HR, 13-06-2008, nr. R06/168HR
ECLI:NL:HR:2008:BD0662
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-06-2008
- Zaaknummer
R06/168HR
- LJN
BD0662
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0662
ECLI:NL:HR:2008:BD0662, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0662
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Plaatsing minderjarige in een justitiële jeugdinrichting. Niet-ontvankelijkheid wegens verstrijken geldigheidsduur machtiging.
R06/168HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 25 april 2008
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam
Het cassatieberoep is gericht tegen een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een justitiële jeugdinrichting.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) is belast met het gezag over [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1993 (hierna: de dochter). De vader is overleden. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam van 14 december 2004 is de dochter onder toezicht gesteld (art. 1:254 BW). De ondertoezichtstelling is meermalen verlengd. Ten tijde van de bestreden beschikking was de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 14 december 2006.
1.2. Met machtiging van de kinderrechter is de dochter geplaatst in een justitiële jeugdinrichting (laatstelijk Den Hey-Acker); zie art. 1:261 BW(1). Nadat aan de kinderrechter verlenging van de geldigheidsduur van de machtiging tot plaatsing was verzocht, is discussie ontstaan over de vraag of de noodzakelijk geachte behandeling het best zou kunnen plaatsvinden in een justitiële jeugdinrichting of vanuit de thuissituatie. Nadat de behandeling enkele malen door de kinderrechter was aangehouden, telkens met verlenging voor korte tijd, heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: de Stichting) ter zitting van 20 februari 2006 verklaard dat de dochter naar huis zou gaan, waarbij Multi System Therapy (MST) zou worden ingezet. Het verlengingsverzoek is daarop buiten behandeling gesteld(2). De dochter is naar huis gegaan.
1.3. Kort daarna, op 10 maart 2006, heeft de Stichting aan de kinderrechter verzocht een spoedmachtiging(3) te verlenen tot plaatsing van de dochter in een justitiële jeugdinrichting wegens ernstige gedragsproblemen. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend, waarna de dochter is opgenomen.
1.4. Bij beschikking van 17 maart 2006 heeft de kinderrechter, na onder meer de moeder te hebben gehoord, de geldigheidsduur van de machtiging tot plaatsing in een normaal beveiligde (d.w.z. gesloten(4)) justitiële jeugdinrichting verlengd tot 14 december 2006. De kinderrechter overwoog dat de inzet van Multi System Therapy niet heeft kunnen voorkomen dat de dochter na thuiskomst door haar ernstige gedragsproblemen in situaties verzeild is geraakt die een ernstige en acute bedreiging vormen voor haar veiligheid en ontwikkeling. De kinderrechter achtte de verzochte machtiging noodzakelijk wegens ernstige gedragsproblemen.
1.5. De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Na de moeder en haar advocaat, de dochter en de aan haar toegevoegde advocaat en de Stichting te hebben gehoord, heeft het hof op 30 augustus 2006 de beschikking van de kinderrechter van 17 maart 2006 bekrachtigd. Na weergave van de diverse partijstandpunten overwoog het hof onder meer:
"Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de moeder en [naam dochter], vanwege de ernstige gedragsproblemen van [de dochter], al een lang hulpverleningstraject achter de rug hebben. Gedurende dit traject stemde de moeder aanvankelijk met de verschillende hulpverleningsvormen in, maar stond zij daar later weer ambivalent tegenover en wilde zij deze ongedaan maken. Dit bemoeilijkte de behandeling van [de dochter] en heeft eveneens zijn weerslag op haar huidige behandeling binnen De Lindenhorst. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de moeder en [de dochter] dat [de dochter] weer thuis komt wonen, acht het hof een terugkeer van [de dochter] in de thuissituatie - al dan niet met MST - thans nog te risicovol. Immers, [de dochter] verkeert in een uiterst kwetsbare positie zolang zij haar trauma's nog niet heeft verwerkt en zij onder andere onvoldoende kan inschatten welke sociale contacten voor haar gevaarlijk zijn. Ook het feit dat [de dochter] gedurende de MST een paar nachten van huis is weggebleven omdat ze in paniek was geraakt doordat ze te laat thuis zou komen, geeft aan dat zij nog onvoldoende is toegerust om weer thuis te wonen. Gezien het vorenstaande en teneinde een solide basis voor thuisplaatsing te creëren, acht het hof het thans in het belang van [de dochter] dat zij eerst het in De Lindenhorst uitgezette behandeltraject gaat volgen. Dit traject voorziet in een overstap van [de dochter] op afzienbare termijn, namelijk omstreeks oktober 2006, naar een open groep, waarin zij zo mogelijk wordt voorbereid op een terugkeer naar huis in de zomer van 2007. (...)" (rov. 6)
