgegeven. Dat heeft het hof in bovenstaande uitspraak rechtgezet met een uitgebreide weergave van de wetsgeschiedenis op dit punt. Daaraan heb ik niets toe te voegen. Aan de echtgenote van degene aan wie de beschikking is gezonden, moet op grond van art. 28art. 28 Wet WOZ op verzoek een beschikking worden afgegeven. Volgens de tekst van de wet moet de verzoeker dan wel aannemelijk maken dat hij of zij een belang heeft bij de vastgestelde waarde.
Rechtbanken
4.24
Bij uitspraak van 26 april 2007 heeft Rechtbank Arnhem overwogen:29.
Door eiser en [A] is gezamenlijk bezwaar gemaakt tegen de onder 1 genoemde beschikkingen met nummer [12345] op naam van eiser en 23260 op naam van [A]. Het gesloten stelsel van rechtsbescherming brengt mee dat in beginsel alleen degene op wiens naam de beschikking is gesteld daartegen bezwaar kan maken.
Eiser is mede-eigenaar van de woning ACHTER. Gelet daarop is eiser aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ bij de beschikking met nummer 23260. Als zodanig kan hij verzoeken om een voor bezwaar vatbare beschikking ter zake daarvan. Voor zover het bezwaarschrift van eiser grieven bevatte tegen de beschikking met nummer 23260 op naam van [A] had dit door verweerder moeten worden opgevat als een verzoek in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ en door hem als zodanig in behandeling moeten worden genomen. Verweerder dient dit alsnog te doen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte een inhoudelijke beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser voor zover dat gericht was tegen de beschikking met nummer 23260 op naam van [A]. Het bezwaar van eiser daartegen had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Koenis schrijft in de noot bij deze uitspraak:30.
Verweerder heeft het gezamenlijke bezwaar van eiser en A mijns inziens terecht ambtshalve gesplitst. Vervolgens heeft verweerder in de afzonderlijke uitspraken ten name van eiser en A zowel op het bezwaar tegen de waarde van de woning a-straat 1 VOOR als de waarde van de woning a-straat 1 ACHTER beslist. Dat is merkwaardig, aangezien splitsing van het gezamenlijke bezwaarschrift juist impliceert dat verweerder heeft geoordeeld dat twee bezwaarschriften tegen twee beschikkingen ten onrechte in een geschrift zijn vervat. Als het al aan de orde is in de uitspraak op bezwaar ten name van eiser tevens op het bezwaar tegen de waarde van a-straat 1 ACHTER te beslissen, kan die beslissing niet anders dan een niet-ontvankelijkverklaring zijn.
De onderhavige woning is in gezamenlijke eigendom van vier personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er volgens de objectafbakeningsregels van de Wet WOZ sprake is van twee afzonderlijke objecten. Voor de toepassing van art. 24 Wet WOZ komt elke eigenaar in aanmerking voor toezending van de eigenaren-beschikkingen van beide woningen. Verweerder heeft de eigenaren-beschikkingen voor de woningen a-straat 1 VOOR en a-straat 1 ACHTER om begrijpelijke redenen telkens toegezonden aan een van de eigenaren die de desbetreffende woning tevens in gebruik heeft. Op grond van art. 28 Wet WOZ kan eiser als mede-eigenaar van de door zijn schoonouders bewoonde woning om afgifte van een eigenaren-beschikking voor deze woning verzoeken. Ik deel de opvatting van de rechtbank echter niet dat het gezamenlijke bezwaarschrift van eiser en A tegen de beschikkingen reeds als een dergelijk verzoek van eiser moet worden aangemerkt. De grieven die betrekking hebben op de waardevaststelling van de woning a-straat 1 ACHTER moeten eerst en vooral worden toegerekend aan A. Het wettelijke uitgangspunt is dat expliciet om een art. 28 beschikking dient te worden verzocht. Het gaat mijns inziens daarom te ver om onder deze omstandigheden in de grieven van A tevens een verkapt verzoek van eiser tot afgifte van een art. 28-beschikking te lezen.
4.25
Bij uitspraak van 27 juni 2012 heeft Rechtbank Zwolle-Lelystad overwogen:31.
Artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ bepaalt, voor zover van belang, dat ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge artikel 22, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, de beschikking ter zake is toegezonden, de heffingsambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, neemt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat de ingevolge het eerste lid genomen beschikking in de plaats treedt van de in artikel 22, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
Ingevolge dit artikel is dus allereerst van belang of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij met betrekking tot de heffing van belasting een belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak […] te Beerzerveld.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij veronderstelt dat eiseres en haar echtgenoot […] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De gemeentelijke heffingen worden maandelijks via automatische incasso voldaan.
De rechtbank gunt eiseres het voordeel van de twijfel en gaat er vanuit, dat eiseres via de huwelijksgemeenschap bijdraagt in de onroerende zaaksbelasting en aldus enig belang heeft bij de waardevaststelling van de onroerende zaak. Vervolgens is het, gelezen artikel 28 van de Wet WOZ, de vraag of aan eiseres niet op voet van artikel 24, derde tot en met zesde lid en achtste lid, reeds een beschikking was toegezonden, zodat verweerder aan haar niet nog eens een beschikking hoefde af te geven.
Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Ingevolge artikel 24, vierde lid volstaat bekendmaking aan één van de beide echtelieden. Dit is geschied op 28 februari 2011. Er is overigens gesteld noch gebleken, dat eiseres die met haar echtgenoot onder één dak woont, niet bekend zou zijn geweest met die beschikking.
Niet valt naar het oordeel van de rechtbank in te zien, dat eiseres en/of haar echtgenoot tegen de beschikking van 28 februari 2011 niet tijdig bezwaar hadden kunnen maken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres hierover opgemerkt dat tegen die beschikking geen bezwaar is gemaakt, omdat de termijn al was verlopen toen men zich realiseerde dat de WOZ-waarde wellicht te hoog was. Om toch een ontvankelijk bezwaarschrift te kunnen indienen is door eiseres om een (tweede) beschikking verzocht.
De rechtbank overweegt dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn om met artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijnen te omzeilen. In dit verband wordt gewezen op de Memorie van Toelichting bij de Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken; Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 19-21), waaruit valt af te leiden dat bij de medebelanghebbendebeschikking veeleer gedacht moet worden aan de situatie dat een belanghebbende pas later in een belastingtijdvak bekend wordt en deze belanghebbende de mogelijkheid geboden wordt om vaststelling van de beschikking te verzoeken.
In de situatie van eiseres is zulks geenszins het geval. Er was geen sprake van bijvoorbeeld rechtsopvolging, echtscheiding of overlijden. Niets stond eiseres in de weg om tegen de beschikking van 28 februari 2011 tijdig bezwaar te maken.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder geen beschikking krachtens artikel 28 van de Wet WOZ aan eiseres had behoren af te geven louter en alleen omdat zij de bezwaartermijn van de eerder afgegeven beschikking had laten verlopen. Ten onrechte is eiseres vervolgens in bezwaar ontvangen.
De rechtbank zal onder gegrondverklaring van het beroep de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien door de beschikking krachtens artikel 28 van de Wet WOZ van 31 mei 2011 te herroepen. Het is niet nodig opnieuw op het bezwaar te beslissen, omdat het bezwaar alsdan tegen de herroepen en dus niet meer bestaande beschikking is gericht.
Kruimel annoteert bij dit arrest:32.
Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak weinig complex, maar bij nadere beschouwing zitten er meerdere aspecten aan.
1. | Allereerst is de vraag wie is de belanghebbende voor de WOZ en de belastingplichtige voor de onroerendezaakbelastingen. Die vraag is van belang omdat hier – gelet op de verklaring van de gemachtigde ter zitting – twee belanghebbenden zijn doordat belanghebbende en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. De vraag wie de belanghebbende is, kan dan maar op één manier worden beantwoord. Dat is degene die, op grond van de beleidsregels die de gemeente daarvoor hanteert, als zodanig moet worden aangewezen. Dat was in casu blijkbaar de man op wiens naam de oorspronkelijke beschikking was gesteld. Ik maak even een zijsprong naar de verklaring van de gemachtigde ter zitting. Die wist kennelijk niet of de echtelieden in gemeenschap van goederen of buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Door te verklaren dat hij aannam dat er sprake was van gemeenschap van goederen verminderde hij de kansen van zijn cliënte. De uitkomst zou namelijk anders kunnen zijn in het geval dat zij en haar echtgenoot buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dan kon de oorspronkelijke beschikking alleen aan de echtgenoot worden opgelegd. Belanghebbende kon dan een geheel andere reden hebben voor het vragen om een waardebeschikking op haar naam. |
2. | Een tweede aspect is de vraag wie een bezwaarschrift tegen de oorspronkelijke beschikking kon indienen. Dat is alleen degene wiens naam op de beschikking is vermeld. Belanghebbende kon derhalve tegen die beschikking, nu haar naam daar niet op was vermeld, geen bezwaar indienen. Dientengevolge stond haar maar één mogelijkheid om bezwaar te maken open door zelf een verzoek om een waardebeschikking in te dienen. |
3. | Een verzoek om een medebelanghebbendebeschikking is niet aan een termijn gebonden. Ook is het geen voorwaarde dat de oorspronkelijke beschikking al moet zijn afgegeven of dat de medebelanghebbende daarvan kennis moet hebben verkregen. De tekst van de wet opent derhalve de mogelijkheid om na verstrijken van de bezwaartermijn voor de oorspronkelijke beschikking alsnog om een medebelanghebbende beschikking te vragen. En daar vervolgens bezwaar tegen in te dienen. De merkwaardige situatie doet zich voor dat de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar geen beschikking had mogen afgeven terwijl deze, gelet op de tekst van art. 28art. 28 Wet WOZ, niet anders kon doen dan het verzoek van belanghebbende te honoreren. |
4. | De ontvankelijkheid van het prematuur ingediende bezwaarschrift is door de rechter bevestigend beoordeeld. Gelet op art. 6:10 lid 1art. 6:10 lid 1 Awb is een te vroeg ingediend bezwaarschrift niet ontvankelijk, behalve in het geval dat de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de beschikking al tot stand was gekomen. In de opvatting van de rechtbank was dat kennelijk het geval. Maar over dit aspect zou ook anders kunnen worden geoordeeld omdat aan belanghebbende nog geen waarde bekend was gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring was derhalve een mogelijkheid. |
5. | Uiteindelijk struikelde belanghebbende over hetgeen zij ter zitting heeft verklaard. Daaruit bleek dat de aanvraag van een medebelanghebbende beschikking alleen werd ingegeven door de overschrijding van de bezwaartermijn voor de oorspronkelijk beschikking. De beslissing van de rechtbank doet in ieder geval recht aan het rechtsgevoel, maar het laat onverlet dat gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, er ook een andere uitspraak had kunnen volgen. |
4.26
Bij uitspraak van 25 maart 2013 heeft Rechtbank Den Haag overwogen:33.
