HR, 11-04-2014, nr. 13/04507
ECLI:NL:HR:2014:835, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/04507
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:835, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:3129, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/18.1
V-N 2014/20.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/10.1
Belastingblad 2014/206 met annotatie van L.J. Boone
BNB 2014/195 met annotatie van P.G.M. JANSEN
ERF-Updates.nl 2014-0013
NTFR 2015/147
NTFR 2014/1257 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Beroepschrift 11‑04‑2014
Edelachtbare heren, vrouwen,
Hierbij doe ik u toekomen de motivering van het cassatieschrift namens mijn cliënt. [X], inzake procedurenummer F 13/04507
Geschil:
1.
In geschil is het niet verstrekken van een artikel 26 Woz beschikking voor mijn klant.
Standpunt belanghebbende:
1.
Ik ben het niet eens met het standpunt van het gerechtshof Den Haag. In rechtsoverweging 7.5 overweegt het Hof dat het beroep afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wanneer lid 2 van artikel 26a Awr In samenhang gelezen moet worden met lid 1 van dat artikel. Ik denk dat hem hier de schoen wringt.
2.
Wanneer ik artikel 26a van Awr goed doorlees zie ik een limitatieve opsomming in lid 1 onder a, b en c. In lid 2 staat dat mede beroep kan worden ingesteld door degenen van wie een vermogensbestanddeel is begrepen in een belastingaanslag of beschikking. Het woordje ‘mede’ geeft aan de kring van belanghebbenden wordt uitgebreid. Niet in geding is dat een vermogensbestanddeel van mijn klant (fors) getroffen wordt door een belastingheffing. Zulks blijkt ook wel uit de uitspraak op hoger beroep. Ik vermag niet in te zien hoe het beroep dan kan afstuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.
Voor zover u van mening bent dat de interpretatie van het Hof inzake artikel 26a Awr correct Is, wil Ik wijzen naar uw uitspraak met kenmerk BL1943. In dat roemruchte arrest verklaart u de ‘Fierensdrempel’, art 26a Wet Woz, buiten toepassing. Zoals ik dat arrest lees geeft u daar ook aan dat in een rechtstaat een belastingplichtige altijd een middel moet hebben om voor zijn rechten op te komen. Hieraan liggen de nodige verdragen ten grondslag. Het zou voor mij onbegrijpelijk zijn als er hier door een samenloop van omstandigheden een geval voordoet dat een belastingplichtige niet in rechte op kan komen wanneer hij getroffen wordt door een belastingheffing. Het zure aan deze casus Is dat die heffing ook nog eens bepaaldelijk niet misselijk Is. Zowel de tarieven als ook de grondslag van de erfbelasting zijn hoog. Kortom, naar mijn mening zou het in Nederland niet mogen bestaan dat een overheid belasting kan heffen zonder dat een belastingplichtige zich überhaupt kan verweren tegen die heffing. De gesloten verdragen zoals ook benoemd in uitspraak BL1943 verzetten zich daartegen.
4.
Zou u evenwel van mening zijn dat de rechtsbescherming van een belastingplichtige niet geschaad is, dan wil ik u tenslotte op een laatste uiterst merkwaardig fenomeen wijzen. Binnenkort wordt de Wet Woz aangepast; de politieke goden weten echter alleen wanneer. Bijgevoegd als bijlage 1 treft u de publicatie in het staatsblad (nr. 129, 2013) aan. Uit die wetswijziging blijkt dat in artikel 2B (de medebelanghebbende beschikking) de definitie van de medebelanghebbende enorm wordt opgerekt. De definitie wordt:‘Van belang is spake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt’. Nu breekt mijn klomp: Als een medebelanghebbende geraakt kan worden heeft hij recht op een beschikking. Als een erfgenaam (een nieuwbelanghebbende dus) feitelijk geraakt wordt (!), heeft hij in dit geval geen recht op een beschikking. Ik kan geen enkele rechtvaardigingsgrond verzinnen waarom er verschil gemaakt moet worden tussen twee ‘soorten’ belanghebbenden. Ik heb expres het woord ‘soort’ tussen aanhalingstekens gezet aangezien er maar 1 soort belanghebbende kan zijn: je hebt belang of je hebt het niet. Het nieuwe artikel 28 wet Woz zou beter de ‘mogelijk belanghebbende beschikking’ moeten gaan heten in plaats van de ‘medebelanghebbende beschikking’. Hoe dan ook, ik doe een beroep op het gelijkheidsbeginsel daar er geen rechtvaardigingsgrond is te bedenken om twee identieke figuren (de belanghebbenden) anders te behandelen.
5.
Ook voor deze procedure heeft onze klant kosten moeten maken. Ik verzoek u de gemeente daarin te veroordelen.
Conclusie:
1.
ik verzoek u het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak op beroep te vernietigen en de gemeente op te dragen alsnog een artikel 26 Wet Woz beschikking te nemen.
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 28 Wet WOZ. Ook voor erfgenaam met overbedelingsvordering is de WOZ-waarde van belang en dus moet ook aan hem een beschikking worden afgegeven.