1.6. Namens de moeder is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend(5).
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Nu de geldigheidsduur van de bekrachtigde machtiging tot plaatsing in een justitiële jeugdinrichting inmiddels is verstreken, heeft de moeder in rechte geen belang meer bij haar beroep tegen deze beschikking. Op die grond kan zij, naar vaste rechtspraak, niet in haar cassatieberoep worden ontvangen(6). Namens de moeder is verzocht toch een (retrospectief) oordeel te geven. In voorkomende gevallen heeft de Hoge Raad aanleiding gezien in een overweging ten overvloede het cassatiemiddel te behandelen. Met het oog op die mogelijkheid volgt hierna een bespreking van de klachten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatierekest opent met een klacht over schending van art. 5 EVRM en art. 1:261 BW. (De klacht over een - niet nader aangeduid - vormverzuim moet, als te vaag, buiten beschouwing blijven). Op blz. 2 van het cassatierekest wordt gesteld dat reeds geruime tijd aan de dochter de vrijheid is ontnomen zonder dat sprake is (geweest) van adequate plaatsing en behandeling. Na een weergave van de beschikkingen van de kinderrechter en de achtereenvolgende plaatsingen concludeert het middel op blz. 5 dat de in de tussenbeschikking van de kinderrechter van 21 december 2005 genoemde "adequate hulpverlening in de thuissituatie" is uitgebleven. Op blz. 8 van het cassatierekest wordt gesteld dat de opeenvolgende plaatsingen in een justitiële jeugdinrichting slechts gedeeltelijk ten uitvoer zijn gelegd: weliswaar is de dochter opgesloten en is haar enige structuur bijgebracht, maar wanneer haar geen adequaat verblijf en behandeling worden gegeven is een vrijheidsbeneming van zo lange duur niet gerechtvaardigd. Het middel bepleit een (overeenkomstige) toepassing van art. 1:262 lid 3 BW, hetgeen inhoudt dat de machtiging vervalt indien deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. Concreet wordt geklaagd:
- dat het hof ten onrechte heeft nagelaten vol (niet slechts marginaal) te toetsen wat er tot dat moment door de Stichting aan de situatie van de dochter is gedaan (blz. 8 van het cassatierekest);
- dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat - eerst nu - het uitgezette behandeltraject dient te worden gevolgd teneinde een solide basis voor thuisplaatsing te creëren (blz. 8) en
- dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is de dochter langer vast te houden omdat het behandeltraject voorziet in plaatsing in een open groep in oktober 2006, waarna zij kan worden voorbereid op een terugkeer naar huis in de zomer van 2007; daarmee zou de totale duur van de vrijheidsbeneming uitkomen op 2 1/2 jaar. Volgens de klacht is die duur van de vrijheidsbeneming in strijd met de bedoeling van de maatregel en met art. 5 en art. 8 EVRM (blz. 9).