11. De rechtbank is van oordeel dat het aan eiseres vrij stond om op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ aan verweerder te verzoeken aan haar een nieuwe, voor bezwaar vatbare beschikking af te geven.
In dit verband wordt gewezen op de Memorie van Toelichting bij de wijziging van – onder meer – de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken), Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 39-40, waarin het volgende valt te lezen:
“Onderdeel D (artikel 24)
Artikel 24 wordt, zo stellen wij voor, uitgebreid met een nieuw vierde en zesde lid, teneinde te komen tot een nauwkeuriger en daarmee voor de WOZ-uitvoeringspraktijk doelmatiger regeling van de bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. Aan de aanvulling op artikel 24 ligt ten grondslag de gedachte dat, althans in eerste aanleg, bekendmaking van de WOZ-beschikking aan slechts één genothebbende en één gebruiker behoeft te geschieden.
Voor andere belanghebbenden dan degenen aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg is bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een «eigen», te hunnen name gestelde beschikking van B en W te verkrijgen.”
12. De rechtbank is onder verwijzing naar hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting is opgenomen, zoals vermeld onder 11., van oordeel dat aan eiseres niet de mogelijkheid onthouden kan worden om op grond van artikel 28 van de Wet WOZ een eigen, te haren name gestelde beschikking aan te vragen, nu de wetgever daarbij niet enige beperking ten aanzien van de mogelijkheid van bezwaar en beroep heeft opgenomen. Verweerder heeft terecht deze beschikking afgegeven en heeft derhalve in de uitspraak op bezwaar ten onrechte het standpunt ingenomen dat het niet correct was dat aan eiseres een beschikking met bezwaarmogelijkheden is afgegeven. Het bezwaar is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
De redactie Vakstudie Nieuws schrijft in het commentaar bij deze uitspraak:34.
Art. 28 Wet WOZ maakt het mogelijk om als mede-belanghebbende te verzoeken om het uitreiken van een eigen WOZ-beschikking. In het geval er meer dan één eigenaar of gebruiker van een WOZ-object zijn, kan het namelijk voorkomen dat een ander dan degene die de WOZ-beschikking heeft ontvangen, in de belastingheffing wordt betrokken voor de waarde van het object. In een dergelijk geval heeft die ander geen WOZ-beschikking ontvangen, zodat voor hem geen rechtsmiddel tegen de vastgestelde waarde heeft opengestaan. Daarom opent de Wet WOZ de mogelijkheid, voor degene die tot en met 2013 aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een object, en aan wie geen WOZ-beschikking is toegezonden, om een WOZ-beschikking te verzoeken, waarbij geen termijn geldt. Dat fiscale belang is vanaf 2014 geen vereiste meer, omdat de WOZ-waarde voor steeds meer doeleinden – ook niet-fiscale – wordt gebruikt, de bestrijding van vastgoedfraude en de controle van erfpachtcanons. Een ieder die een gerechtvaardigd belang (ook niet-fiscaal) heeft bij de WOZ-waarde, moet daarom een WOZ-beschikking kunnen aanvragen bij de gemeente. Van een dergelijk belang is vanaf 2014 sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt. De beschikking dient binnen acht weken na het verzoek te worden genomen. Deze beschikking op verzoek dient dezelfde informatie te bevatten als de beschikking aan het begin van het WOZ-kalenderjaar, plus een vermelding van het tijdstip vanaf wanneer zij geldt.
In het onderhavige geval is de echtgenote mede-belanghebbende, omdat zij met haar man, die de initiële WOZ-beschikking heeft gekregen, in gemeenschap van goederen is getrouwd. De gemeente verklaart het bezwaar tegen de nieuwe WOZ-beschikking niet-ontvankelijk, omdat het volgens de gemeente niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om een extra mogelijkheid te creëren om tegen de WOZ-waarde in bezwaar te komen.
Terecht is de rechtbank het met deze zienswijze oneens: uit de MvT van de Aanpassingswet Wet WOZ (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 39-40), citeert de rechtbank het volgende: “Artikel 24 wordt, zo stellen wij voor, uitgebreid met een nieuw vierde en zesde lid, teneinde te komen tot een nauwkeuriger en daarmee voor de WOZ-uitvoeringspraktijk doelmatiger regeling van de bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. Aan de aanvulling op artikel 24 ligt ten grondslag de gedachte dat, althans in eerste aanleg, bekendmaking van de WOZ-beschikking aan slechts één genothebbende en één gebruiker behoeft te geschieden. Voor andere belanghebbenden dan degenen aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg is bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een eigen, te hunnen name gestelde beschikking van B en W te verkrijgen.”
