HR, 18-04-2008, nr. C06/334HR
ECLI:NL:HR:2008:BC7407
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2008
- Zaaknummer
C06/334HR
- LJN
BC7407
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7407, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7407
ECLI:NL:HR:2008:BC7407, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7407
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2006
- Vindplaatsen
SR 2008, 41 met annotatie van J.J.M. de Laat
SR 2008, 41 met annotatie van J.J.M. de Laat
AR-Updates.nl 2008-0260
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0260
Conclusie 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens beroepsfout door te verzuimen tijdig het juiste rechtsmiddel in te stellen, maatstaf; arbeidsgeschil over een aanvulling op WAO-uitkering, uitleg van algemeen verbindend verklaarde CAO, maatstaf.
Rolnr. C06/334HR
mr. L. Timmerman
Zitting15 februari 2008
Conclusie inzake:
[Eiseres]
(hierna: [eiseres])
Eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
(hierna: [verweerder])
Verweerder in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Verweerder] heeft [eiseres] ingevolge een overeenkomst van opdracht als raadsman bijgestaan in haar geschil met haar voormalige werkgever ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank). Dit geschil is ten nadele van [eiseres] beslecht. [Eiseres] heeft in de onderhavige procedure [verweerder] aansprakelijk gesteld voor een door hem begane beroepsfout tijdens de behandeling van haar zaak.
1.2 Het geschil tussen [eiseres] en de bank betrof het (betwiste) recht van [eiseres], op grond van art. 13, par. 4 sub 2 van de CAO voor het bankbedrijf, op aanvulling van haar WAO-uitkering door de bank. [Eiseres] was van 1 augustus 1984 tot en met 1 juli 1996 in dienst bij de bank.(2) In maart 1988 is haar een auto-ongeluk overkomen waarna zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geraakt. [Eiseres] ontvangt sinds augustus 1990 een gedeeltelijke WAO uitkering (welke in mei 1996 gebaseerd was op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%) die gedurende het dienstverband werd aangevuld door de bank tot het volledige salaris van [eiseres]. Na beëindiging van het dienstverband op 1 juli 1996, heeft [verweerder] namens [eiseres] de bank op 26 september 1996 gedagvaard bij de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de bank aan [eiseres] een aanvulling op de WAO-uitkering diende te voldoen tot 21% x 70% van het laatstgenoten inkomen. De grondslag van deze vordering werd gevormd door 'de toepasselijke arbeidsvoorwaarden' en art. 13, par. 4 sub 2 van de CAO voor het bankbedrijf. Dit artikel bepaalt onder meer als volgt:
"De werkgever zal ten behoeve van de werknemers een collectieve voorziening treffen die voorziet in een aanvulling op de WAO-uitkering tot 70% van het laatstgenoten jaarinkomen voor zover dit jaarinkomen de maximum WAO-uitkeringsgrondslag niet overstijgt."
1.3 Bij vonnis van 24 december 1998 heeft de kantonrechter te Amsterdam zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil tussen [eiseres] en de bank omdat het geschil betrekking heeft op de toepassing van de CAO voor het bankbedrijf en het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf exclusief bevoegd is kennis te nemen van dit soort geschillen. [Eiseres] heeft bij verzoek van 5 maart 2001 het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf onder meer verzocht te bepalen dat haar op grond van art. 13 par. 4 sub 4 van de CAO aanvulling toekomt op haar WAO uitkering na einde dienstverband. Bij uitspraak van 12 september 2001 is [eiseres] door het Scheidsgerecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek wegens overschrijding van de termijn. Bij vonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank te Amsterdam de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de uitspraak van het Scheidsgerecht afgewezen.
