Ik merk nog op dat de Hoge Raad in zijn arresten van 4 juli 2017, ECLI:LN:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans, en 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt. Kooijmans, overwoog dat de rechtspraak van het EHRM niet noopt tot andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen.
HR, 19-03-2019, nr. 17/03727
ECLI:NL:HR:2019:391
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
17/03727
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:391, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:48
ECLI:NL:PHR:2019:48, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:391
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Oplichting (meermalen gepleegd) door gedurende meerdere jaren zijn diensten als dakdekker aan te bieden bij groot aantal aangevers en hen forse aanbetalingen te laten verrichten met toezegging dat hij afgesproken werkzaamheden zou verrichten en materialen zou aanschaffen, waarna afgesproken werkzaamheden niet zijn uitgevoerd (art. 326 Sr). 1. Afwijzing bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. gehandhaafd verzoek tot horen getuigen die namens verdachte werkzaamheden zouden hebben verricht. 2. P-v tz. in h.b. maakt geen melding van strafeis AG. 3. Aannemen van valse hoedanigheid. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/03727
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2017, nummer 21/006341-15, in destrafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Oplichting. Art. 326 Sr. Drie middelen. 1. Afwijzing getuigenverzoek. 2. Dient op grond van art. 326 Sv het proces-verbaal van de terechtzitting melding te maken van de strafeis? 3. Heeft hof voldoende gemotiveerd kunnen oordelen dat sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid? Strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/03727 Zitting: 29 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 10 juli 2017 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 23 oktober 2015, waarbij de verdachte is veroordeeld wegens het onder 1, 2, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 23 en 24 bewezenverklaarde, opleverende “telkens: oplichting”, bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslist ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het draait in deze zaak volgens het hof, in navolging van de rechtbank, om het volgende. De verdachte heeft gedurende een aantal jaren zijn diensten als dakbedekker aangeboden bij een groot aantal aangevers en hen forse aanbetalingen laten verrichten, telkens met de toezegging dat hij de afgesproken werkzaamheden zou verrichten en hiervoor materialen zou aanschaffen. Bij de meeste aangevers kwam de verdachte korte tijd nadien weer langs met de mededeling dat hij nieuwe of andere gebreken had geconstateerd, waarbij extra aanbetaald moest worden. De afgesproken werkzaamheden zijn vervolgens niet of hooguit voor een beperkt deel uitgevoerd. Ook zijn er werkzaamheden uitgevoerd in gevallen waarin er geen gebreken waren en de verdachte over deze gebreken heeft gelogen.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft afgewezen.
4.1. De appelschriftuur van de raadsvrouw van de verdachte van 19 november 2015 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“3. De verdediging wenst de navolgende personen als getuigen te horen:
- [betrokkene 1] , [a-straat] , [postcode] te Utrecht
- [betrokkene 2] , [b-straat] te Utrecht
(..)
- [betrokkene 3] , [c-straat] te Tienhoven
De verdediging wenst deze getuigen te horen aangezien deze personen werkzaamheden hebben verricht namens cliënt op de adressen zoals genoemd in de tenlastelegging.”
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 27 juni 2016, houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord - zakelijk weergegeven -:
(..) Ten aanzien van het derde verzoek: de verdediging wil deze personen als getuigen horen omdat zij namens cliënt werkzaamheden hebben verricht op de in de tenlastelegging genoemde adressen.
(..)”
4.3. Ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek heeft het hof bij tussenarrest van 11 juli 2016 het volgende overwogen:
“Verzoeken
De zitting van het hof van 27 juni 2016 betrof een regiezitting. De appelschriftuur van de raadsvrouw dateert van 19 november 2015. Daarin heeft zij een aantal verzoeken gedaan. Ter zitting van het hof heeft de raadsvrouw haar onderzoek wensen zoals vermeld in haar appelschriftuur nader toegelicht.
Uiteindelijk is de raadsvrouw, kort samengevat, tot de volgende verzoeken gekomen (..).
2. Daarnaast wenst de raadsvrouw de volgende personen als getuigen te horen:
- [betrokkene 1]
- [betrokkene 2]
- [betrokkene 3]
De raadsvrouw wenst deze getuigen te laten horen omdat deze getuigen op de in de tenlastelegging genoemde adressen werkzaamheden hebben verricht. De verdediging wil hen ook horen over gemaakte afspraken.
