Vgl. HR 31 mei 2002, r.o. 3.2. NJ 2003, 357 m.nt. HJS.
HR, 04-05-2007, nr. C05/218HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7611
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-05-2007
- Magistraten
Mrs. D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser
- Zaaknummer
C05/218HR
- LJN
AZ7611
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7611
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7611, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7611
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2005
- Wetingang
art. 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2008, 140 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2007/60 met annotatie van J. Dammingh
JBPr 2007/60 met annotatie van J. Dammingh
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Reële executie. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen vonnis met veroordeling tot medewerking aan eigendomsoverdracht van onroerende zaken nu het niet tijdig in rechtsmiddelenregister (art. 433 Rv.) is ingeschreven; strekking art. 3:301 lid 2 BW; ambtshalve toetsing; onjuiste adressering van poststukken aan gerecht in beginsel voor risico van (advocaat van) procespartij.
Mrs. D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[Verweerder],
wonende te wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie — verder te noemen: [eisers] — hebben bij exploot van 21 juni 2002 verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd (primair) de verdeling van de onroerende zaken, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie [A] nummers [001 en 002], vast te stellen op de wijze als omschreven in de inleidende dagvaarding onder 7 en (subsidiair) [verweerder] te veroordelen tot verdeling van de voornoemde gemeenschappelijke eigendom met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon om [verweerder] voor zover hij onwillig is te vertegenwoordigen bij de werkzaamheden tot de verdeling.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd de verdeling van de onroerende zaken vast te stellen, primair in drie gelijke gedeelten en subsidiair op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze, met bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de medewerking van [eisers] aan de effectuering van de verdeling.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 augustus 2002 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 19 november 2002 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 22 januari 2003 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en een deskundige benoemd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 oktober 2003 de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie:
- —
[eisers] veroordeeld mee te werken aan de (notariële) overdracht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de onroerende zaken aan [verweerder], tegen betaling door [verweerder] van € 10.000,-- aan ieder van hen;
- —
Bepaald dat de aan de toedeling verbonden kosten door de partijen zullen worden gedeeld;
- —
Bepaald dat bij gebreke van medewerking door [eisers] aan het opmaken van de transportakte dit vonnis in de plaats treedt van de akte van levering;
- —
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben voorts bij incidentele conclusie gevorderd de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank te schorsen. Bij tussenarrest van 13 januari 2004 heeft het hof de incidentele vordering afgewezen.
Na een tussenarrest van 31 augustus 2004 en verder processueel debat heeft het hof bij eindarrest van 22 maart 2005:
- —
[eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank;
- —
[eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank in haar eindvonnis gegeven veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de percelen;
- —
dat eindvonnis vernietigd voor zover de rechtbank een vergoedingsplicht voor [verweerder] ten gunst van [eisers] heeft afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende: [verweerder] veroordeeld aan [eisers] de somma van € 2.574,37 te betalen.
Het hof heeft voorts het eindvonnis voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van 31 augustus 2004 en het eindarrest hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en door mr. B.T.M. van der Wiel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eisers] en [verweerder] zijn broers. Zij hebben een tweetal percelen grond te [plaats] (hierna: de onroerende zaken) in onverdeelde eigendom. In dit geding hebben zowel [eisers] (in conventie) als [verweerder] (in reconventie) de verdeling van de onroerende zaken onder nader aangegeven condities gevorderd.
- (ii)
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie [eisers] veroordeeld mee te werken aan de (notariële) overdracht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de onroerende zaken aan [verweerder], tegen betaling door [verweerder] van € 10.000,-- aan ieder van hen, en bepaald dat bij gebreke van medewerking door [eisers] aan het opmaken van de transportakte het vonnis in de plaats treedt van de akte van levering. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- (iii)
Op het hoger beroep van [eisers] heeft het hof in zijn tussenarrest overwogen dat gesteld noch gebleken is dat zij het hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan hebben doen inschrijven in het register bedoeld in art. 433 Rv. (hierna: het rechtsmiddelenregister), en heeft het hof hen in de gelegenheid gesteld zich bij akte daaromtrent uit te laten en een verklaring van de griffier van de rechtbank in het geding te brengen waaruit van die inschrijving blijkt.
- (iv)
In zijn eindarrest heeft het hof [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank gegeven veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de onroerende zaken, aangezien zij hebben verzuimd om het hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank op de voet van art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister.
- (v)
Het hof heeft bij zijn oordeel omtrent de niet-ontvankelijkheid de volgende, in cassatie niet bestreden, feiten tot uitgangspunt genomen.
De appeldagvaarding is uitgebracht op 27 oktober 2003. De advocaat van [eisers], mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen, heeft bij brief van 30 oktober 2003, gericht aan de rechtbank te Arnhem, verzocht de meegezonden appeldagvaarding te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Hij heeft deze brief evenwel niet verzonden naar de rechtbank, maar naar zijn procureur, mr. Kaal te Arnhem, met het verzoek deze brief aan de griffier te doen toekomen.
Mr. Kaal heeft als procureur van [eisers] op 31 oktober 2003 een brief verzonden naar de griffier van het hof, welke voor zover van belang als volgt luidt:
‘Bijgaand zend ik u de brief d.d. 30 oktober jl. van mijn correspondent de heer mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen.
Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve.
Tevens zend ik u bijgaand een afschrift van de dagvaarding uit de eerste aanleg alsmede van het vonnis waartegen beroep is ingesteld. De zaak staat op de rol van 4 november a.s.’
Bij deze brief was onder meer de voormelde brief van mr. Hulshuizen van 30 oktober 2003 gevoegd.
De brief van mr. Kaal van 31 oktober 2003, met daarbij gevoegd de brief van mr. Hulshuizen aan de rechtbank van 30 oktober 2003, is op vrijdag 31 oktober 2003 binnengekomen bij de Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem (hierna: CIB), die de brief conform de adressering heeft doorgezonden naar de griffie van het hof, waar de brief is ingekomen op maandag 3 november 2003 en is gevoegd in het griffiedossier van het hof.
Op verzoek van mr. Hulshuizen heeft de griffier van de rechtbank op 19 oktober 2004 het hoger beroep alsnog ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.2
De overwegingen in het eindarrest van het hof die tot de niet-ontvankelijkverklaring hebben geleid, kunnen als volgt worden samengevat.
Het hof heeft in de eerste plaats verworpen de stelling van [eisers] dat de brief met het verzoek om inschrijving van het rechtsmiddel in ieder geval tijdig is ingekomen bij de CIB en ook nog tijdig is ingekomen bij de griffie van het hof, en dat het aan een fout van de griffier van het hof is te wijten dat het hoger beroep niet tijdig is ingeschreven omdat het op zijn weg had gelegen de brief met het verzoek om inschrijving naar de rechtbank door te sturen opdat aan het verzoek om inschrijving kon worden voldaan. Daartoe overwoog het hof (rov. 2.7) dat het primair de verantwoordelijkheid is van partijen (meer in het bijzonder de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren. Het was voor de griffier van het hof niet aanstonds duidelijk, noch behoefde het zonder meer duidelijk te zijn, dat de brief van mr. Hulshuizen niet voor het hof maar voor de rechtbank was bestemd, nu de brief een bijlage was bij een brief van de procureur die aan het hof was gericht. De brief van de procureur vermeldde voorts dat werd meegezonden een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede van het vonnis waarvan beroep. De brief bevatte hoegenaamd geen enkele aanwijzing voor de griffier betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register bij de rechtbank, doch volstond met een enkele verwijzing naar de brief van mr. Hulshuizen. De griffier van het hof kon deze verwijzing, gezien de context, in redelijkheid aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd bij de griffier van de rechtbank.