Art. 28 Wet WOZ kan derhalve worden gezien als een borg die tegenwicht biedt tegen het op doelmatigheid gerichte systeem van bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. De beschikking is voor bezwaar vatbaar, zodat de rechtsbescherming is gegarandeerd. Art. 28 Wet WOZ neutraliseert daardoor de discrepantie die bestond tussen het fiscale bestuursrecht en het (overige) bestuursrecht, waar medebelanghebbenden ook bezwaar kunnen maken tegen een aan een ander bekendgemaakt besluit. Met art. 28 is overigens niet de rechtsbescherming gegarandeerd van echtgenoten die niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, of van geregistreerde partners en samenlevenden met een gescheiden boedel.
Dit is overigens niet de eerste procedure over dit onderwerp. Zo oordeelde Rechtbank Zwolle-Lelystad eerder dat de medebelanghebbendebeschikking van art. 28 Wet WOZ volgens de rechtbank niet is bedoeld om na het verstrijken van de bezwaartermijn een nieuwe bezwaarmogelijkheid te creëren en vernietigde de beschikking. In hoger beroep corrigeert Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, nr. 12-00208, V-N Vandaag 2013/79, deze misser en oordeelt dat de echtgenote het recht heeft om een nieuwe WOZ-beschikking bij de gemeente op te vragen waartegen zij vervolgens zelf bezwaar kan indienen. De gemeente is verplicht haar op verzoek een beschikking te sturen. Dat de echtgenoot al een beschikking heeft gekregen en zij hiermee bekend was, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af. Dat de echtgenoot geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de op zijn naam gestelde beschikking, is ook niet van belang. Volgens het hof is daarmee door de wetgever expliciet onderkend, kort gezegd, dat ook in de situatie van echtgenoten een medebelanghebbendebeschikking kan worden afgegeven. Het hof haalt, naast de hierboven al geschetste wetsgeschiedenis, ook nog het volgende citaat van de wetgever inzake de functie van art. 28 Wet WOZ aan: “Op deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen aan de visie van de Hoge Raad op de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR); zie het arrest HR 27 september 1989, BNB 1990/61. Uit dat arrest kan als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd. (…)”.
Literatuur
4.27
In de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie is vermeld:35.
Bij art. 28 staat de rechtsbescherming voorop. Aangezien meerdere zakelijk genothebbenden en gebruikers belang kunnen hebben bij de vastgestelde waarde in verband met de te hunnen aanzien te heffen rijks- gemeentelijke of waterschapsbelastingen, is het wenselijk dat deze alleen de mogelijkheid hebben tegen de vastgestelde waarde bezwaar te maken. Aangezien de medebelanghebbende in beginsel geen beschikking ontvangt, kan hij daarom verzoeken. De aan hem te verstrekken beschikking is voor bezwaar vatbaar, zodat zijn rechtsbescherming volledig is gegarandeerd.
De rechtbescherming gaat zo ver dat indien degene die medebelanghebbende is met betrekking tot de onroerende zaak en die wel kennis heeft genomen van de vastgestelde waarde, via een beschikking ex art. 28 alsnog de mogelijkheid verkrijgt bezwaar te maken in het geval dat degene die de oorspronkelijke waardebeschikking heeft ontvangen, niet tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend.
4.28
In de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie is voorts vermeld:36.
Bij de [het, RIJ] vaststellen van het stelsel van beschikkingen is ervoor gekozen om de beschikking voor de medebelanghebbende alleen op verzoek te verstrekken. Die heeft voornamelijk een doelmatige uitvoering van de wet als achtergrond. Bij het automatisch verstrekken van de beschikking aan de medebelanghebbenden – voorzover deze bij de gemeente bekend zijn – zou namelijk een veelvoud aan beschikkingen moeten worden verstrekt.
4.29
Met betrekking tot de termijn voor het verzoek is in de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie vermeld:37.
Een verzoek om een beschikking op grond van art. 28 is niet aan een termijn verbonden. Niettemin is er indirect wel sprake van een termijn. Deze is gelegen in het feit dat de ingangsdatum van de beschikking waarom is verzocht, ingevolge art. 28, tweede lid, niet eerder kan zijn gelegen dan het begin van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het verzoek is gedaan.
4.30
Van den Ban schrijft:38.
De wetgever is niet zover gegaan dat de vastgestelde waarde aan iedere mede-eigenaar of medegebruiker wordt toegezonden (art. 24 lid 4 t/m 6 Wet WOZ). Dat neemt niet weg dat ook andere personen die mede-eigenaar of medegebruiker van de onroerende zaak zijn, kennis kunnen nemen van de waarde. Zij kunnen op grond van art. 28 lid 1 Wet WOZ aan de heffingsambtenaar vragen om een eigen WOZ-beschikking. Van belang is dan wel dat de aanvrager aannemelijk kan maken dat hij voor zijn eigen belastingheffing belang heeft bij de vastgestelde waarde.