(..)
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de verzoeken tot het horen van de getuigen het verdedigingscriterium van toepassing is nu uit een e-mailbericht van de raadsvrouw blijkt dat zij op 19 november 2015, binnen twee weken na het instellen van het hoger beroep op 6 november 2015, de appelschriftuur heeft ingediend.
(….)
Het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wordt afgewezen nu dit verzoek onvoldoende onderbouwd is. Niet is aangegeven over welke specifieke, in het kader van het aan verdachte gemaakte verwijt, relevante werkzaamheden en - door opdrachtgevers met verdachte gemaakte - afspraken de getuigen zouden kunnen verklaren. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van het verhoor van deze getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.”
4.4. De verdediging heeft bij (tijdig ingediende) appelschriftuur in de zin van art. 410, derde lid, Sv opgave gedaan van getuigen die de verdediging ter terechtzitting wilde laten oproepen. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is geen gevolg gegeven aan het verzoek van de verdediging deze getuigen te laten oproepen. Ter terechtzitting van 27 juni 2016 heeft de raadsvrouw het verzoek nader toegelicht. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is het door het hof bij tussenarrest afgewezen.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat het hof het verzoek van de verdediging op grond van art. 288, eerste lid, aanhef en onder c Sv in verbinding met art. 418 Sv slechts kon afwijzen indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad (het verdedigingsbelang). Nu het hof het verzoek met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft afgewezen, heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Daarover klaagt het middel dan ook terecht niet.
4.6. In het overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het verdedigingsbelang als volgt:
“Verdedigingsbelang
(..)
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.”
4.7. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt derhalve dat een verzoek tot het horen van getuigen toereikend gemotiveerd moet worden: aangegeven moet worden waarom het horen van de specifieke getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.1.Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.2.
4.8. Het verzoek – en ook de toelichting daarop tijdens de terechtzitting van 27 juni 2016 – houdt met betrekking tot het verzoek tot het horen van deze getuigen niet meer in dan dat de verdediging de getuigen wil horen omdat zij op de in de tenlastelegging genoemde adressen werkzaamheden zouden hebben verricht en dat zij de getuigen ook wil horen over gemaakte afspraken. Waarover deze getuigen concreet moeten worden gehoord, wordt niet toegelicht. Het verzoek tot het horen van de getuigen is daarmee slechts zeer summier en algemeen geformuleerd. Het lag mijns inziens op de weg van de verdediging uitdrukkelijk aan te geven in welke zin de getuigen zouden kunnen verklaren over de uitgevoerde werkzaamheden, in aanmerking genomen dat het hof – met bevestiging van het vonnis van de rechtbank – ook onder ogen heeft gezien dat in een aantal gevallen inderdaad werkzaamheden zijn verricht.3.
4.9. In het licht van het uitblijven van een nadere toelichting van de relevantie van de aan de verzochte getuigen te stellen vragen en hetgeen het hof in het tussenarrest heeft overwogen – inhoudende dat niet is aangegeven over welke specifieke relevante werkzaamheden en afspraken de getuigen zouden kunnen verklaren – acht ik de afwijzing van het verzoek de drie getuigen op te roepen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.10. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in strijd met art. 326, eerste lid jo art. 415, eerste lid, Sv geen melding maakt van de strafeis van de advocaat-generaal.
5.1. Artikel 326 Sv luidt aldus:
“1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij.”
5.2. Voorts luidt artikel 311, eerst lid, Sv aldus:
“Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan.”
5.3. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 juni 2017 blijkt dat de advocaat-generaal de vordering heeft voorgelezen en overgelegd.4.Daarmee is voldaan aan de vereiste vormen van artikel 311 Sv. Het middel berust op de opvatting dat op grond van artikel 326, eerst lid Sv jo artikel 415, eerste lid, Sv de strafeis van de advocaat-generaal dient te worden opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. Daarmee faalt het middel.
5.4. Het tweede middel faalt.
6. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat er sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid.