Voorts overwoog het hof (rov. 2.8) dat het voorgaande niet anders wordt doordat de griffiers van rechtbank en hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten, nu het niet-tijdig bezorgen van de brief van mr. Hulshuizen bij de griffier van de rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan.
3.3
Onderdeel 2 van het middel (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) strekt ten betoge dat het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep in verband met het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW niet ambtshalve had te toetsen. Nu [verweerder] in hoger beroep was verschenen en in zijn memories geen niet-ontvankelijkheidsverweer maar alleen inhoudelijk verweer had gevoerd, ligt daarin besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak kon worden behandeld zonder dat het rechtsmiddel was ingeschreven. Omdat voorts niet is gebleken van (benadeling van) door art. 3:301 lid 2 BW beschermde belangen van derden, verdient dit voorschrift geen toepassing, aldus dit onderdeel.
3.4
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel van verzet, hoger beroep en cassatie binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld. Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dat is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vgl. voor een en ander HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495).
Uit het voorgaande volgt dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW niet ertoe strekt het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld te beschermen, maar ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen. Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan genoemd voorschrift is voldaan, en dat niet terzake doet of de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld zich beroept op het verzuim van de aanlegger om het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Voorts is er geen plaats voor onderzoek door de rechter naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van dit verzuim. In de eerste plaats valt een dergelijk onderzoek bezwaarlijk uit te voeren in een procedure waarin die derden niet betrokken zijn. In de tweede plaats zou een dergelijk onderzoek afbreuk doen aan de strekking van de regeling, die erin voorziet dat in ieder geval acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van raadpleging van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of tegen de op de voet van art. 3:89 BW ingeschreven uitspraak een gewoon rechtsmiddel is ingesteld.
Onderdeel 2 van het middel faalt derhalve. Datzelfde geldt voor onderdeel 4.3, dat voortbouwt op onderdeel 2.
3.5
De onderdelen 3 en 4 komen voorts met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 3.2 samengevat weergegeven oordelen van het hof.
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het primair de verantwoordelijkheid van partijen is (meer in het bijzonder van de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren. Het hof heeft daarbij niet uit het oog verloren dat de brief van mr. Kaal is aangeboden aan en ingekomen bij het CIB, hetwelk mede als loket voor de civiele griffie van de rechtbank dient. Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de brief was geadresseerd aan de griffier van het hof, en heeft kennelijk geoordeeld dat het CIB geen verwijt kan worden gemaakt dat het de brief in overeenstemming daarmee heeft doorgeleid naar de griffie van het hof. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de griffier van het hof de verwijzing in de brief van mr. Kaal naar de bijgesloten brief van mr. Hulshuizen in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving van het rechtsmiddel was gevraagd bij de griffier van de rechtbank, en dat het voor de griffier van het hof niet duidelijk was, noch behoefde te zijn, dat de brief van mr. Hulshuizen niet voor het hof maar voor de rechtbank was bestemd.
De genoemde oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met name behoefde de door het middel aangevoerde — en door het hof in het midden gelaten — omstandigheid dat de brief van mr. Hulshuizen in origineel bij de brief van mr. Kaal was gevoegd, het hof niet van zijn oordelen te weerhouden.
Het hof behoefde, gelet op de inhoud van de bij het CIB ingekomen begeleidende brief van mr. Kaal, ook niet tot het oordeel te komen dat de als bijlage daarbij gevoegde brief van mr. Hulshuizen geacht moet worden bij de rechtbank te zijn ingekomen in plaats van bij (de griffier van) het hof.
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 3 en 4 alle af. Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de voorgaande onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Reële executie. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen vonnis met veroordeling tot medewerking aan eigendomsoverdracht van onroerende zaken nu het niet tijdig in rechtsmiddelenregister (art. 433 Rv.) is ingeschreven; strekking art. 3:301 lid 2 BW; ambtshalve toetsing; onjuiste adressering van poststukken aan gerecht in beginsel voor risico van (advocaat van) procespartij.
Rolnummer C05/218HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 26 januari 2007
Conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1. In deze zaak staat - evenals in de zaak onder rolnummer C05/262 waarin ik heden concludeer - de bepaling van art. 3:301 lid 2 BW centraal. Het hof heeft appellanten (thans eisers tot cassatie) niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg voorzover dat vonnis ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de overdracht van die percelen aan geïntimeerde (thans verweerder in cassatie) met de bepaling dat bij gebreke van die medewerking het vonnis in de plaats treedt van de akte van levering; zulks op de grond dat niet is voldaan aan het in art. 3:301 lid 2 BW opgenomen voorschrift dat het rechtsmiddel van hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 433 Rv. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de brief aan de griffier van de rechtbank waarin om inschrijving werd verzocht, als bijlage was gevoegd bij de aan de griffier van het hof gerichte brief, die - aldus het hof -hoegenaamd geen enkele aanwijzing voor de griffier betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register bij de rechtbank bevatte, doch volstond met een enkele verwijzing naar de inhoud van de bijgevoegde brief. Het hof heeft geoordeeld dat de griffier van het hof de verwijzing in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was verzocht bij de griffier van de rechtbank, zodat het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de rechtbank niet - mede - is te wijten aan een fout van de griffier van het hof en de conclusie dan ook moet zijn dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep voorzover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten tegen 's hofs oordeel op.
2. De vaststaande feiten die verband houden met het achterliggende geschil van partijen - over de verdeling van twee aan hen gezamenlijk in (onverdeelde) eigendom toebehorende percelen grond - zijn voor de beoordeling van het cassatieberoep van ondergeschikt belang. Kort samengevat gaat het om het volgende. Partijen, die broers van elkaar zijn, hebben in onverdeelde eigendom een tweetal percelen gelegen aan de [a-straat] te [plaats] kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie [A], nummers [001 en 002] met een gezamenlijke oppervlakte van 0.57.00 hectare. Thans eisers tot cassatie - hierna: [eisers] - hebben het perceel deels voorzien van een asfaltlaag. [eiser 1] heeft ter plaatse dennenbomen aangeplant. Voor het een en ander hebben zij van hun broer - hierna: [verweerder] - geen instemming gevraagd of verkregen.
3. In dit geding hebben [eisers] primair de verdeling van de bedoelde zaken gevorderd conform een eerder aan [verweerder] gedaan schriftelijk voorstel, inhoudend dat de percelen aan hen worden toegescheiden tegen betaling aan [verweerder] van € 3.240,-; dit bedrag bestaat uit het aandeel van [verweerder] in de waarde van de percelen zijnde 1/3 van € 15.218,76 minus zijn aandeel in de - door [eisers] sedert 1998 voldane kosten (o.m. waterschapsbelasting, onderhoud alsmede de kosten van de bestrating en de beplanting) ad € 1.833,-. Zij hebben daartoe onder meer gesteld dat [verweerder] al jaren niet meer naar de percelen heeft omgekeken en dat [eiser 1] de percelen nodig heeft voor zijn nabijgelegen boomkwekerij.
[Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij hij onder meer heeft bestreden te zijn gehouden tot het bijdragen aan de kosten voor de bestrating en beplanting. Hij heeft op zijn beurt in reconventie gevorderd de verdeling van de onroerende zaken vast te stellen, primair in drie gelijke gedeelten en subsidiair op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze; hij heeft voorts gevorderd bij deze vaststelling te bepalen dat het vonnis in de plaats komt van de medewerking van [eisers] aan de effectuering van de verdeling.
4. De rechtbank te Arnhem heeft, na bij tussenvonnis van 29 augustus 2002 een comparitie te hebben gelast, in haar tussenvonnis d.d. 22 januari 2003 een deskundige benoemd die vervolgens de waarde van het perceel heeft getaxeerd op f 30.000,-. In haar eindvonnis van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat zij de bepaling door de deskundigen van de waarde als haar oordeel overneemt en voorts dat naar billijkheid rekening houdend met alle relevante belangen en omstandigheden aanleiding wordt gezien de percelen grond op de voor de waardering van het gemeenschappelijk goed meest gunstige wijze te verdelen, namelijk door toedeling aan [verweerder] tegen vergoeding van € 10.000,- aan [eisers]. De rechtbank heeft voorts overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [verweerder] de gevorderde kosten voor waterschapslasten en onroerende zaakbelasting inmiddels heeft voldaan en dat de overige kosten voor rekening van [eisers] dienen te blijven. De rechtbank heeft vervolgens [eisers] veroordeeld mee te werken aan de (notariële) overdacht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de litigieuze percelen tegen betaling door [verweerder] van een bedrag van € 10.000,- aan ieder van hen; zij heeft voorts bepaald dat bij gebreke van medewerking door [eisers] aan het opmaken van de transportakte dit vonnis in de plaats treedt van de akte van levering; zij heeft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. [Eisers] hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben voorts een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank; het hof heeft deze incidentele vordering bij tussenarrest van 13 januari 2004 afgewezen.
In een volgend tussenarrest - d.d. 31 augustus 2004 - heeft het hof overwogen dat ingevolge art. 3:301 lid 2 BW het hoger beroep tegen een vonnis waarvan de rechter op de voet van art. 3:300 lid 2 BW heeft bepaald dat het in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid dient te worden ingeschreven in de registers bedoeld in art. 433 Rv. en dat is gesteld noch gebleken dat [eisers] aan dat voorschrift hebben voldaan. Het hof heeft [eisers] vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich bij akte erover uit te laten of die inschrijving heeft plaatsgevonden en om eventueel een verklaring van de griffier van de rechtbank Arnhem in het geding te brengen waaruit volgt dat aan het in art. 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan.
6. In zijn eindarrest d.d. 22 maart 2005 heeft het hof vooropgesteld dat uit de door [eisers] genomen akte en bijbehorende producties het volgende blijkt:
De advocaat van [eisers], mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen, heeft bij brief van 30 oktober 2003, gericht aan de rechtbank te Arnhem, postbus 9030 EM te Arnhem, verzocht de meegezonden appeldagvaarding te doen inschrijven in het register als bedoeld in artikel 433 Rv. Hij heeft deze brief evenwel niet verzonden naar de rechtbank, maar naar zijn procureur, mr. Kaal te Arnhem, met het verzoek deze brief aan de griffier te doen toekomen. De procureur diende vervolgens de van de griffier van de rechtbank te verkrijgen akte van inschrijving over te leggen aan het hof in verband met de bepaling van artikel 3:301 lid 2 BW. Mr. Kaal heeft als procureur van [eisers] op 31 oktober 2003 een brief verzonden naar de griffier van het hof, luidende, voor zover van belang:
"Bijgaand zend ik u de brief* d.d. 30 oktober jl. van mijn correspondent de heer mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen.
Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve.
Tevens zend ik u bijgaand een afschrift* van de dagvaarding uit de eerste aanleg alsmede van het vonnis waartegen beroep is ingesteld. De zaak staat op de rol van 4 november a.s."
Bij deze brief was - onder meer - gevoegd voormelde brief van mr. Hulshuizen van 30 oktober 2003. De brief van mr. Kaal is blijkens een daarop geplaatst stempel ter griffie van het hof binnengekomen op 3 november 2003. [Eisers] hebben voorts overgelegd een kopie van de brief van mr. Kaal van 31 oktober 2003 die blijkens een daarop geplaatst stempel op 31 oktober 2003 is binnengekomen bij de Centrale Informatie Balie (C.I.B.) van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem.
Het hof heeft daarop overwogen dat uit het voorgaande volgt dat namens mr. Kaal diens brief van 31 oktober 2003 met - zo moet worden aangenomen - daarbij gevoegd de brief van mr. Hulshuizen van 30 oktober 2003 of een kopie daarvan, op (vrijdag) 31 oktober 2003 is aangeboden aan de Centrale Informatie Balie en dat deze de brief, conform de adressering op die brief, heeft doorgezonden naar de griffie van het hof, waar beide brieven zijn ingekomen op (maandag) 3 november 2003. Vaststaat derhalve, aldus het hof, dat mr. Kaal de brief van mr. Hulshuizen - abusievelijk - niet heeft doorgeleid naar de griffier van de rechtbank, doch - al dan niet in kopie en gevoegd bij enkele andere stukken die (wel) bestemd waren voor het hof - naar de griffier van het hof; vaststaat eveneens dat de brief van mr. Kaal met bijlagen is gevoegd in het griffiedossier van het hof.
Het hof heeft verder overwogen dat mr. Hulshuizen naar aanleiding van het tussenarrest bij de griffie van de rechtbank heeft geïnformeerd naar de inschrijving van het rechtsmiddel en dat de griffier van de rechtbank hem bij brief van 6 oktober 2004 heeft medegedeeld dat een verzoek tot inschrijving nooit bij de griffie van de rechtbank is ingekomen maar dat een onderzoek zijnerzijds heeft uitgewezen dat de brief van mr. Kaal van 31 oktober 2003 en de bijbehorende originele brief van mr. Hulshuizen van 30 oktober 2003 zich in het griffiedossier van het hof bevonden. Het hof heeft hierbij opgemerkt dat, waar de griffier van de rechtbank heeft vermeld dat de originele brief van mr. Hulshuizen zich in het griffiedossier van het hof zou bevinden, thans alleen een kopie van die brief in het griffiedossier is opgenomen. Het hof heeft voorts overwogen dat de griffier van de rechtbank op verzoek van mr. Hulshuizen op 19 oktober 2004 alsnog het rechtsmiddel heeft ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de rechtbank.
Het hof heeft vervolgens het standpunt van [eisers] verworpen dat de brief met het verzoek om inschrijving tijdig is aangeboden en ingekomen bij de C.I.B. van justitie te Arnhem en dat het op de weg van de griffier van het hof had gelegen om die brief door te sturen naar de griffie van de rechtbank en dat het rechtsmiddel derhalve door een fout van de griffier niet tijdig is ingeschreven, hetgeen niet aan ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg mag staan. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
2.7(...) Hoewel het in de praktijk gebruikelijk is dat poststukken die binnenkomen bij een onder justitie Arnhem ressorterende dienst, maar daarvoor niet bestemd zijn, worden doorgestuurd naar de juiste dienst, doet dat niet eraan af dat het primair de verantwoordelijkheid is van partijen (meer in het bijzonder de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren. In het onderhavige geval was het kennelijk voor de griffier van het hof niet aanstonds duidelijk dat de brief van mr. Hulshuizen niet was bestemd voor het hof, maar voor de rechtbank en hoefde zulks ook niet zonder meer duidelijk te zijn. Immers, de brief was een bijlage bij een brief van de procureur die wel was gericht aan het hof. De brief van de procureur vermeldde voorts dat werd meegezonden een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede het vonnis waarvan beroep, zoals voorgeschreven in het rolreglement bij het aanbrengen van een nieuwe zaak (de appèlzaak werd geïntroduceerd op de rolzitting van 4 november 2003). Deze brief van de procureur bevatte hoegenaamd geen enkele aanwijzing voor de griffier betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register bij de rechtbank, doch volstond met een enkele verwijzing naar de brief van mr. Hulshuizen. De griffier kon deze verwijzing, gezien bovenvermelde context, in redelijkheid aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd bij de griffier van de rechtbank.