4.31
Van Leijenhorst schrijft:39.
Ten aanzien van degene die
- Belang heeft bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak; en
- Aan wie geen WOZ-beschikking is gegeven,
neemt de heffingsambtenaar binnen acht weken na een daartoe strekkend verzoek alsnog een WOZ-beschikking.
Na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet WOZ is de voorwaarde dat de aanvrager aannemelijk maakt dat hij ‘met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien’ belang heeft bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak vervallen.
Hoe verhoudt zich deze regeling tot regeling inzake ‘medebelanghebbenden’ in de AWR? De regeling voor medebelanghebbende in de AWR houdt in dat degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking het recht heeft om tegen de belastingaanslag of de beschikking beroep in te stellen en, daaraan voorafgaand, bezwaar te maken. Hiermee beoogt de wetgever met name de fiscale partner en het kind jonger dan achttien jaar, waarvan inkomens- en vermogensbestanddelen worden belast bij respectievelijk de andere partner en de ouder, in zoverre als beroeps- (en dus bezwaar)gerechtigde medebelanghebbende aan te wijzen.
De regeling inzake ‘medebelanghebbenden’ in de AWR is niet van belang met betrekking tot de WOZ-beschikking. De WOZ-beschikking is namelijk geen besluit waarbij een inkomens- of vermogensbestanddeel in het voorwerp van een belasting wordt begrepen. De OZB-aanslag kan wel een besluit in de zin van de regeling voor medebelanghebbenden in de AWR zijn.
Er is dus een belangrijk verschil tussen de regeling van de WOZ-beschikking voor (een) andere belanghebbende(n) en regeling inzake ‘medebelanghebbenden’ in de AWR. De eerstgenoemde regeling geeft, anders dan de regeling voor medebelanghebbenden in de AWR, de andere belanghebbende het recht op een eigen WOZ-beschikking. Na ontvangst van zijn eigen beschikking is hij zelf een beroepsgerechtigde belanghebbende. Hij is dus geen ‘medebelanghebbende’ die kan opkomen tegen een aan een ander gegeven WOZ-beschikking. De bezwaartermijn vangt aan op de dag na dagtekening van de eigen WOZ-beschikking.
Voorbeeld:
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-beschikking gegeven en de OZB-aanslag opgelegd aan één van in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten. De echtgenoot, tot wie de WOZ-beschikking niet is gericht en aan wie de OZB-aanslag voor die onroerende zaak niet is opgelegd kan:
- een eigen WOZ-beschikking aanvragen en daartegen bezwaar maken binnen zes weken na de dag van dagtekening van de eigen WOZ-beschikking;
- als medebelanghebbende tegen de aan de andere echtgenoot opgelegde OZB-aanslag binnen zes weken na de dagtekening van de OZB-aanslag bezwaar maken.
5. Beschouwing en beoordeling van de middelen
5.1
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn gezamenlijk genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de echtelijke woning te [Z].
5.2
De Heffingsambtenaar heeft aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 een waardevaststellingsbeschikking ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ bekendgemaakt. De waarde van de woning is in die beschikking, per waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld op € 259.000,-. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt, noch door de echtgenoot noch door belanghebbende.
5.3
Belanghebbende acht de vastgestelde waarde te hoog en wenst terzake (alsnog) in bezwaar te komen. Met het oog daarop heeft haar gemachtigde40.bij brief van 2 maart 2013, dus ruim een jaar na de voornoemde beschikking, de Heffingsambtenaar verzocht haar met betrekking tot de woning voor het kalenderjaar 2012 een medebelanghebbendebeschikking af te geven, ingevolge artikel 28 van de Wet WOZ. Dit verzoek heeft de Heffingsambtenaar afgewezen.
5.4
In beroep heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikking. Daartegen komt het College thans op in (sprong)cassatie, onder aanvoering van twee middelen.
5.5
Uit hoofde van het eerste lid van artikel 28 van de Wet WOZ41.kan degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de eerder vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge, voor zover hier van belang, artikel 22 van de Wet WOZ, de heffingsambtenaar verzoeken aan hem als medebelanghebbende een voor bezwaar vatbare zogeheten medebelanghebbendebeschikking af te geven.
5.6
Krachtens het tweede lid van artikel 28 van de Wet WOZ treedt een ingevolge het eerste lid genomen beschikking in de plaats van de eerder ingevolge artikel 22 vastgestelde waardevaststellingsbeschikking.
5.7
Ik merk op dat het tweede lid van artikel 28 van de Wet WOZ een begrenzing bevat voor wat betreft het tijdstip tot waarop een verzochte medebelanghebbendebeschikking terug kan gaan. Dit tijdstip kan namelijk niet eerder zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.42.,43.
