Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-06-2013, nr. 12-00208
ECLI:NL:GHARL:2013:4345, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
12-00208
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:4345, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑06‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2012:BX9161, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingblad 2013/337 met annotatie van J.P. Kruimel
V-N 2013/57.27 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/1604 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Aan echtgenoot dient op verzoek een medebelanghebbendenbeschikking te worden afgegeven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00208
uitspraakdatum: 18 juni 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2012, nummer Awb 11/2634, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1 te Q], per waardepeildatum 1 januari 2010, voor het jaar 2011 vastgesteld op € 394.000.
1.2
Deze vastgestelde waarde is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd door de heffingsambtenaar.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 juni 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking herroepen en gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende [A], bijgestaan door [B] alsmede[C] (taxateur) namens de heffingsambtenaar.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y]. Zij wonen in de woning aan de [a-straat 1 te Q] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak behoort in eigendom toe aan [X-Y] en belanghebbende.
2.2
De onroerende zaak betreft een in 1955 gebouwd - en in 2006 gerenoveerd - vrijstaand woonhuis met souterrain, gelegen aan een doorgaande weg in het buitengebied van [R]. Tot de onroerende zaak behoort voorts een vrijstaande garage en bijgebouw. De woning heeft een inhoud van 573 m³. Het tot de onroerende zaak behorende perceel bedraagt in totaal (circa) 12.460 m².
2.3
Ten aanzien van [X-Y] heeft de heffingsambtenaar bij beschikking van 28 februari 2011 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2011, naar de waardepeildatum 1 januari 2010, vastgesteld op € 394.000. Deze beschikking is bekendgemaakt aan [X-Y]. De echtgenoot van belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de vastgestelde waarde.
2.4
Bij brief van 12 mei 2011 - ingekomen bij de gemeente Ommen op 16 mei 2011 - heeft de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] (werkzaam voor “[D]”), de heffingsambtenaar verzocht om met betrekking tot de onroerende zaak voor het jaar 2011 een ten name van belanghebbende gestelde beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ (hierna: de medebelanghebbendebeschikking) af te geven. Daarbij heeft de gemachtigde aanstonds pro forma bezwaar gemaakt tegen deze - nog af te geven - medebelanghebbendebeschikking.
2.5
Met dagtekening 31 mei 2011 heeft de heffingsambtenaar de medebelanghebbendebeschikking op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ aan belanghebbende gegeven. Daarbij is de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2011, naar de waardepeildatum 1 januari 2010, vastgesteld op € 394.000.
2.6
Op 20 juni 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende de gronden van het bezwaar ingediend bij de heffingsambtenaar. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde gehandhaafd.
2.7
In de procedure voor de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar een ‘taxatieweergave’ van 24 januari 2012 overgelegd, opgesteld door taxateur [C].[C] heeft daarin de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2010 getaxeerd op € 396.561. In het rapport heeft[C] de onroerende zaak en drie zogenoemde referentieobjecten vermeld, met de objectkenmerken en de rond de waardepeildatum voor die referentieobjecten gerealiseerde verkoopprijzen, te weten:[b-straat 1] te [X-Y] (transportdatum 1 juli 2009, transactieprijs € 389.500), [c-straat 1] te [X-Y] (transportdatum 1 juni 2010, transactieprijs € 315.000) en [d-straat 1] te [S] (transportdatum 18 januari 2010, transactieprijs € 325.000). De data van de obligatoire verkoopovereenkomsten voor deze panden zijn respectievelijk 1 februari 2009, 27 maart 2010 en 10 november 2009.