2.8 Het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de rechtbank is derhalve niet - mede - te wijten aan een fout van de griffier van het hof. Het feit dat de griffiers van rechtbank en hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten maakt dit niet anders, nu het niet-tijdig bezorgen van de brief van mr. Hulshuizen bij de griffier van de rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan.
De conclusie moet dan ook zijn dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, voor zover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht. Dat in het onderhavige geval niet is gebleken van (benadeling van) belangen van derden die bescherming zouden vinden in artikel 3:301 lid 2 BW, is niet van belang daar de werking van deze bepaling daarvan niet afhankelijk is gesteld.
Ten slotte heeft het hof [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voorzover dat is gericht tegen de door de rechtbank in haar eindvonnis gegeven veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de percelen.
7. [Eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 31 augustus 2004 en het eindarrest van 22 maart 2005. [verweerder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. Uit de gedingstukken blijkt dat [eisers] het cassatieberoep - tijdig - hebben doen inschrijven in het in art. 433 Rv. bedoelde register.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 2 - het eerste onderdeel bevat slechts een inleiding - verwijt het hof te hebben miskend dat het bij gebreke van een (tijdig) beroep van [verweerder] op het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW geen ambtshalve taak meer toekwam om de ontvankelijkheid van appellanten in verband met die wetsbepaling te toetsen. Het betoogt dat in het feit dat [verweerder] is verschenen en in zijn memories (in het incident en de hoofdzaak) geen niet-ontvankelijkheidsverweer maar alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, ligt besloten dat [verweerder] erin heeft toegestemd dat de zaak wat hem betreft kan worden behandeld zonder dat van het instellen van het beroep (tijdig) aantekening is gedaan in het in art. 433 Rv. bedoelde register. Om die reden en omdat in deze zaak niet is gebleken van (benadeling van) door art. 3:301 lid 2 BW beschermde belangen van derden, verdient dit voorschrift - waarvan de Hoge Raad heeft overwogen dat het een beperkte strekking heeft - geen toepassing, aldus dit onderdeel.
9. Art. 3:301 BW bevat enkele procedurele voorschriften met betrekking tot uitspraken waarin de rechter - op de voet van art. 3:300 lid 2 - heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een (deel van) van een tot levering van een registergoed bestemde akte. Het eerste en het derde lid zien op de inschrijving in de openbare registers als voorwaarde voor de eigendomsovergang (art. 3:89 BW). Het eerste lid bepaalt dat een zodanige uitspraak slechts kan worden ingeschreven indien zij is betekend aan degene die tot levering is veroordeeld en a. in kracht van gewijsde is gegaan of b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel langer of korter als in de uitspraak is bepaald sedert de betekening van de uitspraak is verstreken. Met betrekking tot de in art. 3:89 BW vereiste inschrijving bepaalt art. 25 lid 1 Kadasterwet onder meer dat ter inschrijving van een uitspraak als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW een expeditie van die uitspraak wordt aangeboden alsmede, indien de rechterlijke uitspraak slechts inschrijfbaar is nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan, een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. In verband met de "technische moeilijkheid" dat de gewone formaliteiten van verzet, hoger beroep en cassatie niet waarborgen dat na het verstrijken van de voor die rechtsmiddelen gestelde termijn met zekerheid kan worden vastgesteld dat van de bevoegdheid om het rechtsmiddel aan te wenden geen gebruik is gemaakt, is in het in deze zaak aan de orde zijnde lid 2 van art. 3:301 bepaald dat verzet, hoger beroep en cassatie tegen de zojuist bedoelde uitspraken op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moeten worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv. Ingevolge laatstgenoemde bepaling maakt de griffier van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gedaan een aantekening van het instellen van het rechtsmiddel in een daartoe bestemd register, onder vermelding van de namen van partijen, de dagtekening van het vonnis en die van het verzet, het hoger beroep of het beroep in cassatie. Aldus kan aan de hand van bedoeld register (door de griffier) worden beoordeeld of nog een gewoon rechtsmiddel openstaat. In de parlementaire geschiedenis bij art. 3:301 BW (Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1400-1401) wordt aangetekend dat in het eerste lid van art. 3:301 is vastgehouden aan de maatstaf van kracht van gewijsde aangezien hier de rechtsovergang door de inschrijving van de uitspraak rechtstreeks tot stand wordt gebracht zonder dat nog medewerking van de veroordeelde nodig is, doch dat daarnaast moeilijk kan worden gemist de mogelijkheid van inschrijving als de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Zoals uw Raad overwoog in zijn arrest van 24 december 1999, NJ 2000, 495, m.nt. HJS, strekt het bepaalde in art. 3:301 lid 2 ertoe, zoals ook naar voren komt uit de parlementaire geschiedenis, dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het in art. 433 Rv. bedoelde register. Zulks is - aldus uw Raad - niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b Kadasterwet genoemde gevallen maar ook in dat waarin de in art. 3:300 lid 2 bedoelde uitspraak bij voorraad uitvoerbaar is verklaard; zou de termijn voor het instellen van beroep in cassatie zijn verstreken nadat van de bevoegdheid om de uitspraak bij voorraad uit te voeren gebruik is gemaakt, dan zal alsnog een verklaring van de griffier als bedoeld in art. 25 Kadasterwet kunnen worden ingeschreven om buiten twijfel te stellen dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat tegen de reeds ingeschreven uitspraak. Uw Raad is in genoemd arrest tot de slotsom gekomen dat uit een en ander volgt dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft en dat de niet-ontvankelijkheid als sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsverplichting zich beperkt tot het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum op de voet van art. 3:300 lid 2 in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte; zie HR 24 december 1999, NJ 2000, 495, m.nt. HJS. Deze beperkte strekking is voorts de reden dat de bepaling geen toepassing dient te vinden in het - door de wettekst ook niet bestreken - geval van een cassatieberoep tegen een uitspraak in hoger beroep waarbij - met vernietiging van de uitspraak in eerste aanleg - alsnog wordt geweigerd te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de leveringsakte: HR 19 november 2004, NJ 2006, 216, m.nt. HJS. Zie over de bepaling voorts: Asser-Mijnssen-De Haan, 3-I, 2006, nr. 262 en 399 en: H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 NBW, 1986, p. 415-417.