1.4 [Eiseres] heeft hierop bij dagvaarding van 2 oktober 2003 [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het niet tijdig aanhangig maken van een arbitrale procedure bij het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf door [verweerder]. De rechtbank Zutphen heeft bij tussenvonnis van 21 april 2004 geoordeeld dat, door niet tijdig een verzoek bij het Scheidsgerecht in te dienen, [verweerder] niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld en is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht (rov. 5.7). De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of door het handelen van [verweerder] schade is geleden door [eiseres]. De rechtbank overwoog dat ter beantwoording van deze vraag beoordeeld moet worden of er redelijkerwijs een kans bestaat dat het Scheidsgerecht het verzoek van [eiseres], bij tijdige indiening daarvan, had gehonoreerd (rov. 5.8). De rechtbank heeft in dit kader [eiseres] in de gelegenheid gesteld zich bij nadere conclusie gemotiveerd uit te laten over de grootheid van de verloren kans op een voor haar gunstig resultaat in de scheidsgerechtprocedure en [verweerder] in de gelegenheid gesteld hierop te reageren bij antwoordconclusie. Bij vonnis van 8 december 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Scheidsgerecht uit de bewoordingen van art. 13 par. 4 sub 2, in het licht van het gehele art. 13 van de CAO, redelijkerwijs zou concluderen dat de daarin geregelde aanspraken slechts gelden voor volledig arbeidongeschikten (rov. 2.12). Naar het oordeel van de rechtbank moet de verloren kans op een voor [eiseres] gunstig resultaat op nihil worden gesteld en wordt [eiseres] dan ook geacht geen schade te hebben geleden als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] (rov. 2.16).
1.5 [Eiseres] is bij appél dagvaarding van 4 maart 2005 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 21 april 2004 en 8 december 2004. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] vijftien grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog haar vorderingen zal toewijzen. Bij memorie van antwoord heeft [verweerder] de grieven van [eiseres] bestreden. Tevens heeft hij bij deze memorie voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen de bestreden vonnissen en daartegen vijf grieven aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [eiseres] de grieven van [verweerder] bestreden. Ter zitting van 21 juni 2006 hebben partijen hun zaak doen bepleiten.
1.6 Het hof heeft bij arrest van 22 augustus 2006 geoordeeld dat er geen grond is om aan te nemen dat het Scheidsgerecht op basis van de tekst van de CAO tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen (rov. 4.14). Naar het oordeel van het hof zou een procedure bij het Scheidsgerecht voor [eiseres] niet succesvol zijn afgelopen en betekent dit dat er geen grond is om aan te nemen dat [eiseres] door de handelwijze van [verweerder] schade heeft geleden (rov. 4.15).
1.7 [Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld van het arrest van 22 augustus 2006.(3)
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich met een rechtsklacht tegen de overweging van het hof (uiteengezet in de rov. 4.6 t/m 4.15) dat art. 13 par. 4 van de CAO slechts recht op een aanvullende uitkering boven de WAO uitkering geeft aan de (voormalige) bankmedewerker die volledig arbeidsongeschikt is.
2.2 Het cassatiemiddel betoogt dat toepassing van de regels die gelden voor de uitleg van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst (de zogenaamde CAO norm) mee brengt dat onder arbeidsongeschiktheid in de zin van art. 13 par. 4 sub 4 mede begrepen is, althans mede begrepen kan zijn en in dit geval mede begrepen is, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Het middel betoogt dat in dat kader de volgende omstandigheden van belang zijn:
- Zoals het hof in rov. 4.9 van het bestreden arrest heeft overwogen, maakt art. 13 par. 4 sub 4 geen onderscheid tussen gehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Het middel betoogt dat er geen goede reden is gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van dat begrip uit te sluiten. Betoogd wordt dat ook de WAO, waaraan in de paragraaf gerefereerd wordt, de begrippen gehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet hanteerde.
- In rov. 4.11 van het bestreden arrest wordt vermeld dat ingevolge art. 14 par. 4 lid 2 en 3 het zogeheten WAO-gat voor bankmedewerkers moet worden gedekt. Het middel betoogt dat dit ook geldt voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en dat het niet consistent en passend is binnen het systeem van de CAO dat de dekking voor het excedent (slechts) gevallen van "volledige" arbeidsongeschiktheid zou betreffen.
- Het middel betoogt dat de omstandigheden die het hof heeft genoemd in de rov. 4.12, 4.13 en 4.14 van het bestreden arrest niet van dien aard zijn dat er op grond daarvan aanleiding is art. 13 par. 4 lid 4 zo beperkt uit te leggen als het hof in dit geval heeft gedaan. Betoogd wordt dat een redelijke uitleg mee brengt dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het gemiste excedent naar evenredigheid wordt vergoed, maar niet, zoals het hof in rov. 4.13 doet, de bepaling zo te lezen dat alleen bij volledige arbeidsongeschiktheid een aanspraak voor (70 %) van het excedent wordt toegekend.
