Hof 's-Hertogenbosch, 07-02-2007, nr. 05/00552
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4981
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-02-2007
- Magistraten
Mrs. P. Fortuin, A.J. van Soest, R.J. Koopman
- Zaaknummer
05/00552
- LJN
BA4981
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4981, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑02‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2007/989
Uitspraak 07‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij de onderhavige beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 vastgesteld op € 484.000,=. De beschikking vermeldt dat de ingangsdatum 1 januari 2003 is en dat de beschikking geldt met ingang van 1 januari 2003. In de beschikking staat verder vermeld, dat de beschikking betreft het tijdvak 1 januari 2001 tot 1 januari 2005, dat de waardepeildatum 1 januari 1999 is en dat de waarde van onroerende zaak is vastgesteld naar deze waardepeildatum. [..] In geschil is of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden.
Mrs. P. Fortuin, A.J. van Soest, R.J. Koopman
Partij(en)
Uitspraak van de Derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Z,
hierna te noemen: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 13 oktober 2006, nummer AWB 05/390, in het geding tussen
X, te Y
hierna te noemen: de belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar
met betrekking tot de uitspraken van de heffingsambtenaar, de afdeling facilitaire Middelen van de gemeente Z, op het bezwaarschrift betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan de belanghebbende afgegeven beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak A-weg 7 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 is vastgesteld op € 484.000,-.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan de belanghebbende is in het kader van de Wet WOZ met dagtekening 31 maart 2003 een voor bezwaar vatbare beschikking toegezonden. Bij deze beschikking is met ingangsdatum 1 januari 2003 de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 vastgesteld op € 484.000,- (hierna: de beschikking). Tegen de beschikking hebben de belanghebbende en mevrouw B bij één geschrift hun bezwaren ingediend. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
De belanghebbende en mevrouw B hebben tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar doet met inachtneming van zijn uitspraak, en gelast dat de gemeente Z het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 37,- aan de belanghebbende vergoedt.
1.3
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 januari 2007 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de belanghebbende. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende bij op 15 december 2006, met nummer 0SRRRK0000000, aangetekend naar het door de heffingsambtenaar zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.5
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1
De belanghebbende is eigenaar en bewoner van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een vrijstaande woning met loods.
2.2
Bij voor bezwaar vatbare beschikking met dagtekening 30 april 2001 is per de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 230.066,=.
2.3
De afdeling Bouwen en Milieu van de gemeente Z heeft geconstateerd, dat op 7 januari 2003 de activiteiten waarvoor een bouwvergunning was verleend geheel waren gerealiseerd.
2.4
Bij de onderhavige beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 vastgesteld op € 484.000,=. De beschikking vermeldt dat de ingangsdatum 1 januari 2003 is en dat de beschikking geldt met ingang van 1 januari 2003. In de beschikking staat verder vermeld, dat de beschikking betreft het tijdvak 1 januari 2001 tot 1 januari 2005, dat de waardepeildatum 1 januari 1999 is en dat de waarde van onroerende zaak is vastgesteld naar deze waardepeildatum.
2.5
Na door de belanghebbende en mevrouw B tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. In het geding voor de Rechtbank heeft de belanghebbende bepleit dat de beschikking moet worden vernietigd. Hiertoe heeft de belanghebbende aangevoerd dat na 1 januari 1999 de omvang van de bouwactiviteiten niet zodanig zijn geweest, dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld, dat de bestreden uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen door de Rechtbank is overwogen.
4. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.1
In geschil is of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden.
4.2
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de belanghebbende hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:
- —
Op enige kleine werkzaamheden na, zoals het plaatsen van de keuken, waren alle bouwactiviteiten op 1 januari 2001 beëindigd. De bouwactiviteiten die gebaseerd waren op de bouwvergunning, de belangrijkste en omvangrijkste, waren reeds op 1 januari 1999 beëindigd. Mij is niet bekend dat iemand van de gemeente op 7 januari 2003 langs is gekomen.
- —
De waarde van € 484.000,= als zodanig wordt niet betwist.
- —
(Desgevraagd:) Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank heb ik niet een nieuwe beslissing gekregen.
- —
Ten tijde van de ontvangst van de beschikking heb ik niet begrepen waarom ik de onderhavige beschikking kreeg toegezonden. Ik had reeds een beschikking gekregen.
- —
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
4.3
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep. De belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
5. Beoordeling van het geschil
5.1
In de beschikking staat vermeld, dat de beschikking betreft het tijdvak 1 januari 2001 tot 1 januari 2005, dat de waardepeildatum 1 januari 1999 is, dat de waarde van onroerende zaak is vastgesteld naar deze waardepeildatum en dat de beschikking geldt met ingang van 1 januari 2003.
5.2
De belanghebbende heeft in het bezwaarschrift d.d. 11 april 2003 gesteld, dat, gelet op de eerder afgegeven en onder 2.2 vermelde beschikking, de beschikking per abuis nogmaals moet zijn toegestuurd. Voorts heeft hij in dat geschrift gesteld, dat hij meent te mogen uitgaan van de waarde, zoals vastgesteld in de onder 2.2 vermelde beschikking. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende nadrukkelijk verklaard bij ontvangst van de beschikking niet te hebben begrepen waarom hij de onderhavige beschikking kreeg toegezonden.
5.3
Artikel 18 van de Wet WOZ bepaalt, dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. In casu is ingevolge artikel 18, tweede lid, Wet WOZ de waardepeildatum 1 januari 1999.