5.8
Uitgangspunt voor de aanvraag van een medebelanghebbendebeschikking is dat de verzoeker belang heeft bij zijn verzoek. Krachtens het eerste lid van artikel 28 van de Wet WOZ kan alleen degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de eerder vastgestelde waarde van een onroerende zaak, verzoeken aan hem als medebelanghebbende een medebelanghebbendebeschikking af te geven. Het komt mij voor dat dit uitgangspunt verband houdt met het processuele principe dat een bezwaar of beroep waarmee door de indiener geen financiële verbetering wordt nagestreefd, maar bijvoorbeeld alleen een beter geachte motivering van het eigen gelijk, wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Beoordeling van het tweede middel
5.9
Met het oog op de opbouw en om in de tekst later terug te kunnen wijzen naar het eerder gezegde, begin ik met het tweede middel. Dit behelst de motiveringsklacht dat de Rechtbank ‘het beroep gegrond heeft verklaard zonder expliciet te toetsen of belanghebbende in de gegeven omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt een belang te hebben bij afgifte van een WOZ-beschikking 2012 op haar eigen naam’.
5.10
Ik ben, als gezegd, van mening dat het ‘belang’ waar het hier om gaat is dat degene die bezwaar of beroep instelt, door de aanwending van die fiscale rechtsmiddelen in principe in een voordeligere financiële positie kan komen.
5.11
Daarbij sluit aan dat in de memorie van toelichting bij de Wet WOZ als voorbeeld voor het vragen van een medebelanghebbendebeschikking is genoemd ‘de situatie waarin, door toepassing van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het huurwaardeforfait in een bepaald jaar wordt toegerekend aan de ene echtgenoot, terwijl dit in de jaren daarvoor aan de andere echtgenoot was toegerekend. Zou de beschikking inzake de waarde ten aanzien van de ene echtgenoot zijn genomen en geen afschrift zijn gezonden aan de andere, dan merkt deze laatste bij de invulling van de aangifte inkomstenbelasting in het jaar daarna dat hij belanghebbende is. Om die reden wordt voorgesteld uiterlijk terug te gaan naar het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan’.44.
5.12
Bij arrest van 11 april 2014, inzake de erfbelasting, heeft de Hoge Raad als een toereikend fiscaal belang voor de verkrijging van een medebelanghebbendebeschikking aangemerkt dat een belanghebbende, hoewel die geen mede-eigenaar van de ingevolge de Wet WOZ gewaardeerde woning was, bij de waardering van die woning belang had, namelijk voor de berekening van de hoogte van zijn krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvordering. Aldus had die belanghebbende desverzocht recht op een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendebeschikking.45.
5.13
In casu heeft de Rechtbank in r.o. 4.1 kennelijk aanvaard de op zichzelf niet weersproken stelling van belanghebbende: ‘De echtgenoot van eiseres en eiseres zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en zijn beiden belanghebbenden, die allebei een deel van de ozb en waterschapsbelasting betalen.’
5.14
Het komt mij voor dat hiermee het voor belanghebbende aanwezige belang op juiste wijze is vastgesteld.
5.15
Het tweede middel faalt.
Beoordeling van het eerste middel
5.16
Het eerste middel behelst dat de Rechtbank het recht, meer in bijzonder artikel 28 van de Wet WOZ en artikel 26a van de AWR, heeft geschonden doordat de Rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van artikel 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam.46.
5.17
Het komt mij voor dat het thans is cassatie door het College ingenomen standpunt in de kern al is verwoord in de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar:
Uw bezwaar is ongegrond, dit betekent dat de beschikking waartegen u bezwaar maakt in stand blijft.
(…)
Het doel van art. 28 Wet WOZ is het geven van rechtsbescherming aan de persoon die, hoewel hij niet in de beschikking als belanghebbende is genoemd, wel als belanghebbende kan worden aangemerkt. Op grond van art. 28 Wet WOZ krijgt deze de mogelijkheid om een beschikking te verzoeken en kan hij tegen een zodanige beschikking de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep aanwenden. De beschikking heeft niet ten doel de mogelijkheid te creëren om bij overschrijding van de bezwaartermijn alsnog een beschikking medebelanghebbende aan te vragen teneinde tegen de vastgestelde waarde alsnog tijdig een bezwaarschrift in te kunnen dienen. Artikel 28 van de Wet WOZ is bedoeld - blijkens de wetsgeschiedenis - om een belanghebbende een rechtsmiddel te geven die pas later in een jaar bekend wordt met de beschikking. De bepaling is niet bedoeld om een nieuwe bezwaartermijn te creëren wanneer tegen de oorspronkelijke beschikking verzuimd is bezwaar te maken.
Uw stelling dat [belanghebbende] geen bezwaar had kunnen indienen tegen de op naam van haar man opgelegde WOZ-beschikking, gaat mijns inziens uit van een al te formalistische lezing van artikel 26a van de AWR. Dit artikel biedt uiteraard geen enkele belemmering voor [belanghebbende] om samen met haar man een bezwaarschrift in te dienen. Dat meneer en mevrouw die bezwaartermijn hebben laten verstrijken, dient voor hun eigen rekening te blijven.
5.18
Uit de toelichting op de middelen blijkt dat het College van mening is dat belanghebbende tegen de aan haar echtgenoot op 29 februari 2012 bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking zelf bezwaar had kunnen maken op grond van artikel 26a, lid 2, van de AWR47., nu van haar inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking ziet.