6.1. Omwille van de hoeveelheid bewezenverklaarde feiten en de hoeveelheid gebezigde bewijsmiddelen, verwijs ik hiervoor naar hetgeen is opgenomen in het grotendeels door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 oktober 2015.5.Het vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van het bewijs het volgende in:
“Strafbare oplichting
Dat een bouwbedrijf een overeenkomst niet nakomt, is op zichzelf geen oplichting. Van een strafbare oplichting kan alleen worden gesproken als men door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, danwel door listige kunstgrepen, danwel door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van geld.
Dat iemand zich in strijd met de waarheid als bonafide ondernemer voordoet, betekent nog niet dat hij een valse hoedanigheid aanneemt en oplichting pleegt. Voor het aannemen van een valse hoedanigheid moet er méér zijn dan die enkele leugen. Heeft daarnaast nog een leugen plaatsgevonden, dan kan (onder omstandigheden) worden bewezen dat een valse hoedanigheid is aangenomen.
Bij de beoordeling of een valse hoedanigheid is aangenomen kan ook in aanmerking worden genomen of er misbruik wordt gemaakt van een in het maatschappelijke verkeer geldend patroon. Van belang is dus ook het verwachtingspatroon dat wordt gevormd door de algemeen aanvaarde gebruiken in de betreffende branche of sector in het maatschappelijk verkeer. Is er op een bedrieglijke wijze gebruik gemaakt van dit verwachtingspatroon, dan is er sprake van het aannemen van een valse hoedanigheid. Is het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk dat men op basis van goed vertrouwen handelt, dan levert het op bedrieglijke wijze handelen in strijd met dat verwachtingspatroon wel het aannemen van een valse hoedanigheid op.
Bewijs van de valse hoedanigheid
Bij het beoordelen van de vraag of verdachte een valse hoedanigheid heeft gebruikt door zich voor te doen als bonafide dakdekker, heeft de rechtbank gelet op de volgende omstandigheden. Verdachte heeft zich aangeboden voor dakbedekkingswerkzaamheden. Voor de vraag of deze werkzaamheden nodig zijn, is expertise nodig. Personen die worden geconfronteerd met de mededeling van de dakdekker dat er gebreken zijn aan hun dak of gevel, missen deze expertise meestal en zullen vertrouwen op de expertise van de dakdekker. Daarbij komt dat gebreken aan een dak meestal letterlijk uit het zicht zijn van de opdrachtgever. Wordt iemand door een dakdekker verteld dat zijn dak bepaalde mankementen vertoond op een wijze die betrouwbaar overkomt, dan zal het verwachtingspatroon zijn dat er een gebrek is en ook dat dit gebrek snel hersteld moet worden, vanwege het gevaar dat schade aan de woning ontstaat.
In een aantal zaken is de rechtbank tot de vaststelling gekomen dat verdachte de aangever(s) heeft gewezen op gebreken aan bijvoorbeeld het dak en meermalen heeft aangedrongen op snelle betaling voor het bestellen van materialen of werkzaamheden. Ondanks dat aangevers bij herhaling vroegen om uitvoering van de werkzaamheden, werden de werkzaamheden niet uitgevoerd. Op grond van het beschikbare bewijs stelt de rechtbank vast dat verdachte in een groot aantal zaken van meet af aan niet de intentie had om de werkzaamheden uit te voeren. Voor het bewijs acht de rechtbank ook van belang dat verdachte vaak beloofde op korte termijn, bijvoorbeeld de volgende dag of in de loop van de week, langs te komen. Dit deed verdachte vervolgens niet en hij gaf daarvoor steeds wisselende redenen. De rechtbank is tot de overtuiging gekomen dat verdachte ook niet van plan was om aan het werk te gaan en daarmee loog. Deze leugens dragen bij aan het bewijs van oplichting.
Deze leugens hebben wellicht vaak plaatsgevonden nadat de betalingen hadden plaatsgevonden, de rechtbank heeft deze leugens wel betrokken bij de beoordeling van het oogmerk van verdachte. De raadsvrouw heeft betoogd dat één enkele leugen onvoldoende is voor oplichting. De rechtbank beschouwt de leugens echter niet als afzonderlijk ‘oplichtingsmiddel’, maar beschouwt deze leugens als aanvullend bewijs voor het aannemen van een valse hoedanigheid.