3.2. Met betrekking tot de algemene klacht valt het volgende op te merken. Art. 5, lid 1 onder d, EVRM laat vrijheidsbeneming overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure toe "in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding". Een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting, zoals bedoeld in de bestreden beschikking, heeft tot doel toe te zien op de opvoeding van de minderjarige dochter. Het middel bestrijdt - terecht - niet dat de machtiging tot plaatsing in een justitiële jeugdinrichting in de nationale wet is voorzien. Het middel bestrijdt evenmin dat in dit geval de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd. De doelstelling van artikel 5 EVRM brengt mee dat moet worden gewaakt tegen willekeurige vrijheidsbeneming van individuen en dat, ook al is een vrijheidsbeneming bij de aanvang daarvan gerechtvaardigd, de materiële grond waarop zij berust na verloop van tijd daaraan kan komen te ontvallen(7).
3.3. In de periode welke in het middel is bedoeld en zich mede uitstrekt over het tijdvak vóór de bestreden machtiging, heeft periodiek een rechterlijke toetsing van de noodzaak van voortzetting van de vrijheidsbeneming plaatsgevonden. In de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat plaatsing in een justitiële jeugdinrichting naar de actuele stand van zaken noodzakelijk is wegens ernstige gedragsproblemen van de dochter. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten, die voorbehouden is aan de feitenrechter en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Met betrekking tot de door art. 5 EVRM vereiste afweging van enerzijds het met de vrijheidsbeneming nagestreefde doel en anderzijds het belang van de dochter bij het behoud van haar vrijheid, heeft het hof - in aansluiting bij het wettelijke criterium - vastgesteld dat de machtiging vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de dochter(8).
3.4. Aan de door de kinderrechter verleende en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde machtiging is tijdig uitvoering gegeven door plaatsing van de dochter in een justitiële jeugdinrichting. De wettelijke bepaling dat de machtiging vervalt indien zij niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd, is daarom niet van toepassing. Klachten over de wijze van tenuitvoerlegging van een rechtmatige beslissing houdende machtiging tot vrijheidsbeneming vallen niet onder art. 5 EVRM(9). Niettemin kan een verwacht gebrek aan capaciteit in de inrichtingen of een ander beletsel om het met de vrijheidsbeneming nagestreefde doel te bereiken van belang zijn voor de afweging die de rechter moet maken. Een redelijk evenwicht moet worden gevonden tussen de betrokken belangen, waarbij een bijzonder gewicht toekomt aan het door art. 5 EVRM beschermde recht op vrijheid(10).
3.5. Met betrekking tot de in alinea 3.1 genoemde concrete klachten noteer ik het volgende. Het hof heeft - binnen het kader van de grieven - in volle omvang onderzocht of de verzochte machtiging kon worden verleend. Een toetsing van hetgeen de Stichting tot dan toe aan de situatie van de dochter heeft gedaan, was in hoger beroep niet rechtstreeks aan de orde. Indirect, in het kader van de vereiste afweging tussen het met de vrijheidsbeneming beoogde doel en het belang van de dochter bij behoud van haar vrijheid, heeft het hof echter wel rekening kunnen houden met hetgeen de Stichting tot dat moment aan de situatie van de dochter heeft gedaan. De bescherming van de minderjarige blijft evenwel een zwaarwegend gezichtspunt. Zelfs indien het hof tot de bevinding zou zijn gekomen dat de in het verleden gedane pogingen tot behandeling van de dochter inadequaat zouden zijn geweest - 's hofs overwegingen wijzen daar niet op -, dan nog behoorde het hof aan de hand van de actuele situatie de afweging te maken of ernstige gedragsproblemen van de dochter tot plaatsing in een justitiële jeugdinrichting nopen en of het te beschermen belang opweegt tegen het nadeel van de vrijheidsbeneming. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof die afweging gemaakt. Van een willekeurige duur van de vrijheidsbeneming is om deze reden geen sprake.