- Het middel betoogt dat het hof ten onrechte in rov. 4.14 het beroep van [eiseres] op "strijd met het gelijkheidsbeginsel, goed werkgeverschap en het verbod van willekeur" buiten beschouwing heeft gelaten. Betoogd wordt dat voor zover de ingeroepen begrippen niet van belang zouden zijn voor de uitleg van de CAO bepaling in kwestie, ze van belang zijn voor de vraag hoe de bepaling in kwestie in de relatie tussen [eiseres] en haar werkgever moet worden toegepast.
Het cassatiemiddel betoogt dat op grond van de bovenstaande omstandigheden de conclusie van het hof, in rov. 4.15 van het bestreden arrest, "dat een procedure bij het Scheidsgerecht voor [eiseres] niet succesvol zou zijn afgelopen", onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
2.3 Voorop moet worden gesteld dat de inschatting door het hof (in rov. 4.15), dat een procedure bij het Scheidsgerecht voor [eiseres] niet succesvol zou zijn afgelopen, een feitelijke beslissing is die in cassatie alleen met motiveringsklachten kan worden bestreden en slechts marginaal toetsbaar is. De rechtsklacht in het cassatiemiddel richt zich echter niet tegen het feitelijke oordeel van het hof in rov. 4.15 maar tegen de overweging van het hof in rov. 4.14 dat er geen grond is om aan te nemen dat het Scheidsgerecht op basis van de tekst van de CAO tot de conclusie zou zijn gekomen dat art. 13 par. 4 lid 4 van toepassing is op gedeeltelijk arbeidsongeschikten zoals [eiseres]. Het cassatiemiddel betoogt dat deze conclusie van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de regels die gelden voor de uitleg van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst (de door de Hoge Raad gehanteerde CAO norm).
2.4 Bij de uitleg van een CAO gaat het niet om uitleg van individuele wilsverklaringen: de CAO is naar haar aard immers bestemd om de rechtspositie van derden te bepalen, zonder dat die derden invloed op inhoud of formulering kunnen uitoefenen. Daarom kan het Haviltex-criterium bij die uitleg slechts van beperkte betekenis kan zijn. Voor de uitleg van een CAO zijn naar vaste jurisprudentie de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel beslissend.(4) De Hoge Raad neemt bij de uitleg van CAO bepalingen als uitgangspunt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Naar het oordeel van de Hoge Raad komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO voorzover deze niet uit de CAO bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.(5)
2.5 Naar mijn mening heeft het hof met de overweging (in rov. 4.14) dat er geen grond is om aan te nemen dat het Scheidsgerecht op basis van de tekst van de CAO tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van CAO bepalingen. In rov. 4.4 van het bestreden arrest heeft het hof vastgesteld dat de grieven van [eiseres] (in het principaal appél) zich richten tegen het oordeel van de rechtbank dat het Scheidsgerecht zou hebben beslist dat art. 13 par. 4 lid 4 van de CAO alleen recht geeft op een uitkering aan volledig arbeidsongeschikte werknemers en volledig arbeidsongeschikte voormalig werknemers. In rov. 4.6 overweegt het hof dat de grieven zich lenen voor een gezamenlijke behandeling en dat de kern van het betoog van [eiseres] er op neerkomt dat de regeling van art. 13 par. 4 lid 4 van de CAO ook aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten een aanspraak op uitkering geeft. Vervolgens heeft het hof zich gebogen over de wijze waarop CAO bepalingen dienen te worden uitgelegd. Het hof overwoog dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad(6) bij de uitleg van CAO bepalingen doorslaggevende betekenis toekomt aan de bewoordingen van de CAO bepalingen, gelezen in het licht van de tekst van de gehele overeenkomst. Ook overwoog het hof dat bij de uitleg verder geldt dat het niet aankomt op de bedoelingen van de CAO partijen, voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst van de CAO, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de CAO, waarbij acht kan worden geslagen op elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden. In rov. 4.7 heeft het hof overwogen dat van belang is dat partijen niet zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 van het vonnis van 8 december 2004 dat het Scheidsgerecht bij de uitleg van de bepalingen van de CAO de jurisprudentie van de Hoge Raad tot uitgangspunt neemt. Het hof heeft vervolgens voorop gesteld (in rov. 4.9) dat in artikel 13 van de CAO nergens met zoveel woorden wordt gerefereerd aan gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en dat de vraag dan ook is of in de bepaling aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten, zoals [eiseres] indertijd was, rechten worden toegekend. In de rechtsoverwegingen 4.10 t/m 4.13 heeft het hof zich gebogen over de tekst van artikel 13 van de CAO en de vraag of gedeeltelijk arbeidsongeschikten, zoals [eiseres], een beroep toekomt op de uitkering zoals bedoeld in art. 13 par. 4 lid 4. Het hof heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat het erom gaat of de in het geding zijnde CAO bepaling naar de objectieve betekenis van haar bewoordingen, eventueel tegen de achtergrond van elders in de CAO gebruikte formuleringen, een dergelijke aanspraak geeft. Het hof is in rov. 4.14 uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om aan te nemen dat het Scheidsgerecht op basis van de tekst van de CAO tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen.