In een aantal zaken volgt uit het bewijs dat verdachte wel werkzaamheden heeft uitgevoerd. In een enkele zaken is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat het gaat om geringe werkzaamheden die zijn uitgevoerd om de indruk te wekken dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd. In deze zaken is de rechtbank eveneens tot de overtuiging gekomen dat verdachte van meet af aan niet van plan was de werkzaamheden uit te voeren en dat hij de aangevers heeft opgelicht.
In andere zaken zijn wel werkzaamheden uitgevoerd, maar is op grond van het bewijs komen vast te staan dat er geen gebreken waren. In die zaken is komen vast te staan dat verdachte over deze gebreken heeft gelogen en is deze leugen van invloed geweest op de afgifte van geld.”
6.2. De steller van het middel voert aan dat, gelet op het feit dat de verdachte al minstens twaalf jaar als dakdekker werkt, hij reeds eerder bij de aangevers naar tevredenheid werkzaamheden heeft verricht, uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte nog contact met de aangevers heeft gehad nadat de betalingen hadden plaatsgevonden om nadere afspraken te maken met betrekking tot het verder uitvoeren van de tegenover deze betalingen staande werkzaamheden en het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een aantal zaken wel degelijk zowel geringe als substantiële werkzaamheden heeft uitgevoerd, het hof ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid.
6.3. Het aannemen van een valse hoedanigheid is één van de oplichtingsmiddelen genoemd in artikel 326, eerste lid, Sr. In zijn overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid het volgende overwogen:
“2.3.4. Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Een voorbeeld van het hanteren van een valse naam was aan de orde in het arrest waarin de verdachte als autoverkoper werkzaam was en gefingeerde orderbevestigingen invulde waarna hij zich telefonisch tegenover zijn werkgever voordeed als een medewerker van de bank en meedeelde dat de koopsom telefonisch was overgemaakt, welke mededeling hij aankondigde met het noemen van een andere naam dan de zijne.Een voorbeeld van het hanteren van een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte het in strijd met de waarheid voorstelde alsof hij "voor de meter kwam" en daarbij zei dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage moest worden betaald. Eveneens een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte zich in strijd met de waarheid voordeed als een belangstellende die voornemens was de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen en waarbij de werkwijze van de verdachte onder meer bestond uit het achterlaten van een (waardeloos) onderpand. De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een 'bonafide' deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.”
6.4. Het zich enkel voordoen als bonafide ondernemer is onvoldoende voor het aannemen van een valse hoedanigheid.6.Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat er voor het aannemen van een valse hoedanigheid in het kader van oplichting meer moet zijn dan een enkele leugen. Pas als zich een bijkomende omstandigheid voordoet, komt oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr in beeld.7.Uit de rechtspraak van de Hoge Raad komt voorts naar voren dat ook de context waarin de valse hoedanigheid zich voordoet van belang kan zijn. In het geval waarin misbruik wordt gemaakt van een in het maatschappelijk (handels)verkeer gebruikelijk verwachtingspatroon, lijkt het zich voordoen als bonafide wederpartij al snel als een bijzondere omstandigheid te worden aangenomen die tot een valse hoedanigheid leidt.8.De Hoge Raad verwoordt dit ook in het hierboven aangehaalde overzichtsarrest: “De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een 'bonafide' deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.”9.