10. Uit de ratio van art. 3:301 lid 2 BW dat met zijn voorschrift dat verzet, hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden ingeschreven in het daarvoor bestemde register ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op het ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid te waarborgen, moet worden afgeleid dat de bepaling van openbare orde is, zodat - anders dan het middel betoogt - de rechter zonodig ambtshalve dient vast te stellen of aan het inschrijvingsvereiste is voldaan. Vgl. HR 27 oktober 2000, NJ 2003, 328. Voorzover al in de omstandigheid dat [verweerder] is verschenen en in zijn memories (in het incident en de hoofdzaak) niet op dit punt maar alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, ligt besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak wat hem betreft kan worden behandeld zonder dat van het instellen van het beroep (tijdig) aantekening is gedaan in het in art. 433 Rv. bedoelde register, is zulks een onvoldoende grond om de sanctie van niet-ontvankelijkheid buiten toepassing te laten, zoals het middel verdedigt met een verwijzing naar art. 66 Rv. (een exploot is slechts nietig wanneer de geadresseerde door het vormverzuim onredelijk is benadeeld) en HR 22 april 2005, NJ 2006, 502, m.nt. HJS, waarin het verzuim van inschrijving ter rolle van de aangezegde rechtsdag werd hersteld doordat in de proceshouding van de wederpartijen lag besloten dat zij erin hadden toegestemd dat de zaak op een latere datum is aangebracht. Bij het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW gaat het immers, anders dan in vorenbedoelde gevallen, niet, althans niet primair, om de belangen van de processuele wederpartij maar om de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op het ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid en de belangen van derden, zodat geen plaats is voor het buiten toepassing laten van de sanctie van niet-ontvankelijkheid op de grond dat de processuele wederpartij daarmee instemt. Daaraan doet niet af dat art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft, zoals uw Raad overwoog in zijn door het middel aangehaalde arrest van 24 december 1999. Het beperkte karakter vloeit immers uit de ratio zelve - de betrouwbaarheid van de openbare registers - voort en houdt in dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de in deze bepaling voorziene niet-ontvankelijkheid als sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsverplichting het beroep ook treft voorzover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.
De strekking van art. 3:301 lid 2 - het waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid - brengt eveneens mee dat geen uitzondering op de sanctie van niet-ontvankelijkheid kan worden toegelaten in het door het middel bedoelde geval dat van benadeling van derden niet is gebleken. In het door het middel voorgestane systeem hangt het antwoord op de vraag of het hoger beroep nog ontvankelijk is en daarmee het antwoord op de vraag of de uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat deze in de plaats treedt van de akte in kracht van gewijsde krijgt, mede daarvan af of de appellant na een tijdig ingesteld beroep en een verzuim dat beroep binnen acht dagen in het rechtsmiddelenregister in te schrijven, in staat is (geweest) dat beroep alsnog in te schrijven voordat van benadeling van derden sprake is geweest of is gebleken, daargelaten of afwezigheid van benadeling van derden eenvoudig valt vast te stellen. Dit systeem strookt naar mijn oordeel niet met de strekking van de regeling die omwille van de rechtszekerheid, erin voorziet dat in ieder geval acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of nog een gewoon rechtsmiddel openstaat, zulks mede met het oog op de aan de inschrijving van de betrokken uitspraak door art. 3:301 en art. 25 Kadasterwet gestelde eisen. De stelling van het middel dat het hof omtrent een mogelijke benadeling nadere inlichtingen zou moeten inwinnen, verdraagt zich overigens ook niet met het gegeven dat het inschrijvingsvereiste een op [eisers] rustende verplichting is en dat het aan hen was om aan te tonen dat aan het in art. 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan (zie: HR 24 december 1999, NJ 2000, 495, m.nt. HJS). Bij dit alles verdient aantekening dat de wetgever de strenge sanctie van niet-ontvankelijkheid bij deze bepaling met haar beperkte strekking welbewust heeft opgenomen om verzuim van het inschrijvingsvereiste tegen te gaan: Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, p. 1402.
De slotsom is dat onderdeel 2 in zijn geheel moet worden verworpen.
11. De middelonderdelen 3 en 4 hebben betrekking op 's hofs oordeel in rechtsoverweging 2.7 en 2.8 dat aan het vereiste van tijdige inschrijving niet is voldaan. Deze onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft misverstaan door de essentiële stelling dat de bewuste brief in ieder geval tijdig is aangeboden aan en ingekomen bij de Centrale Informatie Balie van Justitie te Arnhem onbehandeld te laten. De onderdelen 3.2 en 3.3 formuleren klachten voor het geval dit verwijt niet zou opgaan en het hof geacht moet worden bedoelde stelling te hebben verworpen.
Onderdeel 3.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de brief niet tijdig bij de griffier van de rechtbank is bezorgd onjuist is in het licht van de vaststaande feiten, waaronder vooral het gegeven dat de brief tijdig is aangeboden en binnengekomen bij de C.I.B. dat fungeert als loket voor (de griffies van) zowel de rechtbank als het hof die daartoe gebruik maken van dezelfde adressen (postnummers), telefoon- en faxnummers en loketten. Mede gelet op art. 1 en 2 Regeling Aantekening Rechtsmiddelen is de bewuste brief op 31 oktober 2003 ingediend door feitelijke afgifte aan (en ontvangst door) het (gemeenschappelijk) loket van de civiele griffie van rechtbank en hof, aldus dit onderdeel.
Onderdeel 3.3 noemt het althans onjuist of onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het primair de verantwoordelijkheid is van partijen om poststukken zorgvuldig te adresseren en dat het hof daaraan in het onderhavige geval de consequentie verbindt dat [eisers] (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep nu het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de rechtbank niet - mede - te wijten is aan een fout van de griffier van het hof. Subonderdeel 3.3.1 voert hiertoe aan dat de brief van 31 oktober 2003 en (daarbij gevoegde) brief van 30 oktober 2003 waren geadresseerd aan het gemeenschappelijke postbusnummer en ingediend ter c.q. aangeboden aan het gemeenschappelijk loket van rechtbank en hof (de C.I.B.). Onderdeel 3.3.2 voegt hieraan toe dat, indien het oordeel dat de adressering van de poststukken minder zorgvuldig is geweest en dit de verantwoordelijkheid van partijen is, het hof niettemin heeft miskend dat op het gekozen uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Onder verwijzing naar HR 1 juli 1997, NJ 1997, 652 respectievelijk HR 10 juni 1994, NJ 1995, 284, m.nt. HJS wordt hiertoe aangevoerd dat op een (overkoepelende) organisatie als de C.I.B. een scherpere plicht tot en/of controle op adressant en onverwijlde doorzending rust dan op een willekeurige derde en/of dat het aan de gerechten is om deze overkoepelende organisatie met het oog op indiening van poststukken aan een voor rechtbank en hof gemeenschappelijk loket zodanig in te richten dat óók ten aanzien van deze wijze van indienen enerzijds in voldoende mate rekening wordt gehouden met de bij de rechtszekerheid betrokken belangen van onder meer de wederpartij van de rechtzoekende maar anderzijds de aan deze ter beschikking staande termijnen niet worden verkort.
Middelonderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat (juist) waar de griffiers van rechtbank en hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten en waar het in de praktijk gebruikelijk is dat poststukken die binnenkomen bij een onder justitie ressorterende dienst, maar daarvoor niet zijn bestemd, worden doorgestuurd, op de griffier van het hof een scherpere plicht rust tot adresverificatie en doorzending dan op een willekeurige derde en dat de omstandigheid dat dit niet is geschied niet voor risico van appellant mag komen.