2.6 Naar mijn mening heeft het hof hiermee op correcte wijze de door de Hoge Raad gehanteerde CAO norm toegepast bij de uitleg van art. 13 par. 4 lid 4. De conclusie van het hof in rov. 4.14 is verder naar mijn mening voldoende begrijpelijk gemotiveerd door het hof in de rov. 4.9 t/m 4.13. Ook de klacht dat het hof in rov . 4.14 ten onrechte het beroep van [eiseres] op "strijd met het gelijkheidsbeginsel, goed werkgeverschap en het verbod van willekeur" ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten kan naar mijn mening niet slagen. Het hof heeft naar mijn mening terecht overwogen dat het beroep van [eiseres] op deze rechtsbeginselen niet relevant is in het onderhavige geding. Op grond van art. 16 par. 2 lid 1 zijn geschillen die ontstaan met betrekking tot de toepassing van de CAO (met uitsluiting van de gewone rechter) voorbehouden aan het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf. Het Scheidsgerecht had zich (bij een tijdige indiening van het verzoek door [verweerder]) dan ook alleen kunnen buigen over de vraag of [eiseres] op grond van de tekst van art. 13 par. 4 lid 4 van de CAO recht heeft op een pro rata uitkering naar aanleiding van haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Indien het Scheidsgerecht in haar uitspraak tot de conclusie zou zijn gekomen dat deze vraag negatief diende te worden beantwoord en de vordering van [eiseres] had afgewezen, dan had [eiseres] zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden met het verzoek om de uitspraak van het Scheidsgerecht te vernietigen op grond van de ingeroepen rechtsbeginselen. In het onderhavige geding spelen de ingeroepen rechtsbeginselen echter geen rol bij de uitleg van de CAO door het Scheidsgerecht. Naar mijn mening kunnen de klachten gericht tegen de overweging van het hof (in rov. 4.14) dat er geen grond is om aan te nemen dat het Scheidsgerecht op basis van de tekst van de CAO tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen dan ook niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld door de rechtbank Zutphen in de rov. 2.1 t/m 2.13 van het vonnis d.d. 21 april 2004.
2 De arbeidsovereenkomst is bij uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam ontbonden met ingang van 1 juli 1996 onder toekenning van een vergoeding aan [eiseres] van NLG. 365.000,-- bruto.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 10 november 2006.
4 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 111.
5 Zie bijv. HR 25 juni 2004, NJ 2006, 213, HR 2 april 2004, NJ 2005, 495 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 430.
6 Het hof verwees hierbij naar HR 17 september 1993, NJ 1994/173, HR 24 september 1993, NJ 1994/174 en HR 31 mei 2002, NJ 2003/110.
Uitspraak 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens beroepsfout door te verzuimen tijdig het juiste rechtsmiddel in te stellen, maatstaf; arbeidsgeschil over een aanvulling op WAO-uitkering, uitleg van algemeen verbindend verklaarde CAO, maatstaf.
18 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/334HR
IV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
kantoorhoudende te [plaats A],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 2 oktober 2003 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en gevorderd, kort gezegd,
1. een verklaring voor recht dat van Oss toerekenbaar te kort is geschoten in de behartiging van de belangen van [eiseres];
2. vergoeding van haar geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat met nevenvorderingen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 april 2004 geoordeeld dat [verweerder] niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld en toerekenbaar is tekortgeschoten ten opzichte van [eiseres] in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 8 december 2004 de vordering van [eiseres] te dien aanzien toegewezen, met afwijzing van de gevorderde schadevergoeding.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
[Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld.
Bij arrest van 22 augustus 2006 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 29 februari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] was van 1 augustus 1984 tot en met 1 juli 1996 in dienst bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank). Op de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de bank was mede de CAO voor het bankbedrijf (hierna: de CAO) van toepassing. Deze is voor de periode van 1 april 1995-1 april 1998 algemeen verbindend verklaard. Bij de CAO behoort niet een voor derden kenbare toelichting.