6.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich heeft aangeboden voor dakbedekkingswerkzaamheden en dat de verdachte in een aantal zaken de aangevers heeft gewezen op gebreken aan bijvoorbeeld het dak en meermalen heeft aangedrongen op snelle betaling voor het bestellen van materialen of werkzaamheden. Ondanks dat de aangevers herhaaldelijk hebben gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden, werden deze werkzaamheden niet verricht. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verdachte in een groot aantal zaken van meet af aan niet de intentie had om de werkzaamheden uit te voeren. Daarbij heeft de rechtbank eveneens van belang geacht dat de verdachte vaak beloofde op korte termijn langs te komen, dit vervolgens niet deed en daarvoor wisselende redenen gaf. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de verdachte in een aantal zaken wel werkzaamheden heeft uitgevoerd, maar is tot de overtuiging gekomen dat het gaat om geringe werkzaamheden die zijn uitgevoerd om de indruk te wekken dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd en dat ook in deze zaken de verdachte van meet af aan niet van plan is geweest de werkzaamheden uit te voeren. In de zaken waarin wel werkzaamheden zijn uitgevoerd, heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen gebreken waren, de verdachte over deze gebreken heeft gelogen en dat deze leugens van invloed zijn geweest op de afgifte van het geld. De rechtbank heeft daarbij nog overwogen dat voor de vraag of de werkzaamheden die de verdachte aanbod nodig zijn, expertise nodig is en dat personen die worden geconfronteerd met de mededeling van een dakdekker dat er gebreken zijn aan hun dak of gevel, deze expertise meestal missen en daarom zullen vertrouwen op de expertise van een dakdekker.
6.6. Het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat de verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid de in de bewezenverklaringen genoemde benadeelden heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen, geeft in het licht van hetgeen onder 6.3 en 6.4 is weergegeven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte zich valselijk heeft gepresenteerd als bonafide ondernemer en de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een ondernemer die voornemens was na (een deel van de) betaling de beloofde en overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Het is in de bouwsector niet ongebruikelijk dat voorschotten worden gevraagd. De verdachte heeft met zijn handelswijze bedrieglijk gebruik gemaakt van het reguliere verwachtingspatroon bij het aangaan van een overeenkomst, waarbij de wederpartij een deel van de betaling voldoet in de verwachting dat de ondernemer de tegenprestatie zal verrichten.
6.7. Voorts noem ik nog de volgende omstandigheden. Op het moment dat de aangevers bij herhaling verzochten om het uitvoeren van de werkzaamheden, heeft de verdachte aan hen (nieuwe) beloftes gedaan ten aanzien van het op korte termijn uitvoeren van de werkzaamheden, maar is hij deze beloftes (wederom) niet nagekomen. Tevens heeft de verdachte in een aantal zaken werkzaamheden verricht ten aanzien van door hem geconstateerde gebreken, terwijl vast is komen te staan dat de verdachte over deze gebreken heeft gelogen, nu er geen gebreken waren. Ik merk daarbij ook nog op dat, gelet op het grote aantal benadeelden, de lange periode waarin de gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden en het feit dat de verdachte veelal dezelfde werkwijze heeft gehanteerd, er duidelijk een patroon in het handelen van de verdachte te herkennen is.10.Anders dan de steller van het middel meent, doen de omstandigheden dat de verdachte al minstens twaalf jaar als dakdekker werkt, de verdachte de werkzaamheden eerder naar tevredenheid heeft verricht, de verdachte nog contact heeft gehad met de aangevers om nadere afspraken te maken en het feit dat de verdachte in een aantal zaken wel zowel geringe als substantiële werkzaamheden heeft uitgevoerd, niet af aan de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel.
6.8. Het derde middel faalt.
7. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, (rov. 2.76).
Ik merk ook nog op dat over de afwijzing van het verzoek tot het oproepen van de getuigen niet is geklaagd op de latere terechtzitting van 26 juni 2017. Zie in dat verband HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers (rov. 2.75).
Deze vordering bevindt zich bij de stukken van het geding en uit de vordering blijkt dat de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest heeft geëist.
Ik merk nog op dat het hof de bewezenverklaring in het vonnis van het onder 19 en 20 ten laste gelegde verbeterd heeft gelezen, in dier voege dat ten gevolge van een kennelijke misslag bij beide feiten de zinsnede “en/of door een samenweefsel van verdichtsels” niet is doorgehaald. Het hof leest de bewezenverklaringen in zoverre verbeterd dat deze passage telkens wordt doorgehaald.
Zie bijv. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144, NJ 2014/518, HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546, NJ 2015/146, m.nt. Keijzer, HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1336, NJ 2015/270 en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487, m.nt. Borgers.
Vgl. bijv. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144, NJ 2014/518.
Zie bijv. HR 10 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC1299, NJ 1998/497. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806, NJ 2012/661.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (middel 1) voor HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:618 (HR: art. 81 RO).