2.8
Belanghebbende heeft in die procedure een taxatiekaart overgelegd, opgesteld door taxateur [E]. Daarin is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2010 getaxeerd op € 348.404. De taxateur heeft in de taxatiekaart de onroerende zaak en drie referentieobjecten vermeld, met de objectkenmerken en de rond de waardepeildatum voor die referentieobjecten gerealiseerde verkoopprijzen, te weten:
[a-straat 1] | [b-straat 1] | [c-straat 1] | [e-straat 1] | |
soort object | vrijstaand | vrijstaand | vrijstaand | vrijstaand |
bouwjaar | 1955 | 1944 | 1950 | 1963 |
inhoud woning m3 | 573 | 532 | 433 | 425 |
prijs per m3 | € 268 | € 300 | € 330 | € 254 |
waarde hoofdgebouw | € 153.564 | € 159.600 | € 142.890 | € 107.950 |
souterrain | € 10.000 | |||
garage vrijstaand | € 10.000 | € 20.000 | € 20.000 | |
hobbygrond | € 45.840 (11.460 m2) | € 30.040 (7.510 m2) | € 7.120 (1.780 m2) | |
berging | € 5.000 | |||
berging vrijstaand | € 5.000 | |||
dakkapel | ||||
carport | € 3.000 | € 5.000 | ||
tuinhuis | € 2.500 | |||
serre | € 7.500 | |||
overkapping luifel | € 1.000 | |||
waarde bijgebouw | € 65.840 | € 58.040 | € 32.120 | € 16.000 |
oppervlakte perceel m2 | 1.000 | 1.000 | 1.000 | 800 |
prijs per m2 < 1000 m2 | € 129 | € 168 | € 143 | € 75 |
prijs per m2 > 1001 m2 | € 0 | |||
prijs per m2 > 2000 m2 | ||||
waarde perceel | € 129.000 | € 168.000 | € 143.000 | € 60.000 |
ligging | 6 | 6 | 6 | 6 |
k | 7 | 8 | 8 | 6 |
o | 7 | 8 | 7 | 6 |
l | 7 | 7 | 8 | 5 |
d | 7 | 7 | 8 | 5 |
u | 7 | 7 | 7 | 7 |
transactiedatum | 1-1-2010 | 1-7-2009 | 1-6-2010 | 17-9-2009 |
waarde | € 348.404 | € 385.640 | € 318.010 | € 183.950 |
prijs | € 348.000 |
2.9
De Rechtbank heeft de onderwerpelijke beschikking herroepen. Zij heeft daartoe overwogen:
“(…)
Artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ bepaalt, voor zover van belang, dat ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge artikel 22, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, de beschikking ter zake is toegezonden, de heffingsambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, neemt. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat de ingevolge het eerste lid genomen beschikking in de plaats treedt van de in artikel 22, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
Ingevolge dit artikel is dus allereerst van belang of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij met betrekking tot de heffing van belasting een belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak [a-straat 1 te Q].
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij veronderstelt dat eiseres en haar echtgenoot [X-Y] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De gemeentelijke heffingen worden maandelijks via automatische incasso voldaan. De rechtbank gunt eiseres het voordeel van de twijfel en gaat er vanuit, dat eiseres via de huwelijksgemeenschap bijdraagt in de onroerende zaaksbelasting en aldus enig belang heeft bij de waardevaststelling van de onroerende zaak.
Vervolgens is het, gelezen artikel 28 van de Wet WOZ, de vraag of aan eiseres niet op voet van artikel 24, derde tot en met zesde lid en achtste lid, reeds een beschikking was toegezonden, zodat verweerder aan haar niet nog eens een beschikking hoefde af te geven.
Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Ingevolge artikel 24, vierde lid volstaat bekendmaking aan één van de beide echtelieden. Dit is geschied op 28 februari 2011. Er is overigens gesteld noch gebleken, dat eiseres die met haar echtgenoot onder één dak woont, niet bekend zou zijn geweest met die beschikking. Niet valt naar het oordeel van de rechtbank in te zien, dat eiseres en/of haar echtgenoot tegen de beschikking van 28 februari 2011 niet tijdig bezwaar hadden kunnen maken. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres hierover opgemerkt dat tegen die beschikking geen bezwaar is gemaakt, omdat de termijn al was verlopen toen men zich realiseerde dat de WOZ-waarde wellicht te hoog was. Om toch een ontvankelijk bezwaarschrift te kunnen indienen is door eiseres om een (tweede) beschikking verzocht.