(ii) Art. 13 van de CAO bevat bepalingen over arbeidsongeschiktheid en uitkering bij overlijden. Paragraaf 1 van deze bepaling bevat een aantal verplichtingen van de werknemer. Paragraaf 2 betreft bovenwettelijke uitkeringen gedurende het eerste jaar van ziekte van de werknemer (de Ziektewetperiode). In paragraaf 3 worden bovenwettelijke uitkeringen gedurende het tweede jaar van ziekte van de werknemer (het eerste jaar van de WAO) geregeld. Paragraaf 4 is gewijd aan bovenwettelijke uitkeringen vanaf het derde jaar van ziekte van de werknemer (het tweede jaar van de WAO en verder). Deze paragraaf luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. Na afloop van de in de vorige paragraaf bedoelde periode van arbeidsongeschiktheid gelden, zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt, doch uiterlijk tot de pensioendatum, ten minste de volgende voorzieningen:
2. De werkgever zal ten behoeve van de werknemers een collectieve voorziening treffen die voorziet in een aanvulling op de WAO-uitkering tot 70% van het laatstgenoten jaarinkomen voor zover dit jaarinkomen de maximum WAO-uitkeringsgrondslag niet overstijgt. (...)"
3. (...)
4. De werknemer wiens jaarinkomen meer bedraagt dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag, en die op het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid reeds ten minste vijf jaren in dienst van de werkgever is geweest, komt in aanmerking voor een aanvullende uitkering van 70% van het jaarinkomen voor zover dat meer bedraagt dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag. (...) Deze aanvullende uitkering is onafhankelijk van het al dan niet handhaven van het formele dienstverband. (...)"
(iii) In maart 1988 is [eiseres] een auto-ongeluk (hierna: het ongeluk) overkomen ten gevolge waarvan zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt. Zij heeft vervolgens ziekengeld ontvangen. Met ingang van 2 augustus 1990 ontving zij een WAO-uitkering die in mei 1996 was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het jaarinkomen van [eiseres] bedroeg meer dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag.
(iv) De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de bank is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 juli 1996, onder toekenning aan [eiseres] van een vergoeding ten laste van de bank.
(v) Na beëindiging van het dienstverband heeft de advocaat [verweerder] namens [eiseres] de bank op 26 september 1996 gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de bank zou worden veroordeeld aan [eiseres] een aanvulling op haar WAO-uitkering te betalen van 21% x 70% van haar laatstgenoten inkomen. De grondslag van deze vordering werd gevormd door 'de toepasselijke arbeidsvoorwaarden' en art. 13 § lid 4 van de CAO voor het bankbedrijf.
(vi) De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard over het geschil te beslissen. Naar zijn oordeel was het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf daartoe bij uitsluiting bevoegd. Een andere advocaat dan [verweerder] is namens [eiseres] tevergeefs tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.
(vii) Vervolgens heeft [eiseres] op 5 maart 2001 het geschil voorgelegd aan voormeld Scheidsgerecht. Dit heeft [eiseres] echter op 12 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat dit te laat was gedaan. Bij vonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank te Amsterdam de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de uitspraak van het Scheidsgerecht afgewezen.
3.2 In dit geding vordert [eiseres] van [verweerder] vergoeding van de schade die zij lijdt doordat [verweerder] haar zaak niet tijdig heeft voorgelegd aan het Scheidsgerecht, op te maken bij staat. Zij baseert haar vordering op de stelling dat [verweerder] door die nalatigheid een beroepsfout heeft begaan. De door haar gestelde schade bestaat uit het bedrag van de thans uitgebleven aanvulling op haar WAO-uitkering.
[Verweerder] heeft betwist dat hij een beroepsfout heeft gemaakt en heeft voorts betoogd dat [eiseres] geen schade heeft geleden als gevolg van zijn eventuele nalatigheid omdat art. 13 § 4 lid 4 van de CAO uitsluitend aan algeheel arbeidsongeschikt verklaarde (gewezen) werknemers recht geeft op de daarin geregelde aanvulling op hun WAO-uitkering. Aangezien [eiseres] slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, kan zij aan de genoemde bepaling geen rechten ontlenen en ontbreekt dus causaal verband met de eventueel door hem gemaakte fout, aldus nog steeds [verweerder].