5.19
Ik merk op dat de wetgever met de uitbreiding van beroepsgerechtigden in artikel 26a, lid 2, van de AWR met name heeft beoogd de wettelijke bevoegdheid tot het instellen van bezwaar en beroep in overeenstemming te brengen met het beginsel van gelijke wettelijke behandeling van betrokkenen ingevolge artikel 26 IVBPR.48.
5.20
Als voorbeelden van beschikkingen in de zin van artikel 26a, lid 2, van de AWR heeft de wetgever genoemd: het besluit van de inspecteur om degene die aangifte heeft gedaan géén aanslag op te leggen, de beschikking waarbij de verrekening van voorheffingen op een andere wijze dan met een aanslag plaatsvindt, de beschikking tot verlaging van een aanslag wegens terugwenteling van verliezen, de middelingsbeschikking en de beschikking op een verzoek om teruggaaf van vermogensbelasting.49.
5.21
Tegen die achtergrond kan de vraag worden gesteld of de in casu aan de echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking ten aanzien van belanghebbende is aan te merken als een beschikking als bedoeld in artikel 26a, lid 2, van de AWR. Men kan immers betogen dat een waardevaststellingsbeschikking, op zichzelf genomen, geen beschikking is waarbij een inkomens- of vermogensbestanddeel in het voorwerp van een belasting wordt begrepen.50.
5.22
Het lijkt mij dat een zo restrictieve lezing onvoldoende recht doet aan de door de wetgever bedoelde uitbreiding van de kring van bezwaar- en beroepsgerechtigden. Ook komt het mij voor dat de tekst van artikel 26a, lid 2, van de AWR voldoende ruimte biedt om een waardevaststellingsbeschikking te kunnen omvatten, nu de daarbij vastgestelde WOZ-waarde de grondslag vormt voor (en dus betrekking heeft op) het voorwerp van belasting waarin de inkomens- of vermogensbestanddelen (de woning) zijn begrepen. Voorts kan worden gewezen op het in de beoordeling van het tweede middel besproken belang van belanghebbende.
5.23
Een en ander betekent dat ik van mening ben dat aan belanghebbende in principe het recht toekwam op de voet van artikel 26a, lid 2, van de AWR bezwaar te maken tegen de aan haar echtgenoot op 29 februari 2012 bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking.
5.24
Dat bezwaar had zij dan moeten indienen binnen de bezwaartermijn van zes weken na de bekendmaking, maar die termijn heeft belanghebbende, evenals haar echtgenoot, ongebruikt laten verstrijken. Het College is, anders dan de Rechtbank, van mening dat belanghebbende haar enige bezwaarmogelijkheid hiermee heeft verspeeld.
5.25
Dit baseert het College op de feitelijke veronderstelling dat belanghebbende binnen de bezwaartermijn na 29 februari 2012 op de hoogte is gekomen van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking. Echter, een dergelijke wetenschap bij haar heeft de Rechtbank niet vastgesteld. Het lijkt mij, op basis van het procesdossier, evenmin in confesso tussen partijen.
5.26
Dat zou dus, althans indien rechtens noodzakelijk, na verwijzing nog moeten worden uitgezocht. In de toelichting neemt het College, reeds nu voor alsdan, het volgende voorschot op de bewijslastverdeling:
Aangezien belanghebbende bezwaar had kunnen maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012, heeft zij in principe ook geen belang meer bij afgifte van een WOZ-beschikking op haar eigen naam. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld in een situatie wanneer een van de huwelijkspartners niet op de hoogte is van de WOZ-beschikking, bijvoorbeeld doordat de huwelijkspartners duurzaam gescheiden van elkaar leven. Dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordoet, is echter gesteld noch gebleken. De bewijslast dat een dergelijke situatie zich voordoet, rust overigens op de aanvrager van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ.51.
5.27
Ik merk op dat het vaak niet eenvoudig is te bewijzen dat men iets niet wist, zodat een daarop ziende verdeling van de bewijslast meestal minder gelukkig is. Het aloude adagium luidt: Negativa non sunt probanda. Als in casu belanghebbende stelt niet binnen zes weken na 29 februari 2012 op de hoogte te zijn gekomen van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte beschikking, blijft het daar voor wat haar betreft bij, zonder dat van haar nader bewijs van niet-weten kan worden verlangd. Vervolgens krijgt de Heffingsambtenaar de gelegenheid te verklaren wat hem bekend is van de fiscale communicatie binnen de echtelijke woning. Die zal daarover veelal weinig weten te melden, lijkt me.
5.28
Het komt mij voor dat deze visie op de bewijslastverdeling en de in dat kader voorziene praktische problemen, mede van betekenis kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of de mogelijkheid voor belanghebbende om een medebelanghebbendebeschikking aan te vragen, ervan afhankelijk zou moeten worden gesteld of zij (bewijsbaar) binnen de na 29 februari 2012 aangevangen bezwaartermijn op de hoogte was van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardebeschikking.
5.29
Uit het stilzwijgen van de Rechtbank voor wat betreft die veronderstelde wetenschap bij belanghebbende, leid ik af dat de Rechtbank van oordeel is dat het voor het recht van belanghebbende op een medebelanghebbendebeschikking niet van belang is of zij eerder op de hoogte was van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardebeschikking. Dat oordeel wordt in het eerste middel bestreden. Dienaangaande merk ik het volgende op.