Onderdeel 4.2 noemt het oordeel van het hof feitelijk onjuist of onbegrijpelijk, omdat de brief van de procureur geen andere uitleg toelaat dan dat deze - mede - een aanbiedingsbrief is van de brief van mr. Hulshuizen; hiertoe wordt gewezen op de uitdrukkelijke verwijzing naar de inhoud in de brief van de procureur alsmede op het gegeven dat - zoals [eisers] onbestreden hebben gesteld - de brief van mr. Hulshuizen in origineel was bijgevoegd. Gelet hierop is, aldus dit onderdeel, onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de griffier de verwijzing naar de inhoud van de brief van mr. Hulshuizen in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd. Het onderdeel klaagt dat voorzover het hof - vanwege zijn in rechtsoverweging 2.4 genoemde observatie dat het griffiedossier thans slechts een kopie van de brief bevat - ervan is uitgegaan dat een kopie was bijgevoegd, zijn oordeel reeds op die grond onbegrijpelijk is.
Middelonderdeel 4.3 klaagt dat het hof in rechtsoverweging 2.8 heeft miskend dat er, gelet op de beperkte strekking die aan art. 3:301 lid 2 BW toekomt, onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat in deze bepaling voorziene niet-ontvankelijkheid het appel ook treft indien de met aard en strekking van het voorschrift verband houdende belangen van derden niet zijn of worden benadeeld, althans daarvan niet is gebleken.
12. Het middel strekt aldus ten betoge dat het hof heeft miskend dat weliswaar als hoofdregel geldt dat wie een stuk verkeerd adresseert, of zich bedient van personen die zulks doen, en vertrouwt op onverwijlde doorzending, dit in beginsel op eigen risico doet, doch dat onder omstandigheden een uitzondering op deze regel gerechtvaardigd is en dat daarvoor met name plaats is in een geval als het onderhavige nu op een (overkoepelende) organisatie als de C.I.B. een scherpere plicht tot en controle op adressant en onverwijlde doorzending rust dan op een willekeurige derde. Het middel verwijst in dit verband naar HR 1 juli 1997, NJ 1997, 652 (en naar HR 10 juni 1994, NJ 1995, 284, m.nt. HJS, waarin indiening van een verzoekschrift per postbus werd toegelaten indien een gerecht bekend heeft gemaakt dat het een bepaalde postbus heeft); zie voorts HR 24 maart 2000, NJ 2000, 314. In eerstgenoemde beschikking was een appelschrift, enkele dagen voor het verstrijken van de appeltermijn, niet ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam aan de Prinsengracht maar op het adres van de directie van de gerechtelijke ondersteuning aan de Parnassusweg waaronder de griffie van het hof functioneel ressorteert, bezorgd. Het hof oordeelde dat het appelschrift niettemin geacht kon worden op tijd te zijn ingediend op grond van bijzondere omstandigheden, waaronder die dat het beroepschrift is bezorgd bij een overkoepelende administratieve organisatie waarop een scherpere plicht rust tot onverwijlde doorzending dan op een willekeurige derde. Dat oordeel gaf volgens uw Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de beschikking van 24 maart 2000 ging het om een cassatierekest dat was ingediend bij de centrale balie van het paleis van Justitie te 's-Gravenhage. Uw Raad oordeelde dat de door verzoekers gestelde omstandigheden (het stuk was door een bode abusievelijk verkeerd bezorgd, hetgeen de advocaat eerst na het verstrijken van de cassatietermijn heeft bemerkt, waarna hem is toegezegd dat het stuk alsnog zou worden doorgezonden hetgeen eerst een dag later na een herhaald verzoek is gedaan) niet van dien aard zijn dat zij een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen, waarbij werd overwogen dat ten opzichte van de griffie van de Hoge Raad de centrale balie van het paleis van Justitie te 's-Gravenhage niet als een overkoepelende of functionele organisatie is te zien. Voorts werd nog overwogen dat voor een analogische toepassing van het in art. 6:15 Awb bepaalde (doorzendplicht bij indiening bij een onbevoegd bestuurorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter) geen grond aanwezig is, omdat het door genoemd artikel gewaarborgd belang dat burgers hun bezwaar- of beroepschriften bij de juiste instantie indienen, in de onderhavige procedure tot terugvordering van kosten van bijstand bij de burgerlijke rechter, voldoende wordt gewaarborgd door de voor die procedures voorgeschreven verplichte procesvertegenwoordiging. Vermelding verdient voorts HR 31 mei 2002, NJ 2003, 357, m.nt. HJS, waarin een abusievelijk aan de sector bestuursrecht van de rechtbank gericht verzoekschrift binnen de beroepstermijn bij die sector was ingekomen doch eerst een week later - toen de termijn was verstreken - de sectie familie en jeugdrecht bereikte voor wie het was bestemd. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift tijdig was ingediend en dat daaraan niet kon afdoen dat bij de adressering een verkeerde sector was vermeld.
13. Uit deze rechtspraak zou kunnen worden afgeleid dat de hoofdregel - de regel dat wie een stuk op een verkeerd adres bezorgt of verkeerd adresseert, of zich bedient van personen die zulks doen, en vertrouwt op onverwijlde doorzending, dit op eigen risico doet - dient te wijken wanneer sprake is van een bezorging bij een overkoepelende organisatie of loket. Dit betekent echter niet dat ook in het onderhavige geval plaats is voor een uitzondering op de hoofdregel op de enkele grond dat de litigieuze brief die was bestemd voor de griffier van de rechtbank en als bijlage was gevoegd bij de brief bestemd voor de griffier van het hof, bij de C.I.B. van justitie te Arnhem, de Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem, is binnenkomen. De zojuist bedoelde uitzondering berust immers op de vooronderstelling dat (voldoende) kenbaar is voor wie het stuk (wél) is bestemd. In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat de griffier van het hof aan wie de brief met daarbij als bijlage gevoegd de brief aan de griffier van de rechtbank conform de adressering op die brief was doorgezonden, niet aanstonds duidelijk was dat de als bijlage bijgevoegde brief niet voor het hof was bestemd en dat zulks ook niet zonder meer duidelijk behoefde te zijn nu de voor het hof bestemde brief van de procureur hoegenaamd geen enkele aanwijzing betreffende de wens tot inschrijving bevatte en de griffier, in deze context, deze verwijzing in redelijk kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd. Het hof heeft daarbij laten meewegen dat de brief van de procureur voorts vermeldde dat werd meegezonden een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede het vonnis waarvan beroep, zoals voorgeschreven in het rolreglement bij het aanbrengen van een nieuwe zaak. 's Hofs oordeel is - anders dan middelonderdeel 4.2 betoogt - niet onbegrijpelijk. De uitdrukkelijke verwijzing in de brief aan de griffier van het hof naar de inhoud van de bijgevoegde brief aan de griffier van de rechtbank en het gegeven dat deze brief in origineel was bijgevoegd, behoefden het hof niet tot een ander oordeel te leiden. 's Hofs - op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde - oordeel is verder in cassatie niet op juistheid te toetsen. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt kan uit 's hofs in rechtsoverweging 2.4 genoemde observatie dat het griffiedossier thans slechts een kopie van de bewuste brief bevat, niet worden afgeleid dat het hof bij zijn gewraakte oordeel ervan is uitgegaan dat slechts een kopie van de bewuste brief was bijgevoegd.