3.6. De andere klachten gaan kennelijk uit van de gedachte dat, als het nodig is het uitgezette behandeltraject te volgen teneinde een solide basis voor thuisplaatsing te creëren, dit traject al eerder in gang had kunnen worden gezet. Ook deze klachten falen. Het hof toont zich ervan bewust dat moeder en dochter al een lang hulpverleningstraject achter de rug hebben. Het hof heeft uiteengezet dat - en waarom - het beoogde behandelingsresultaat nog niet was bereikt en waarom thuisplaatsing ten tijde van zijn beslissing geen reële optie was. Voor het overige is het bestreden oordeel te zeer verweven met een waardering van de feiten om in cassatie te worden getoetst. Het bestreden oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste opvatting van art. 8 EVRM.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Bij wet van 20 december 2007 (Stb. 578), in werking getreden op 1 januari 2008, is hoofdstuk IVA (Gesloten jeugdzorg) ingevoegd in de Wet op de Jeugdzorg en is art. 1:261 BW aangepast. In de onderhavige zaak zijn nog de voor 1 januari 2008 geldende bepalingen van toepassing.
2 Zie de achtereenvolgende beschikkingen van de kinderrechter in de procedure 247965/J2 RK 05-1036.
4 Art. 14 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
5 De advocaat van de moeder heeft op 7 maart 2008 de gedingstukken aan de Hoge Raad overgelegd, vergezeld van een schrijven waarin hij uiteenzet waarom de moeder nog belang bij een uitspraak in cassatie zou hebben.
6 Zie onder meer: HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 13 april 2001, NJ 2002, 5 m.nt. JdB; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271; HR 26 maart 2004, NJ 2004, 637 m.nt. JdB; HR 14 december 2007, RvdW 2008, 14.
7 Zie reeds het arrest-Winterwerp, EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 m.nt. EAA, rov. 39; van de jurisprudentie nadien noem ik EHRM 24 september 1992, NJ 1993, 523 m.nt. HER.
8 Het middel klaagt niet dat onbegrijpelijk zou zijn wat het hof in dit geval met die ernstige gedragsproblemen bedoelt. De motivering van het hof geeft al een aanwijzing welke problemen het hof voor ogen heeft. Blijkens de rapportages en het verhandelde ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg, gaat het onder meer om wegloopgedrag van de dochter (in 2006 12 resp. 13 jaar oud) en contacten met niet-leeftijdgenoten van dien aard dat werd gevreesd voor misbruik of uitbuiting van de dochter. Het mislukken van de thuisplaatsing in februari 2006 heeft blijkbaar ook een rol gespeeld.
9 Zo nodig kan de wijze van tenuitvoerlegging worden getoetst aan art. 3 EVRM.
10 Vgl. EHRM 11 mei 2004, NJ 2005, 57 m.nt. PMe (TBS-passantenproblematiek).
Uitspraak 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Plaatsing minderjarige in een justitiële jeugdinrichting. Niet-ontvankelijkheid wegens verstrijken geldigheidsduur machtiging.
13 juni 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/168HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.A.J. van der Meulen,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,
kantoorhoudende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam van 14 december 2004 is de minderjarige dochter (hierna: de dochter) van de moeder onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. De ondertoezichtstelling is daarna meermalen verlengd. Met machtiging van de kinderrechter is de dochter geplaatst in een justitiële jeugdinrichting. Tijdens de behandeling van een verlengingsverzoek ter terechtzitting van 20 februari 2006 heeft de Stichting verklaard dat de dochter naar huis zou gaan, waarbij Multi System Therapy (MST) zou worden ingezet. De dochter is naar huis gegaan.
De Stichting heeft bij verzoekschrift van 10 maart 2006 de rechtbank verzocht een spoedmachtiging te verlenen tot plaatsing van de dochter in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting.
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend voor de duur van vier weken. Na verdere behandeling van de zaak, heeft de kinderrechter bij beschikking van 17 maart 2006 de geldigheidsduur van de machtiging tot plaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting verlengd tot 14 december 2006.
Tegen de beschikking van 17 maart 2006 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na behandeling van de zaak heeft het hof bij beschikking van 30 augustus 2006 de bestreden beschikking bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De geldigheidsduur van de machtiging tot plaatsing van de dochter in een justitiële jeugdinrichting is op 14 december 2006 verstreken. Om deze reden heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008.