De rechtbank overweegt dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn om met artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijnen te omzeilen. In dit verband wordt gewezen op de Memorie van Toelichting bij de Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken; Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 19-21), waaruit valt af te leiden dat bij de medebelanghebbendebeschikking veeleer gedacht moet worden aan de situatie dat een belanghebbende pas later in een belastingtijdvak bekend wordt en deze belanghebbende de mogelijkheid geboden wordt om vaststelling van de beschikking te verzoeken. In de situatie van eiseres is zulks geenszins het geval. Er was geen sprake van bijvoorbeeld rechtsopvolging, echtscheiding of overlijden. Niets stond eiseres in de weg om tegen de beschikking van 28 februari 2011 tijdig bezwaar te maken.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder geen beschikking krachtens artikel 28 van de Wet WOZ aan eiseres had behoren af te geven louter en alleen omdat zij de bezwaartermijn van de eerder afgegeven beschikking had laten verlopen. Ten onrechte is eiseres vervolgens in bezwaar ontvangen.
De rechtbank zal onder gegrondverklaring van het beroep de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien door de beschikking krachtens artikel 28 van de Wet WOZ van 31 mei 2011 te herroepen. Het is niet nodig opnieuw op het bezwaar te beslissen, omdat het bezwaar alsdan tegen de herroepen en dus niet meer bestaande beschikking is gericht.
(…)”
2.10
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In het kader van zijn verweer in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde een ‘taxatieweergave’ van 5 oktober 2012, opgemaakt door taxateur[C], overgelegd, waarbij de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2010 is getaxeerd op € 396.561. In de taxatieweergave heeft[C] de onroerende zaak en drie zogenoemde referentieobjecten vermeld, met de objectkenmerken en de rond de waardepeildatum voor die referentieobjecten gerealiseerde verkoopprijzen, te weten:
object | [a-straat 1] | [b-straat 1] | [c-straat 1] | [d-straat 1] |
soort object | vrijstaand | vrijstaand | vrijstaand | vrijstaand |
bouwjaar | 1955 (renovatie 2006) | 1910 (renovatie 1995) | 1950 (renovatie 1996) | 1964 |
inhoud woning m3 | 573 | 532 | 433 | 512 |
prijs per m3 | € 325 | € 350 | € 342 | € 304 |
waarde hoofdgebouw | € 186.225 | € 186.200 | € 148.086 | € 155.648 |
souterrain | € 18.920 | |||
garage vrijstaand | € 16.296 | € 13.580 | € 4.365 | |
hobbygrond | € 21.210 (10.560 m2) | € 19.530 (6.510 m2) | ||
berging | € 12.500 | |||
berging vrijstaand | € 9.800 | € 9.000 | ||
dakkapel | € 4.364 | € 2.182 | ||
waarde bijgebouw | € 56.426 | € 36.394 | € 25.562 | € 13.365 |
oppervlakte perceel m2 | 1.900 | 2.000 | 2.780 | 1.960 |
prijs per m2 < 1000 m2 | € 100 | € 100 | € 80 | € 100 |
prijs per m2 > 1001 m2 | € 60 | € 60 | € 48 | € 60 |
prijs per m2 > 2000 m2 | € 24 | |||
waarde perceel | € 154.000 | € 160.000 | € 146.720 | € 157.600 |
ligging | ||||
achterstallig onderhoud | ||||
bouwkundige kwaliteit | ||||
transactiedatum | 1-1-2010 | 1-7-2009 | 1-6-2010 | 18-1-2010 |
waarde | € 396.651 | € 382.594 | € 320.368 | € 326.613 |
prijs | € 394.000 | € 389.500 | € 315.000 | € 325.000 |
De data waarop de obligatoire overeenkomsten met betrekking tot de verkoop van de referentieobjecten zijn gesloten, zijn onderscheidenlijk 1 februari 2009, 27 maart 2010 en 10 november 2010.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Rechtbank de onderhavige beschikking terecht heeft vernietigd. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, houdt partijen verdeeld of de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2010 te hoog is vastgesteld door de heffingsambtenaar.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 348.000.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De onderwerpelijke beschikking is op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ aan belanghebbende afgegeven.