De rechtbank oordeelde dat [verweerder] door zijn nalatigheid wel degelijk een beroepsfout heeft gemaakt, maar achtte het causaliteitsverweer gegrond, zodat zij de vordering afwees. Het tegen dit vonnis door [eiseres] ingestelde principale beroep is gericht tegen de gegrondverklaring door de rechtbank van het causaliteitsverweer van [verweerder]; in dit beroep staat de uitleg van voormelde CAO-bepaling centraal. Van zijn kant stelde [verweerder] voorwaardelijk incidenteel beroep in, waarin hij (wederom) betwistte een beroepsfout te hebben gemaakt.
Het hof verwierp de grieven in het principale beroep en bekrachtigde daarom de vonnissen van de rechtbank; het kwam dus niet toe aan beoordeling van het incidentele beroep. Om die reden dient in cassatie veronderstellenderwijs mede tot uitgangspunt dat [verweerder] door zijn voormelde nalatigheid inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt.
Samengevat weergegeven overwoog het hof als volgt. Na in rov. 4.6 de toepasselijke maatstaven voor de uitleg van een CAO-bepaling te hebben geformuleerd, nam het tot uitgangspunt dat het diende te beoordelen hoe het Scheidsgerecht over art. 13 § 4 lid 4 van de CAO zou hebben geoordeeld, ervan uitgaande dat dit de vorenbedoelde maatstaven zou hebben toegepast (rov. 4.7). Daarbij is van belang dat in die bepaling niet met zoveel woorden wordt gerefereerd aan een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (rov. 4.9). Art. 13 § 2 en 3 van de CAO geven, mede gelet op de omschrijving van het begrip werknemer in de CAO, gedurende de eerste twee jaren van de arbeidsongeschiktheid aanspraak op aanvulling van hun uitkering, mits de werknemers nog in dienst waren; in het kader van die bepaling is dus niet van belang of de betrokken werknemer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is (rov. 4.10). Art. 13 § lid 4 van de CAO regelt de aanspraken van de werknemer vanaf het derde arbeidsongeschiktheidsjaar. Lid 4 daarvan regelt aanspraken voor de werknemer die meer verdient dan de maximale WAO-uitkeringsgrondslag, zoals [eiseres], voor het gedeelte boven dit maximum. Ook gewezen werknemers hebben daarop recht ingevolge art. 13 § 4 lid 4 (rov. 4.11). De juistheid van de visie van [eiseres] dat de hoogte van de uitkering volledig moet worden gerelateerd aan de mate van arbeidsongeschiktheid, volgt echter niet uit de bewoordingen van art. 13 § 4 lid 4 van de CAO. Met name wat betreft het jaarinkomen is de bepaling immers duidelijk: het gaat om 70% van het jaarinkomen. Uit niets volgt dat dit bedrag moet worden vermenigvuldigd met het arbeidsongeschiktheidspercentage (rov. 4.13). Er is dus geen grond om aan te nemen dat het Scheidsgerecht tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen. Het gelijkheidsbeginsel, goed werkgeverschap en het verbod van willekeur, waarop [eiseres] zich nog heeft beroepen, brengen hierin geen verandering (rov. 4.14).
3.3.1 Het middel komt met diverse klachten op tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 13 § 4 lid 4 van de CAO. Aangezien de CAO algemeen verbindend was verklaard, is deze uitleg een rechtsoordeel en als zodanig in cassatie volledig toetsbaar. Deze uitleg is van beslissende betekenis voor de beoordeling van het causaliteitsverweer van [verweerder]. Immers, indien een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door te verzuimen namens zijn cliënt tijdig het juiste rechtsmiddel
in te stellen, dient in de daarop volgende aansprakelijkheidsprocedure van de cliënt tegen de advocaat in beginsel mede tot uitgangspunt dat de rechter of een andere tot beslissing van de zaak bevoegde instantie, zoals hier het Scheidsgerecht, het recht juist zou hebben toegepast, behoudens indien specifieke aanwijzingen bestaan dat deze tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
3.3.2 In deze zaak is gesteld noch gebleken dat dergelijke aanwijzingen bestaan.
3.4 Nu een voor derden kenbare toelichting op de CAO ontbreekt, zijn bij de uitleg van art. 13 § 4 lid 4 daarvan de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de onderhavige bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 11 april 2003, nr. C01/248, NJ 2003, 430).