5.30
Binnen het stelsel van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak aan het begin van het jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld in een waardevaststellingsbeschikking.52.De vastgestelde waarde geldt voor één kalenderjaar. Hoewel de bekendmaking van een beschikking in beginsel geschiedt door middel van toezending aan elke als zodanig bij de gemeenten bekende belanghebbende,53.is het gezien de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, in de praktijk niet mogelijk om de verzending zo vorm te geven dat iedere belanghebbende daadwerkelijk wordt bereikt.54.Om doelmatigheidsredenen heeft de wetgever daarom in artikel 24, lid 4, van de Wet WOZ voorzien in de mogelijkheid om in de situatie waarin er met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak meer genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht zijn, de bekendmaking van die beschikking aan één van de genothebbenden te doen plaatsvinden.55.Een dergelijke situatie kan zich ook goed voordoen bij echtgenoten.56.
5.31
Uit de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ en de wetsgeschiedenis daarvan57.volgen voor het recht hebben op een medebelanghebbendebeschikking, voor zover hier van belang, naar mijn mening slechts twee voorwaarden. De eerste is het bij de beoordeling van het tweede middel besproken belangvereiste. De tweede is de beperking in de tijd inhoudende dat in een verzochte medebelanghebbendebeschikking uiterlijk kan worden terug gegaan tot het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan. Nadere beperkingen als bedoeld in het middel zijn er mijns inziens niet.58.
5.32
Het eerste middel faalt eveneens.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2015
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie, processtukken en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
Kamerstukken II 2003/04, 29251, nr. 3, pag. 24.
Kamerstukken II 1992/93, 22885, nr. 3, pag. 20-21.
Kamerstukken II 1992/93, 22885, nr. 3, pag. 22-23.
Kamerstukken II 1992/93, 22885, nr. 3, pag. 52.
Kamerstukken II 1993/94, 22885, nr. 6, pag. 44.
Kamerstukken II 1993/94, 22885, nr. 9, pag. 26.
Kamerstukken II 1996/97, 25037, nr. 3, pag. 12 (wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken).
Kamerstukken II 1996/97, 25037, nr. 3, pag. 39-40.
Kamerstukken II 1996/97, 25037, nr. 6, pag. 19-20.
Kamerstukken II 2012/13, 33462, nr. 3, pag. 16.
Hoge Raad 27 september 1989, nr. 24297, ECLI:NL:HR:1989:ZC4110, BNB 1990/61.
Hoge Raad 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195, V-N 2014/20.15.
FutD 2014-0834.
Hof ’s-Gravenhage 28 januari 2004, nr. 02/04085, ECLI:NL:GHSGR:2004:AO5612, Belastingblad 2004/672.
Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2007, nr. 05/00552, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4981, Belastingblad 2007/817.
Hof Arnhem 15 mei 2012, nr. 11/00629, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7250, Belastingblad 2012/329. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 4 januari 2013 afgedaan met artikel 81 RO.
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, nr. 12-00208, ECLI:NL:GHARL:2013:4345, V-N 2013/57.27.
NTFR 2013/1604.
Rechtbank Arnhem 26 april 2007, nr. 06/5928, ECLI:NL:RBARN:2007:BA4535, Belastingblad 2007/986.
Belastingblad 2007/986.
Rechtbank Zwolle-Lelystad 27 juni 2012, nr. 11/2634, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX9161, Belastingblad 2012/513, FutD 2012/2520. Dit oordeel is in de hiervoor aangehaalde uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd.
Rechtbank Den Haag 25 maart 2013, nr. SGR 12/10922, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9307, V-N 2013/39.28, Belastingblad 2013/254.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Lokale belastingen en milieuheffingen, artikel 28 WOZ, aant. 2.1.
Idem, aant. 2.2.
Idem, aant. 2.2.2.
W.G. van den Ban, Wet waardering onroerende zaken, (FM nr. 130), Deventer: Kluwer 2009, pag. 57.
G.J. van Leijenhorst, Wet waardering onroerende zaken en daarmee samenhangende gemeentelijke belastingen, (Fed Fiscale Studieserie nr. 41), Deventer: Kluwer 2014, pag. 406-407.
WOZ-Diensten B.V., h.o.d.n. WOZ-Specialisten.
Zie onderdeel 4.3 van deze conclusie.
Zie nader onderdeel 5.11 van deze conclusie.
In casu heeft belanghebbende haar verzoek gedaan op 2 maart 2013, hetgeen tijdig is ten opzichte van de eerder aan haar echtgenoot op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 afgegeven waardevaststellingsbeschikking.
Zie 4.9.
Zie 4.19.
Zie 3.3.
Zie 4.5.
Zie 4.6 en 4.18.
Zie 4.7.
Zie hierover 4.21 en 4.31.
Zie 3.3 (slot).
Zie 4.1.
Zie 4.2. en 4.9.
Zie 4.9.
Zie 4.2., 4.6., 4.9., 4.14, 4.15 en 4.16.
Zie 4.12.
Zie 4.6. - 4.17.
Zie 4.25 en 4.26. Vgl. 4.24.