4.2
Artikel 28 van de Wet WOZ luidt als volgt:
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
3. De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
4.3
In de aan dit artikel ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis is onder meer het volgende opgemerkt:
Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 20-23)
“6.5. Beschikking voor later bekend wordende belanghebbenden
Toezending van de afschriften van de waardevaststellingsbeschikkingen door het college van burgemeester en wethouders geschiedt in beginsel aan elke, als zodanig bij de gemeenten bekende, belanghebbende. Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien. (…). Mede met het oog op het voorkomen van een al te grote werkdruk op het uitvoerende apparaat is gekozen voor een regeling waarbij deze beschikking in de plaats kan treden van de oorspronkelijke waardevaststelling, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de beschikking wordt verzocht. Men denke hierbij aan de situatie waarin, door toepassing van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het huurwaardeforfait in een bepaald jaar wordt toegerekend aan de ene echtgenoot, terwijl dit in de jaren daarvoor aan de andere echtgenoot was toegerekend. Zou de beschikking inzake de waarde ten aanzien van de ene echtgenoot zijn genomen en geen afschrift zijn gezonden aan de andere, dan merkt deze laatste bij de invulling van de aangifte inkomstenbelasting in het jaar daarna dat hij belanghebbende is. Om die reden wordt voorgesteld uiterlijk terug te gaan naar het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan. Op deze wijze wordt, op een naar ons oordeel evenwichtige manier, invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen een redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep.
(…)
7. De rechtsbescherming
(…) Opgemerkt zij dat, zoals in het vorige hoofdstuk al is toegelicht, ingeval het college van burgemeester en wethouders kennis neemt van de vervanging van de oorspronkelijke eigenaar of gebruiker van een onroerende zaak door een ander, formeel de waarde ten behoeve van de nieuwe belastingplichtige opnieuw bij een voor bezwaar vatbare beschikking zal worden vastgesteld. De in de nieuwe beschikking vastgestelde waarde - gelijk aan de reeds eerder bij beschikking ter zake van die onroerende zaak vastgestelde waarde - geldt ten aanzien van de nieuwe belanghebbende voor het resterende tijdvak. Hiermee wordt bereikt dat de nieuwe belanghebbende dezelfde rechtsmiddelen ter beschikking staan als de oorspronkelijke belanghebbende.(...). Zoals wij al aangaven in paragraaf 6.5, is met de hiervoor besproken regelingen nog niet in alle opzichten gewaarborgd dat werkelijk een ieder die in verband met de heffing van een of meer belastingen belang heeft bij een juiste waardevaststelling, in verband daarmee de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen. Het recht van bezwaar en beroep is immers gekoppeld aan de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat, ten aanzien van een ieder die aannemelijk maakt belanghebbende in die zin te zijn, op zijn verzoek alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen. Op deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen aan de visie van de Hoge Raad op de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR); zie het arrest HR 27 september 1989, BNB 1990/61 (ook gepubliceerd in V-N 26 oktober 1989, nr. 1, in FED 1989/709 en AA 1990/4, blz. 237). Uit dat arrest kan als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd. (…)”
En op blz. 52
“Artikel 28
Dit artikel bevat de regeling om voor belanghebbenden die geen afschrift hebben gekregen van een mede jegens hen genomen beslissing tot vaststelling van de waarde, alsnog de mogelijkheid van bezwaar en beroep te openen via een op hun verzoek en te hunner aanzien door het college van burgemeester en wethouders te nemen beschikking. (…)”
Voorts is in de Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, blz. 44, opgemerkt:
“De leden van de SGP-fractie wijzen op de in de memorie van toelichting gesignaleerde mogelijkheid dat het ene jaar de ene echtgenoot meestverdiener kan zijn - aan wie dan in beginsel onder meer het huurwaardeforfait van de eigen woning wordt toegerekend – en in een volgend jaar de andere echtgenoot. Gesteld dat de waardevaststellingsbeschikking in eerste instantie gericht is aan de eerstbedoelde echtgenoot, dan is in het volgende jaar de andere echtgenoot te beschouwen als een later bekend wordende andere belanghebbende die ingevolge artikel 28 kan verlangen dat door burgemeester en wethouders jegens hem of haar een (voor bezwaar vatbare) waardevaststellingsbeschikking wordt genomen. Deze leden vragen of dit niet kan worden voorkomen door de beschikking direct aan beide echtgenoten te richten. Op zichzelf zou het, technisch gesproken, mogelijk zijn de waardevaststellingsbeschikking aan beide echtgenoten te zenden, doch dit zou geen praktische handelwijze zijn. Gezien het grote aantal potentiële belanghebbenden, en de grote verscheidenheid daarin, met betrekking tot onroerende zaken is uit doelmatigheidsoogpunt niet gekozen voor een stelsel waarin jegens elke potentiële belanghebbende een waardevaststelling plaatsvindt. In eerste instantie wordt volstaan met degenen die bij burgemeester en wethouders bekend zijn als vermoedelijk belanghebbenden. De daarop noodzakelijk blijkende aanvulling komt daarna tot stand door nieuwe eigenaren/bewoners en later bekend wordende andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen gelijke mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen te verkrijgen via een alsnog jegens hen genomen waardevaststellingsbeschikking. Van die gelegenheid zal in de regel alleen gebruik gemaakt worden als daaraan ook behoefte bestaat. Dat zal ongetwijfeld slechts een verhoudingsgewijs bescheiden deel zijn van het totaal aantal gevallen waarin een ander dan op wiens naam de waardevaststellingsbeschikking is gesteld, belanghebbende is. Dit geldt ook voor gevallen waarin echtgenoten potentieel belanghebbende zijn.”
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van onder meer de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken), Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 3, blz. 12) is het volgende opgenomen:
“Artikel 24, dat betrekking heeft op de bekendmaking van de WOZ-beschikking aan een der belanghebbenden is aangevuld. Om doelmatigheidsredenen is het wenselijk indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, dan wel meer gebruikers zijn, de bekendmaking van die beschikking aan een van de genothebbenden dan wel gebruikers te doen plaatsvinden.”
En op blz. 39-40
“Onderdeel D (artikel 24)
Artikel 24 wordt, zo stellen wij voor, uitgebreid met een nieuw vierde en zesde lid, teneinde te komen tot een nauwkeuriger en daarmee voor de WOZ-uitvoeringspraktijk doelmatiger regeling van de bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. Aan de aanvulling op artikel 24 ligt ten grondslag de gedachte dat, althans in eerste aanleg, bekendmaking van de WOZ-beschikking aan slechts één genothebbende en één gebruiker behoeft te geschieden. Voor andere belanghebbenden dan degenen aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een <<eigen>> te hunnen name gestelde beschikking van B en W te verkrijgen.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 6, blz. 19-20) is voorts opgemerkt:
“De leden van de CDA-fractie geven aan de voorgestelde aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ geen goede zaak te vinden en verzoeken om een nadere belangenafweging ter zake. Ook de leden van de fracties van D66 en de SGP maken een aantal opmerkingen over dat artikel. De aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ houdt in – kort gezegd –dat indien er per categorie belanghebbenden meer dan één persoon kan worden aangewezen, de bekendmaking van de WOZ-beschikking in eerste aanleg slechts aan één van hen behoeft te geschieden. Wat betreft de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht volgen wij hiermee het systeem dat de Gemeentewet kent met betrekking tot ondermeer de OZB (in het huidige artikel 253 van de Gemeentewet), welke regeling ook al voorkwam in de oude gemeentewet (artikel 298). Wat betreft de gebruikers, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht, komt de voorgestelde aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ overeen met de