Het hof is op grond van zijn - door het middel tevergeefs als onbegrijpelijk bestreden - oordeel dat de griffier van het hof de verwijzing naar de als bijlage aangehechte brief gericht aan de griffier van de rechtbank in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd, tot de slotsom gekomen dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, aangezien het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de rechtbank niet - mede - is te wijten aan een fout van de griffier van het hof en het feit dat de griffiers van rechtbank en hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten dit niet anders maakt, nu het niet-tijdig bezorgen van de brief bij de griffier van de rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het hof heeft met name niet miskend dat uitgangspunt is dat de op een overkoepelende functionele organisatie rustende strengere doorzendplicht mede een zekere onderzoeksplicht insluit en dat griffiemedewerkers bij het bestaan van een gezamenlijk griffieadres bedacht dienen te zijn op de mogelijkheid dat zo'n loket het gecombineerd versturen van stukken bestemd voor beide instanties uitlokt. Dat een gezamenlijk griffieadres het gecombineerd verzenden van stukken kan "uitlokken" laat immers onverlet dat wie stukken al dan niet gecombineerd naar dat gezamenlijke adres verstuurt, ervoor dient zorg te dragen dat ook voor de medewerker op wie een zekere onderzoeksplicht rust, voldoende duidelijk is voor wie de stukken zijn bestemd. Naar het oordeel van het hof was dat in casu niet het geval.
De slotsom is dat de middelonderdelen 3 en 4 falen, waarbij aantekening verdient dat middelonderdeel 4.3 met zijn klacht dat het hof in rechtsoverweging 2.8 heeft miskend dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat in deze bepaling voorziene niet-ontvankelijkheid het appel ook treft indien de met aard en strekking van het voorschrift verband houdende belangen van derden niet zijn of worden benadeeld, althans daarvan niet is gebleken, zelfstandige betekenis mist naast middelonderdeel 2.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 14‑06‑2005
Heden, de veertiende juni tweeduizend vijf, ten verzoeke van
- (1)
[requirant 1] en
- (2)
[requirant 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan het Noordeinde nr. 33, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door mijn requiranten wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure;
heb ik,
[CLEMENS JEAN OTTO WATERS, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalseweg 89.]
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], die in de vorige instantie laatstelijk domicilie heeft gekozen te (6824 BE) Arnhem, aan de Vesperweg nr. 35-1, ten kantore van de procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek:
- 1.
exploot gedaan conform art. 63 lid 1 Rv., aan het hiervoor genoemde domicilie, sprekende met en afschrift dezes ten behoeve van gerequestreerde latende aan:
[Mevrouw S. de Groot, aldaar werkzaam;]
- 2.
aangezegd dat [requirant 1] en [requirant 2] (hierna: [requiranten]) beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het Gerechtshof te Arnhem, derde civiele kamer, onder rolnummer 2003/1092 tussen [requiranten] als appellanten en [gerequireerde] (hierna: [gerequireerde]) als geïntimeerde gewezen en ter rolle van 31 augustus 2004 en 22 maart 2005 uitgesproken;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag, de negende september tweeduizend vijf, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
- 4.
met aanzegging dat indien [gerequireerde] niet op de hiervoor sub 3 genoemde of op een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum, op de sub 3 bepaalde wijze in het geding verschijnt, de Hoge Raad tegen hem verstek zal verlenen;
- 5.
om alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel;
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt — in het bijzonder van de artikelen 3:37 jo. 59, 3:89 lid 1, 3:300 lid 2 en 3:301 lid 2BW , 25, 30, 230 lid 1, 332–356, 433Rv., art. 25 Kadasterwet, art. 1 en 2 Regeling Aantekening Rechtsmiddelen, alsmede art. 5 Wet RO en 121 Grw. —, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest waarvan beroep is vermeld, meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 3.3 (tussenarrest) en 2.1, 2.7, 2.8, alsmede de ‘slotsom’ (eindarrest), en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van die arresten van 31 augustus 2004 en 22 maart 2005, rolnr. 2003/1092 is omschreven (welk dictum als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Waarvan in cassatie mag/moet worden uitgegaan
1.1
Bij (eind)vonnis van 8 oktober 2003 heeft de Rechtbank te Arnhem — voorzover hier van belang — [requiranten] veroordeeld mee te werken aan de notariële overdracht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de percelen grond gelegen aan de [a-straat] te [plaats] tegen betaling door [gerequireerde] van een bedrag van € 10.000 aan ieder van hen, met bepaling dat bij gebreke van medewerking door [requiranten] aan het opmaken van de transportakte dit vonnis in de plaats treedt van de akte van levering. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2
Het vonnis van 8 oktober 2003 is op 27 oktober 2003 aan [requiranten] betekend. [requiranten] hebben bij exploot van 27 oktober 2003 [gerequireerde] aangezegd van (onder meer) dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [gerequireerde] tegen 4 november 2003 voor het Arnhemse Hof.
1.3
De advocaat van [requiranten], mr. [advocaat] te [plaats], heeft bij brief van 30 oktober 2003, gericht aan de Rechtbank te Arnhem (postbus 9030 EM te Arnhem), verzocht de meegezonden appeldagvaarding te doen inschrijven in het register als bedoeld in art. 433 Rv.. Deze advocaat heeft deze brief evenwel niet verzonden aan de Rechtbank, maar naar zijn procureur, mr. [procureur] te [plaats], met het verzoek deze brief aan de griffier te doen toekomen. De procureur diende vervolgens de van de griffier van de Rechtbank te verkrijgen akte van inschrijving over te leggen aan het Hof in verband met de bepaling van art. 3:301 lid 2 BW.
1.4
Mr. [procureur] heeft als procureur van [requiranten] op 31 oktober 2003 een brief, gericht aan de griffier van het Hof, ingediend bij de Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem. Deze brief luidt, voorzover van belang:
‘Bijgaand zend ik u de brief* d.d. 30 oktober jl. van mijn correspondent de heer mr. [advocaat] te [plaats].
Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve.
Tevens zend ik u bijgaand een afschrift* van de dagvaarding uit de eerste aanleg alsmede van het vonnis waartegen beroep is ingesteld. De zaak staat op de rol van 4 november a.s.’
Bij deze brief was — onder meer — gevoegd voormelde brief van mr. [advocaat] van 30 oktober 2003, die zich blijkens onderzoek van de griffier van de Rechtbank in origineel in het griffiedossier van het Hof bevond (het Hof merkt in zijn eindarrest op dat thans alleen een kopie van die brief in het griffiedossier is opgenomen).
1.5
De brief van mr. [procureur] van 31 oktober 2003 is blijkens een daarop geplaatst stempel ter griffie van het Hof binnengekomen op 3 november 2003. [requiranten] hebben voorts overgelegd een kopie van die brief van mr. [procureur] die blijkens een daarop geplaatst stempel op vrijdag 31 oktober 2003 is binnengekomen bij de Centrale Informatie Balie (hierna ook: de CIB) van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem. Deze Centrale Informatie Balie heeft de brief van mr. [procureur] van 31 oktober 2003 met daarbij gevoegd de brief van mr. [advocaat] van 30 oktober 2003, conform de adressering op die (eerstgenoemde) brief, doorgezonden naar de griffie van het Hof, waar beide brieven zijn ingekomen op (maandag) 3 november 2003. De griffier van de Rechtbank en van het Hof te Arnhem maken voor de ontvangst van brieven gebruik van dezelfde adressen en loketten. Het is in de praktijk gebruikelijk dat poststukken die binnenkomen bij een onder justitie Arnhem ressorterende dienst, maar daarvoor niet bestemd zijn, worden doorgestuurd naar de juiste dienst.
1.6
De brief van mr. [procureur] met bijlagen is gevoegd in het griffiedossier van het Hof. De door mr. [advocaat] in zijn brief van 30 oktober 2003 verzochte inschrijving van het hoger beroep in het register als bedoeld in artikel 433 Rv. heeft niet plaatsgevonden. Naar aanleiding van een verzoek van mr. [advocaat] (per e-mail van 12 oktober, door de griffier geopend op 13 oktober 2004) heeft de griffier van de Rechtbank op 19 oktober 2004 alsnog het rechtsmiddel ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de Rechtbank.