Ook het hof is van deze maatstaf uitgegaan. Zijn oordeel is dan ook terecht in zoverre niet in cassatie bestreden.
3.5.1 De bewoordingen waarin art. 13 § 4 lid 4 van de CAO is gesteld, houden een onmiskenbare aanwijzing in dat het recht op de daarin geregelde aanvullende uitkering alleen toekomt aan (gewezen) werknemers die algeheel arbeidsongeschikt zijn. De formulering van deze bepaling is immers toegesneden op uitsluitend deze categorie arbeidsongeschikten. Volgens deze bepaling wordt immers de WAO-uitkering aangevuld tot 70% van het laatst genotenjaarinkomen. Indien ook gedeeltelijk arbeidsongeschikten recht op die aanvulling zouden hebben, zou die aanvulling verminderd moeten worden tot een aan de mate van arbeidsongeschiktheid gerelateerd breukdeel daarvan, waaromtrent de bepaling echter niets regelt.
3.5.2 Lezing van de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, en de elders in de CAO gebruikte formuleringen, leidt niet tot een ander oordeel.
3.5.3 Wat betreft de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, is van belang dat het onaannemelijk is dat de contracterende partijen, die zich ervan bewust moeten zijn geweest dat bij het bepalen van de hoogte van de WAO-uitkering waarop in de onderhavige bepaling wordt gedoeld, het onderscheid tussen algehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van belang is, de onderhavige formulering zouden hebben gekozen indien zij het recht op een aanvullende uitkering ook hadden willen toekennen aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten.
3.6 Op deze gronden is, bij een uitleg naar objectieve maatstaven van de door de contracterende partijen gebruikte bewoordingen, niet het vertrouwen gerechtvaardigd dat zij het in art. 13 § 4 lid 4 bedoelde recht ook aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten hebben willen toekennen. Art. 13 § 4 lid 4 dient daarom aldus te worden uitgelegd dat het daarin bedoelde recht alleen toekomt aan algeheel arbeidsongeschikten. Het middel treft dus geen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J Numann op 18 april 2008.
Beroepschrift 10‑11‑2006
Heden, de [tiende november] november tweeduizend zes, ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan no. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. R.A.A. Duk, die door mijn requirante tot advocaat wordt gesteld om in de hierna te melden cassatieprocedure als zodanig voor haar op te treden;
Heb ik,
[mr. Josephus Hermannes RUTTEN, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Henderina Berendina BREHLER, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Zijpendaalseweg 47;]
Aan:
Mr. [gerequireerde], kantoor houdende te [plaats A], te dezer zake in hoger beroep domicilie gekozen hebbende te Arnhem aan de Velperweg no. 10&[(]Rijnstede[),]ten kantore van zijn procureur Mr. J.C.N.B. Kaal, doende ik, deurwaarder, derhalve mijn exploit aan dat procureursdomicilie, sprekende tot en afschrift dezes latende aan:
[— mevrouw A.M. Peters, aldaar werkzaam —]
Aangezegd:
dat mijn requirante zich gegriefd voelt door en hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, op 22 augustus 2006 onder rolno. 05/455 gewezen tussen mijn requirante als appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel, en de gerequireerde als geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hierboven gerelateerd, de gerequireerde voornoemd
Gedagvaard:
om op vrijdag de achtste december tweeduizend zes, des voormiddags om 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer, rolzitting), welke terechtzitting alsdan wordt gehouden in een der lokalen van Zijn Gebouw aan de Kazernestraat no. 52 (bezoekadres) te 's‑Gravenhage;
Teneinde:
alsdan aldaar namens mijn requirante — [requirante] — als eiseres tot cassatie jegens hem, de gerequireerde — Mr. [gerequireerde] —, als verweerder in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, inzonderheid van Artikel 13, § 4 van de CAO voor het bankbedrijf, zoals deze gold van 1 april 1995 tot 1 april 1998, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt;
doordat het Hof heeft overwogen als in rov.'en 4.6 tot en met 4.15 van het bestreden arrest is verwoord en met name op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van het arrest is omschreven;
ten onrechte en in strijd met het recht, gelet op het navolgende.
Artikel 13, § 4, lid 4 — algemeen verbindend verklaard geweest — geeft een arbeidsongeschikte bankmedewerker recht op een aanvullende uitkering boven de WAO-uitkering.
Het Hof is, kort gezegd, van oordeel dat die paragraaf slechts recht op de uitkering in kwestie geeft aan de (voormalige) bankmedewerker die volledig arbeidsongeschikt is.