aanvulling van genoemd artikel 253 van de Gemeentewet, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel houdende aanpassing van de belastingbepalingen in de Provinciewet aan bepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet, alsmede wijziging van de formele belastingbepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet (kamerstukken II 1995/96, 24 771, nr. 2). Het volgen van deze voorbeelden past in de Wet WOZ omdat de regels betreffende de OZB – niet alleen qua objectafbakening en waardemaatstaven maar ook qua formeelrechtelijke bepalingen – zoveel mogelijk model hebben gestaan voor de Wet WOZ. De gedachte dat de aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ de rechtsgelijkheid zou beperken, willekeur door B en W in de hand zou werken en de informatieplicht van B en W zou verminderen, berust ons inziens op een misverstand. De voorgestelde aanvulling van dit artikel brengt nauwkeuriger dan in de bestaande tekst van dat artikel het geval is tot uiting dat het uit een oogpunt van doelmatigheid een goede zaak is de WOZ-beschikking in eerste aanleg aan één van de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en aan één van de gebruikers van een bepaalde onroerende zaak bekend te maken. Met dit stelsel wordt de doelmatigheid gediend door in eerste aanleg niet meer beschikkingen vast te stellen dan in de overgrote meerderheid van de gevallen voldoende is. Met name voor de OZB wordt daarmee bereikt dat voorkomen kan worden dat vele WOZ-beschikkingen worden verzonden naar personen die niet als belastingplichtige worden aangemerkt. Tegelijkertijd wordt volledig recht gedaan aan de rechtsgelijkheid onder de belanghebbenden; die gelijkheid omvat mede een gelijke mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een WOZ-beschikking. Omdat de (primaire) WOZ-beschikking moet worden genomen binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt (artikel 24, eerste lid, van de Wet WOZ), is het na ommekomst van die termijn duidelijk voor bijvoorbeeld een mede-eigenaar van een onroerende zaak, dat de WOZ-beschikking niet te zijnen name is gesteld. Hij kan dan op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ alsnog een WOZ-beschikking vragen; ook deze beschikking is voor bezwaar vatbaar. (…)”.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil - en het Hof acht zulks ook aannemelijk - dat belanghebbende, nu zij mede-eigenaar is van de onroerende zaak, met betrekking tot de heffing van belasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ. Voorts is niet in geschil dat een beschikking als bedoeld in zo-even genoemd artikel, niet aan belanghebbende is toegezonden. Alsdan dient de heffingsambtenaar op grond van de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ het verzoek van belanghebbende om haar een zogenoemde medebelanghebbendebeschikking af te geven in te willigen. De omstandigheid dat met betrekking tot de onroerende zaak reeds aan de echtgenoot van belanghebbende een WOZ-beschikking is afgegeven en dat belanghebbende daarmee bekend was, doet - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - daaraan niet af. Uit de wetsgeschiedenis - zoals hiervóór weergegeven - valt niet op te maken dat de wetgever de werking van artikel 28 van de Wet WOZ heeft willen beperken in de door de Rechtbank voorgestane zin. Integendeel. Blijkens de totstandkominggeschiedenis van artikel 28 van de Wet WOZ is immers door de wetgever onderkend, kort gezegd, dat ook in de situatie van echtgenoten een medebelanghebbendebeschikking kan worden afgegeven. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte de onderwerpelijke beschikking vernietigd. De omstandigheid dat de echtgenoot van belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de te zijnen aanzien genomen beschikking, is niet van belang.
4.5
Daargelaten het antwoord op de vraag of het op 16 mei 2011 bij de heffingsambtenaar ingekomen bezwaarschrift al dan niet als ‘prematuur’ moet worden beschouwd, heeft de heffingsambtenaar, gelet op de binnen de bezwaartermijn van zes weken ingekomen brief van de gemachtigde van belanghebbende van 20 juni 2011 waarin het bezwaar is gemotiveerd, het bezwaar van belanghebbende terecht ontvankelijk verklaard.