Partij(en)
11 april 2014
nr. 13/04507
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 augustus 2013, nr. BK-12/00663, betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 8 november 2011 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Delft afwijzend beslist op een verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 26 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/1816) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 10 april 2011 is de moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was gehuwd met [B], de vader van belanghebbende (hierna: de vader). Erfgenamen zijn de vader en de vijf kinderen van erflaatster, waaronder belanghebbende.
3.1.2.
Op de nalatenschap is de wettelijke verdeling van afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 BW van toepassing. Als gevolg hiervan heeft de vader op het moment van overlijden van rechtswege alle goederen van de nalatenschap verkregen en komen de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening. Belanghebbende heeft op grond van artikel 4:13, lid 3, BW een vordering op de vader verkregen, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel (hierna: de overbedelingsvordering). Over de verkrijging van deze vordering is belanghebbende erfbelasting verschuldigd.
3.1.3.
Tot de nalatenschap behoort een woning (hierna: de woning). De omvang van de overbedelingsvordering wordt mede bepaald door de waarde van de woning.
3.1.4.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht om een op zijn naam te stellen beschikking waarbij de waarde van de woning voor het jaar 2011 op de voet van de Wet WOZ wordt vastgesteld.
3.1.5.
De heffingsambtenaar heeft geweigerd een dergelijke beschikking vast te stellen.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of deze weigering van de heffingsambtenaar terecht heeft plaatsgevonden.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 26 Wet WOZ in dit geval geen grond biedt een belanghebbendenbeschikking te geven. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet de hoedanigheid als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ, omdat hij niet het genot heeft verkregen van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
3.3.2.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende ook niet in aanmerking komt voor een beschikking als medebelanghebbende op grond van artikel 28 Wet WOZ. Volgens het Hof was belanghebbende in het betreffende kalenderjaar geen mede-eigenaar van de woning en derhalve geen medebelanghebbende. De vraag of belanghebbende een fiscaal belang heeft bij de waardebepaling van de woning kan volgens het Hof onbesproken blijven.
3.3.3.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende ook niet valt onder de uitbreiding van de kring van belanghebbenden in artikel 26a, lid 2, AWR, omdat er geen inkomens- of vermogensbestanddeel van hem is begrepen in het voorwerp van belasting. Belanghebbende is geen medegerechtigde tot de woning. Het door enige belasting getroffen vermogensbestanddeel is de vordering op de vader, aldus het Hof.
3.4.
De klachten richten zich – terecht – niet tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot artikel 26 Wet WOZ. Dat oordeel is juist.
3.5.
De klachten falen voor zover zij zich richten tegen het hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot artikel 26a, lid 2, AWR. Ook dat oordeel is namelijk juist.
3.6.1.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot artikel 28 Wet WOZ moet het volgende worden vooropgesteld.
3.6.2.
Op grond van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2011) worden onroerende zaken die in gebruik zijn als woning voor de heffing van (onder meer) erfbelasting in aanmerking genomen naar de volgens Hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die zaken vastgestelde waarde voor het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Voor deze aansluiting bij de WOZ-waarde heeft de wetgever gekozen ter vereenvoudiging van de uitvoering van de erfbelasting. Daarmee strookt het om die waarderingsmaatstaf ook te hanteren voor zover de waarde van krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvorderingen afhankelijk is van de waarde van een onroerende zaak die in gebruik is als woning (vgl. HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, BNB 1996/70, overweging 3.6). Datzelfde geldt voor de waardering van met dergelijke vorderingen corresponderende schulden van de langstlevende echtgenoot.
3.6.3.
Aangezien in het onderhavige geval de omvang van de door belanghebbende in 2011 krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvordering mede wordt bepaald door de waarde van de woning, brengt het hiervoor in 3.6.2 overwogene mee dat hij met het oog op de van hem te heffen erfbelasting belang heeft bij de vaststelling van de waarde van de woning op grond van de Wet WOZ voor het jaar 2011.
3.6.4.
Op grond van artikel 28, lid 1, Wet WOZ geeft de heffingsambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, artikel 26, lid 1, dan wel artikel 27, lid 1, Wet WOZ. Hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen brengt mee dat belanghebbende een fiscaal belang als bedoeld in deze bepaling heeft bij vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2011. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen mede-eigenaar is van de woning.
3.6.5.
De heffingsambtenaar heeft daarom ten onrechte geweigerd om te voldoen aan het hiervoor in 3.1.4 bedoelde verzoek. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist.
3.6.6.
De klachten zijn in zoverre gegrond, en behoeven voor het overige geen behandeling. Opmerking verdient dat belanghebbende aldus met betrekking tot de waarde van zijn erfrechtelijke verkrijging, (ook) voor zover die wordt bepaald door de waarde van de woning, beschikt over toereikende procedurele garanties die hem een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de aan hem op te leggen aanslag in de erfbelasting. Aldus is op dit punt voldaan aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.7.
Op grond van het hiervoor in 3.6 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar,
draagt de heffingsambtenaar op om met inachtneming van dit arrest een beschikking te nemen ingevolge artikel 28 Wet WOZ,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Delft aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 115 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 42,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Delft in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.