5.4
Uit artikel 19, tweede lid, van de Wet WOZ vloeit voort, dat onder voorwaarden op de voet van artikel 25 van de Wet WOZ een (volgende) voor bezwaar vatbare beschikking mag worden afgegeven, waarbij de waarde van onroerende zaak niet wordt bepaald naar de staat waarin de zaak op waardepeildatum verkeert, maar waarbij de waarde van onroerende zaak wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op het jaar waarin — kort geschreven — de waardeverandering zich heeft voorgedaan.
5.5
Naar het oordeel van het Hof dient bij een op de voet van artikel 25 van de Wet WOZ afgegeven beschikking, zoals de onderhavige beschikking, niet alleen op de voet van het derde lid van dat artikel het tijdstip met ingang waarvan de beschikking geldt te worden vermeld, maar dient daarin tevens te worden aangegeven naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld. (Arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 januari 2001, 35 752, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/96; van 19 september 2003, 37 843, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/368 en van 16 september 2005, 39 658, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/344.) Met de vermelding op een beschikking ingevolge artikel 25 van de Wet WOZ van het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld kan de belanghebbende begrijpen dat de waardering is gebaseerd op een staat van de onroerende zaak op een tijdstip, dat afwijkt van de waardepeildatum. Tevens biedt de vermelding op een beschikking ingevolge artikel 25 van de Wet WOZ van het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld de belanghebbende de mogelijkheid te beoordelen of de in artikel 19, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde grenzen zijn overschreden (voornoemd arrest BNB 2001/96).
5.6
Naar het oordeel van het Hof is uit de beschikking niet op te maken naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld. Gelet op de onder 5.5 vermelde jurisprudentie voldoet de beschikking daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen. Reeds op deze grond dient de beschikking te worden vernietigd.
5.7
Voorts overweegt het Hof, dat op de heffingsambtenaar de last rust te bewijzen dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden. De in het bestuurprocesrecht geldende vrije bewijsleer brengt mee dat dit bewijs in beginsel kan worden geleverd met alle beschikbare bewijsmiddelen.
5.8
De belanghebbende heeft in hoger beroep wederom nadrukkelijk gesteld, dat de belangrijkste en omvangrijkste bouwactiviteiten per 1 januari 1999 reeds waren beëindigd. De heffingsambtenaar heeft slechts gesteld dat de afdeling Bouwen en Milieu op 7 januari 2003 heeft geconstateerd, dat de bouwactiviteiten waarvoor een bouwvergunning was verleend op die datum volledig gereed waren. Deze stelling sluit de mogelijkheid, dat, zoals de belanghebbende stelt, deze bouwactiviteiten reeds op 1 januari 1999 waren beëindigd niet uit. Het Hof is van oordeel, dat de Rechtbank op goede gronden en terecht heeft overwogen dat de heffingsambtenaar op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat na 1 januari 2001, de aanvang van het tijdvak, dusdanige wijzigingen aan de onroerende zaak hebben plaatsgevonden dat de in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b van de Wet WOZ bedoelde grenzen worden overschreden. Ook op deze grond dient de beschikking te worden vernietigd.
5.9
Het overwogene onder 5.6 en 5.8 laat geen andere conclusie toe dan dat de beschikking dient te worden vernietigd. Het gelijk is aan de zijde van de belanghebbende.
5.10
De beschikking vermeldt op de voet van artikel 23, eerste lid, aanhef, onderdeel a van de Wet WOZ dat de beschikking is genomen ten aanzien van de belanghebbende. De belanghebbende en mevrouw B hebben bij in één geschrift vervatte bezwaren van 11 april 2003 hun bezwaren ingediend tegen de beschikking. Nu de beschikking is genomen ten aanzien van de belanghebbende en niet mede ten aanzien van mevrouw B kan zij ingevolge artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst zoals geldend in 2003) geen bezwaar maken tegen de beschikking. Indien zij belang heeft bij de onderhavige waardevaststelling kan zij op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ de heffingsambtenaar verzoeken om toezending van een waardebeschikking. In het onderhavige geval is echter van een dergelijk verzoek of een daarop volgende aan mevrouw B verzonden beschikking niets gebleken. De heffingsambtenaar had mitsdien mevrouw B niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar tegen de beschikking. Evenzeer had de Rechtbank mevrouw B alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar, nu de heffingsambtenaar dat had nagelaten.
5.11
Uit het overwogene onder 5.9 volgt, dat, geen andere conclusie mogelijk is dan dat de beschikking dient te worden vernietigd en dat, anders dan de Rechtbank heeft overwogen en beslist, er geen enkele reden is de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar. Het Hof kan en zal — zoals bij de belastingrechter te doen gebruikelijk — op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Uit het overwogene onder 5.10 volgt, dat mevrouw B alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar bezwaar. Ook op grond hiervan dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank dient derhalve te worden vernietigd en het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
6. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door hem voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht te worden vergoed.
7. Proceskosten
De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard geen aanspraak te maken op een proceskostenvergoeding.
8. Beslissing
Het Hof:
- —
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking van 31 maart 2003;
- —
verklaart het bezwaar van mevrouw B niet-ontvankelijk;
- —
gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=;
- —
wijst de gemeente Z aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op: 7 februari 2007 door P. Fortuin, voorzitter, A.J. van Soest en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.