Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/2.3.2.6
2.3.2.6 Van de Riet/Hoffmann verhelderd
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS347341:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie m.n. De Valk 2009, p. 141 en A-G Timmerman, nr. 4.8 in zijn conclusie voor HR 23 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX5881 (Van de Riet/Hoffmann).
Hiermee overigens wel aansluitend bij het onderscheid dat Van der Grinten oorspronkelijk heeft opgevoerd. Zie paragraaf 2.3.2.3.
HR 5 september 2014, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde (Hezemans/Tulip Air Lease).
De andere rechtvaardiging is het maatschappelijke belang dat ermee wordt gediend dat bestuurders hun handelen niet in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Zie r.o. 3.5.2 in de laatste zin.
De Valk 2009, p. 132. Zie tevens paragraaf 2.3.2.4 en voetnoot 58 hiervoor.
De Valk noemt dit voorbeeld, dat ontleend is aan HR 15 oktober 1982, NJ 1984/21, ter verheldering van het onderscheid tussen primaire en secundaire aansprakelijkheid.
Timmerman 2016, p. 325.
Vgl. Van Bekkum 2013 die deze uitkomst rechtvaardigt door te stellen dat de normen voor beroepsbeoefenaren tot natuurlijke personen zijn gericht en om die reden het schild van de rechtspersoon de ‘ernstig verwijt’-maatstaf niet noodzakelijk maakt. Hij vervolgt dat een rechtspersoon geen advocaat kan zijn. Hiertegen is in te brengen dat een rechtspersoon evenmin loodgieter of timmerman kan zijn, terwijl in die redenering die personen als bestuurder pas aansprakelijk zijn bij een ‘ernstig verwijt’ indien zij hun activiteiten vanuit een vennootschap vormgeven. De rechtspersoon blijft altijd een juridische constructie. Het zijn de natuurlijke personen die in de feitelijke werkelijkheid de gedragingen verrichten.
Als gezegd werd Van de Riet/Hoffmann in de literatuur grotendeels in het kader van het onderscheid tussen primaire en secundaire aansprakelijkheid geplaatst. Inderdaad leken de besproken overwegingen erop te wijzen dat de Hoge Raad aansloot bij deze conceptualisering. Er werd namelijk gesproken van een op de bestuurder persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm als tegengesteld aan het verwijt dat door zijn onbehoorlijke taakuitoefening de vennootschap een zorgvuldigheidsnorm jegens de derde had geschonden. In het eerste geval zou de bestuurder als primair aansprakelijke worden gekwalificeerd en in het tweede geval als secundair aansprakelijke omdat bij het laatstgenoemde verwijt de norm die was overtreden zich tot de rechtspersoon richtte. Zoals werd aangegeven, volgde in het kielzog van Van de Riet/Hoffmann de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Hezemans/Tulip Air Lease waarin de daaruit bekende overwegingen van een scherpere duiding werden voorzien. Op grond van die, door het rechtscollege zelf verstrekte, uitleg kan worden betwijfeld of de Hoge Raad de dogmatische inbedding van de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder uit onrechtmatige daad ook in het in de (hedendaagse) literatuur verdedigde onderscheid tussen primaire en secundaire aansprakelijkheid zoekt. Waar in dat onderscheid het normadressaatschap centraal staat en de begrenzing van het ‘ernstig verwijt’ bepaalt1, lijkt de Hoge Raad veel meer de nadruk te leggen op de hoedanigheid waarin de aansprakelijk gestelde persoon is opgetreden.2 Wat was er in de zaak Hezemans/Tulip Air Lease aan de hand?
In het kader van een bemiddelingsovereenkomst waren door vennootschap X volmachten gegeven aan persoon Y die bij de verkoop van vliegtuigen van vennootschap X aan Turbine Aircraft Marketing Inc. te San Angelo, Verenigde Staten van Amerika (hierna: Turbine) als gevolmachtigde van vennootschap X is opgetreden.3 Onderdeel van de volmachten was dat het aankoopbedrag door Turbine aan vennootschap X zou worden overgemaakt. Na de verkoophandelingen heeft persoon Y in strijd met voormelde afspraak in de aan Turbine toegezonden factuur vermeld dat het aankoopbedrag diende te worden overgemaakt op de bankrekening van Tulip Air Lease B.V (Tulip). Persoon Y was ten tijde van de verkoophandelingen en het versturen van de factuur enig bestuurder en enig aandeelhouder van Tulip Air Holding B.V. waarvan onder andere Tulip een werkmaatschappij was. Nadat het factuurbedrag was overgemaakt op de bankrekening van Tulip, heeft Tulip een deel daarvan betaald aan Dynamic Air B.V. Hierop heeft vennootschap X zowel Tulip als persoon Y aansprakelijk gesteld op grond van respectievelijk wanprestatie en onrechtmatige daad omdat persoon Y met zijn handelingen buiten de verleende volmachten zou zijn getreden. In feitelijke aanleg werd de vraag beantwoord of persoon Y bij de totstandkoming en de uitvoering van de volmachten in privé handelde of als bestuurder van Tulip. Het hof oordeelde dat vennootschap X geacht moet worden een bemiddelingsovereenkomst te hebben gesloten met Tulip, waardoor de volmachten worden geacht aan haar te zijn verleend en niet aan persoon Y in privé. Nu vaststond dat persoon Y in hoedanigheid van bestuurder van Tulip, de contractspartij, had gehandeld, werd in het cassatiemiddel in lijn met Van de Riet/Hoffman door vennootschap X een beroep gedaan op de primaire aansprakelijkheid van persoon Y omdat hij, ondanks zijn hoedanigheid van bestuurder, een norm zou hebben overtreden die op hem persoonlijk rustte. De Hoge Raad gaf daarop niet alleen een algemene overweging over het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid, maar verhelderde in een obiter dictum ook de bekende overwegingen uit Van de Riet/Hoffmann.