4.6
Partijen hebben het Hof desgevraagd verzocht de zaak inhoudelijk te behandelen en niet terug te wijzen naar de Rechtbank. Het Hof zal aan dat verzoek gehoor geven.
4.7
Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die per 1 januari 2010 aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De met inachtneming van dit waarderingsvoorschrift bepaalde waarde leidt tot het bedrag dat gelijk is aan de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.8
Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde per 1 januari 2010 van € 394. 000 niet te hoog is. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde baseert de heffingsambtenaar zich op de onder 2.10 vermelde taxatiekaart. De vraag of de heffingsambtenaar slaagt in zijn bewijslast hangt uiteraard mede af van de stellingen die belanghebbende heeft ingenomen en van het bewijs dat zij heeft bijgebracht. Belanghebbende verwijst voor de onderbouwing van de door haar bepleite waarde van € 348.000 naar de in 2.8 vermelde taxatiekaart.
4.9
Partijen verschillen niet van mening dat de onroerende zaken [b-straat 1] en [c-straat 1] te dezen als zogenoemde referentieobjecten kunnen dienen (hierna: tezamen de vergelijkingspanden). Het door de heffingsambtenaar genoemde pand[d-straat 1]acht het Hof, gelijk belanghebbende bepleit, te dezen niet als zodanig bruikbaar, gelet op de ten opzichte van de onroerende zaak wezenlijk andere ligging van dit pand (nabij een andere dorpskern -[S] - met een hoger voorzieningenniveau).
4.10
Belanghebbende heeft ter zitting, in afwijking van haar in de stukken ingenomen standpunt, desgevraagd verklaard dat de ligging van de onroerende zaak niet wezenlijk afwijkt van de ligging van de vergelijkingspanden. Dit strookt ook met de waardetaxatiekaarten van beide partijen. De taxateur van belanghebbende gaat immers uit van een totale waarde van de grond van € 174.840 en de taxateur van de heffingsambtenaar van € 175.210.
4.11
In de kern komt belanghebbendes grief dan in wezen erop neer dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een voor de onroerende zaak te hoge prijs per m3. Naar de opvatting van belanghebbende dient een prijs per m3 van € 268 te worden gehanteerd.
4.12
De heffingsambtenaar heeft - ter zitting desgevraagd - toegelicht en het Hof acht zulks aannemelijk dat het hanteren van een prijs per m3 van € 325 voor de onroerende zaak van belanghebbende is gerelateerd aan de van de verkoopprijzen van de vergelijkingspanden afgeleide prijzen per m3 en daarmee in lijn ligt.
4.13
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat taxateur[C] bij zijn taxatie - en daarmee de heffingsambtenaar bij zijn waardevaststelling - in voldoende mate rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de onderhavige onroerende zaak en de twee genoemde vergelijkingspanden voor wat betreft kwaliteit, ligging, bouwjaar, inhoud en perceeloppervlakte. De voor de vergelijkingspanden op 1 februari 2009 en op 27 maart 2010 gerealiseerde verkoopprijzen bieden, herleid naar de waardepeildatum, naar het oordeel van het Hof voldoende steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde van € 394.000. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. Hierbij zij nog aangetekend dat het door de taxateur van belanghebbende gehanteerde referentieobject [e-straat 1] in deze procedure, gelet op de ten opzichte van de onroerende zaak veel kleinere perceeloppervlakte ervan en afwijkende ligging, naar het oordeel van het Hof niet bruikbaar is om als vergelijkingsobject te dienen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Nu de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog is, dient het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond te worden verklaard. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, doch - gelet op het hiervóór overwogene - slechts voor de proceshandelingen in hoger beroep. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten wegingsfactor 1 € 472 = € 944 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 944, en
– gelast dat de gemeente Ommen belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 115 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 18 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post [verzonden op 21 juni 2013]
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.