Toepassing van de regels die gelden voor de uitleg van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, door het Hof in rov. 4.6 gememoreerd (waaraan toe te voegen H.R. 20 februari 2004, JAR 2004/83), brengt mee dat onder arbeidsongeschiktheid in de zin van (lid 4 van) de betrokken paragraaf mede begrepen is, althans mede begrepen kan zijn en in dit geval mede begrepen is, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
In dat verband is het volgende van belang.
Zoals het Hof in rov. 4.9 aangeeft, onderscheidt de paragraaf niet tussen gehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Er is geen (goede) reden om gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van dat begrip uit te sluiten. Daarbij zij bedacht dat de WAO waaraan in de paragraaf gerefereerd wordt, de betrokken begrippen evenmin hanteerde. Wie minder dan 15% arbeidsongeschikt is, ontvangt geen uitkering, wie 80% of meer arbeidsongeschikt is, ontvangt de volledige uitkering, en bij indeling in één van de ‘tussencategorieën (15–25%, 25–35%, 35–45%, 45–55%, 55–65% en 65–80%) ontvangt men een uitkering voor een daarmee grosso modo corresponderend percentage. Wie gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, dat wil zeggen: minder dan 80%, kan geheel ongeschikt zijn voor de bedongen arbeid, en ook voor andere bij zijn werkgever beschikbare, in beginsel voor hem of haar passende werkzaamheden.
Indertijd, vóór wijzigingen in de wetgeving, werd reeds na het eerste ziektejaar vastgesteld op welke WAO-uitkering een gedeeltelijk arbeidsongeschikte medewerker recht had. De in rov. 4.13 bedoelde bepalingen maken duidelijk dat ook bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in het tweede ziektejaar — kort gezegd — volledig moe(s)t worden aangevuld. Er is dan geen reden om over het derde en volgende jaar het arbeidsongeschiktheidsbegrip zo uit te leggen dat het slechts ziet op wie voor 80% of meer arbeidsongeschikt is bevonden.
In rov. 4.11 wordt, terecht, vermeld dat ingevolge Artikel 13, § 4, leden 2 en, 3, het zogeheten WAO-gat voor bankmedewerkers moet worden gedekt. Dat geldt ook bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Het is dan niet consistent en passend binnen het systeem van de CAO dat de dekking voor het excedent (slechts) gevallen van ‘volledige’ arbeidsongeschiktheid zou betreffen.
De omstandigheden genoemd in rov.'en 4.12, 4.13 en 4.14 zijn niet van dien aard dat er op grond daarvan aanleiding is Artikel 13, § 4, lid 4, zo — beperkt — uit te leggen als het Hof in dit geval heeft gedaan. Nu de betrokken paragraaf niet spreekt van volledige arbeidsongeschiktheid, kan naar de letter worden betoogd dat bij alle vormen van arbeidsongeschiktheid recht bestaat op, kort gezegd, 70% van het excedent. Redelijke uitleg brengt mee daarin de restrictie te lezen dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het gemiste excedent slechts naar evenredigheid wordt vergoed, maar niet, zoals het Hof in rov. 4.13 doet, de bepaling zo te lezen dat alléén bij volledige arbeidsongeschiktheid een aanspraak voor (70% van) het excedent wordt toegekend.
Ten onrechte laat het Hof in rov. 4.14 het beroep op ‘strijd met het gelijkheidsbeginsel, goed werkgeverschap en het verbod van willekeur’ buiten beschouwing. Is daarvan sprake, dan zou het Scheidsgerecht immers de vordering ook op basis van die strijd hebben kunnen toewijzen. Dat het bij de door Van Munster ingeroepen begrippen gaat om ‘zelfstandige rechtsnormen’, maakt dat niet anders. Subsidiair: voor zover een en ander al voor de uitleg niet van belang zou zijn, is het belang en in elk geval voor de vraag hoe de bepaling in kwestie in de relatie tussen [requirante] en haar werkgever moet worden toegepast.
Dat alles betekent dat onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed, is de conclusie in rov. 4.15‘dat een procedure bij het Scheidsgerecht voor [requirante] niet succesvol zou zijn afgelopen’.
En:
op grond van dit middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad behage het beroepen arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
De kosten zijn voor mij, deurwaarder [€84,87]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Mr. J.H. Rutten
(tk) gerechtsdeurwaarder