Allereerst wordt overwogen dat het arrest Van de Riet/Hoffmann ‘niet betrekking (had) op het handelen van de betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap, maar op de vraag of de betrokkene optredend als deskundig bemiddelaar (dienstverlener), had gehandeld in strijd met een op hem in die hoedanigheid van deskundig bemiddelaar rustende zorgvuldigheidsnorm’. Kennelijk teneinde alle associaties met het bestuurderschap te vermijden door gebruikmaking van het woord ‘betrokkene’, vervolgt de Hoge Raad dat het hof ‘immers [had] geoordeeld dat niet de vennootschap waarvan de betrokkene bestuurder was, maar de betrokkene zelf als bemiddelaar optrad’. En in die situaties acht de Hoge Raad de toepassing van de ‘ernstig verwijt’ maatstaf niet rechtens. Het rechtscollege herhaalt wel de overweging uit Van de Riet/Hoffmann dat een dergelijke situatie waarin de toepassing van de eis van het ‘ernstig verwijt’ niet aangewezen is, niet wegneemt dat de betreffende gedragingen van de aangesprokene in het maatschappelijk verkeer kunnen gelden als gedragingen van de vennootschap waarvan de aangesprokene als bestuurder optrad. Vervolgens wordt geconcludeerd dat voor de beantwoording van de vraag of de maatstaf van het ‘ernstig verwijt’ dient te worden toegepast bepalend is of het handelen van betrokkene heeft plaatsgevonden bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap. Voor het stellen van de eis van het ‘ernstig verwijt’ is dus niet zozeer van belang of de bestuurder een rechtstreeks of (slechts) secundair tot hem gerichte norm heeft overtreden, maar of hij bij zijn handelen in hoedanigheid van bestuurder verkeerde. Hoewel de Hoge Raad ter rechtvaardiging van het stellen van de eis van het ‘ernstig verwijt’ onder meer overweegt dat de gedragingen primair hebben te gelden als gedragingen van de rechtspersoon4 – waarmee de suggestie wordt gewekt dat wordt aangesloten bij het onderscheid dat in de literatuur is gemaakt tussen primaire en secundaire daderschap –, ziet deze kwalificatie van de Hoge Raad meer op de aard van de gedragingen dan op de aard van de norm. Voor het in de literatuur aangebrachte onderscheid tussen rechtstreekse en secundaire aansprakelijkheid zijn de hoedanigheid waarin de bestuurder is opgetreden en dus het feitelijke kader waarbinnen zijn handelingen hun beslag hebben gekregen immers niet van beslissend belang.5 De bestuurder kan primaire dader zijn omdat hij (mede-)geadresseerde is van de norm die is geschonden, maar kan tegelijkertijd in het kader van zijn bestuurlijke taakvervulling hebben gehandeld. Een voorbeeld is de bestuurder die veiligheidsvoorschriften schendt waardoor werknemers schade lijden. De bestuurder zou in het primair-secundair onderscheid hierbij als primaire dader moeten worden geduid, terwijl hij ontegenzeggelijk ook in het kader van zijn taakuitoefening heeft gehandeld.6 Volgens het nieuwe criterium van de Hoge Raad is van belang of de kwestieuze handelingen in het kader van de taakvervulling zijn verricht. Indien dat het geval is, dient in de vorm van een ‘ernstig verwijt’ een verzwaarde aansprakelijkheidsmaatstaf te worden toegepast.
Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad zich geschaard achter het standpunt van auteurs die van oordeel waren dat Van de Riet/Hoffmann zag op de aansprakelijkheid van de Riet in zijn hoedanigheid van deskundige bemiddelaar en niet als bestuurder van de vennootschap. Omdat hij ten tijde van zijn handelen niet de bestuurderspet op had,7 volstond gewoon verwijtbaar onzorgvuldig handelen, is de gedachtegang.8 Ik vraag me af of het criterium van de bestuurlijke taakvervulling een goed handvat is om de aansprakelijkheid van de bestuurder uit onrechtmatige daad vorm te geven. De vraag of de bestuurder in een bepaalde situatie in hoedanigheid handelt, is niet gemakkelijk te beantwoorden, getuige alleen al de meningsverschillen over de kwalificatie van de feiten in de zaak Van de Riet/Hoffmann. Daarnaast lijkt de focus op die vraag af te leiden van wat nodig is om de verschillende elementen van de onrechtmatige daad vast te stellen, namelijk bestond er een (wettelijke dan wel zorgvuldigheids-) norm in de gegeven situatie die de aangesproken persoon verwijtbaar heeft geschonden?