1.7
[gerequireerde] is inhoudelijk ingegaan op de grieven en heeft noch in het kader van het door [requiranten] opgeworpen incident ex art. 351 Rv. noch in de hoofdzaak een beroep gedaan op het ontbreken van de inschrijving van het rechtsmiddel van hoger beroep op de voet van art. 3:301 lid 2 BW in de daartoe bestemde registers.
1.8
In het onderhavige geval is niet gebleken van (benadeling van) belangen van derden die bescherming zouden vinden in art. 3:301 lid 2 BW.
2. Ambtshalve toetsing inschrijvingsplicht
Door in r.o. 3.3 tussenarrest en r.o. 2.1 eindarrest te overwegen dat gesteld noch gebleken is dat [requiranten] het hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan hebben doen inschrijven in de daarvoor bestemde registers en te beslissen dat zij niet-ontvankelijk (zullen) worden verklaard in het hoger beroep voorzover dat is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank waarvan is bepaald dat het op de voet van art. 3:300 lid 2 treedt in de plaats van de akte tot levering, en in r.o. 2.8 tot de conclusie te komen dat [requiranten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, voorzover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1
Het Hof heeft miskend dat het bij gebreke van een daartoe strekkend (tijdig) beroep van [gerequireerde]1. op het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW geen ambtshalve taak meer toekomt om de ontvankelijkheid van appellanten in verband met genoemde wetsbepaling te toetsen en dat het de ontvankelijkheid van het hoger beroep (in zoverre) tot uitgangspunt had behoren te nemen, hetgeen althans resp. in ieder geval geldt nu in het onderhavige geval niet is gebleken van (benadeling van) belangen van derden die bescherming zouden vinden in art. 3:301 lid 2 BW, waaromtrent het Hof zekerheidshalve ook ambtshalve inlichtingen (bij de griffier van de Rechtbank en/of het Kadaster) had kunnen inwinnen. Niet alleen heeft de bewuste bepaling, die bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken kan afgaan op het in art. 433 Rv. bedoelde register, een beperkte strekking2. en verdient dit voorschrift geen uitbreiding althans toepassing in gevallen waarin de met betrekking tot de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid (kennelijk) niet in het geding is. Maar ook ligt in het feit dat [gerequireerde] is verschenen en in zijn memories (in het incident en in de hoofdzaak) niet op dit punt maar alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak (wat hem betreft) kan worden behandeld zonder dat van het instellen van beroep aantekening is gedaan in het in art. 433 Rv. bedoelde register.
3. Tijdig aangeboden aan/binnengekomen bij CIB?
Door op de in r.o. 2.7 en 2.8 van het eindarrest weergegeven gronden de stelling van [requiranten] te verwerpen dat de brief met het verzoek om inschrijving van het rechtsmiddel in ieder geval tijdig is aangeboden aan en ingekomen bij de Centrale Informatie Balie van justitie te Arnhem en ook nog tijdig is ingekomen bij de griffie van het Hof op wier weg het had gelegen die brief door te sturen naar de griffie van de Rechtbank opdat aan het verzoek om inschrijving kan worden voldaan en tot de (dwingende) conclusie te komen dat [requiranten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, voorzover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn, beslissing ongenoegzaam, en onvoldoende begrijpelijk, gemotiveerd.
3.1
Het Hof heeft zijn taak van appelrechter misverstaan door in r.o. 2.7 en 2.8 alléén de stelling te behandelen dat de brief met het verzoek om inschrijving van het rechtsmiddel ook nog tijdig is ingekomen bij de griffie van het Hof en dat het op de weg van de griffier had gelegen die brief door te sturen naar de griffie van de Rechtbank opdat aan het verzoek om inschrijving kon worden voldaan, maar de separate en essentiële stelling dat de bewuste brief in ieder geval tijdig is aangeboden aan, en ingekomen bij de Centrale Informatie Balie van justitie te Arnhem onbehandeld gelaten (akte na tussenarrest par. 3, 2e liggende streepje). Indien de r.o. 2.7 en 2.8 aldus moeten worden verstaan dat (ook) deze stelling door het Hof is verworpen, worden de navolgende klachten 3.2 en 3.3 aangevoerd.
3.2
Waar vaststaat dat de (originele) brief van 30 oktober 2003 van mr. [advocaat], gericht aan de (griffier van de) Rechtbank te Arnhem (postbus 9030 EM te Arnhem), waarbij is verzocht om de meegezonden appeldagvaarding te doen inschrijven in het register, op 31 oktober 2003 bij brief van diezelfde dag, gericht aan de griffier van het Hof te Arnhem (postbus 9030 EM te Arnhem), is aangeboden aan en binnengekomen bij de Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem, en de griffier van de Rechtbank en het Hof zijn gevestigd aan hetzelfde adres en gebruik maken van dezelfde adressen (postbusnummers) en dezelfde telefoon en faxnummers en loketten (Centrale Informatie Balie), is de bewuste brief van 30 oktober 2003 ingediend ter griffie door feitelijke afgifte aan (en ontvangst door) het (gemeenschappelijk) loket van de civiele griffie van Rechtbank (en Hof) en (derhalve) aan de griffier van de Rechtbank — mede gelet op art. 1 en 2 van de Regeling Aantekening Rechtsmiddelen — ter opneming in de registers aangeboden op 31 oktober 2003 en heeft de bij art. 3:301 lid 2 BW vereiste inschrijving van het hoger beroep in de registers bedoeld in art. 433 Rv. op die dag plaatsgevonden. De opvatting van het Hof dat de brief van mr. [advocaat] niet-tijdig bij de griffier van de Rechtbank is bezorgd en dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de Rechtbank, is derhalve onjuist althans in het licht van de vaststaande (en hiervoor vermelde) feiten onjuist.
3.3
Althans resp. in ieder geval is 's Hofs oordeel in r.o. 2.7 en 2.8 dat het primair de verantwoordelijkheid is van partijen (meer in het bijzonder de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren en daaraan in het onderhavige geval de consequentie te verbinden dat — nu het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de Rechtbank niet —mede— te wijten is aan een fout van de griffier van het Hof (door een nalatigheid bij de doorzending van de brief van mr. [advocaat], van 30 oktober 2003) — [requiranten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep (voorzover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht), onjuist of onbegrijpelijk.
3.3.1
's Hofs beslissing is onjuist of onbegrijpelijk, nu de brief van 31 oktober 2003 en de (daarbij gevoegde) brief van 30 oktober 2003 waren geadresseerd aan het gemeenschappelijke postbusnummer en ingediend ter c.q. aangeboden aan c.q. ontvangen door het gemeenschappelijk loket van Rechtbank en Hof (de CIB).
3.3.2
Maar ook indien de adressering van de (bewuste) poststukken minder zorgvuldig is (geweest) en dit de verantwoordelijkheid van partijen is, dan nog heeft het Hof miskend dat in onzorgvuldige adressering gradaties zijn en dat op het door het Hof gekozen uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in de zin dat de brief van mr. [advocaat] van 30 oktober 2003 met verzoek om inschrijving van het hoger beroep in het register als bedoeld in art. 433 Rv. geacht kan worden tijdig — d.w.z. binnen de in art. 3:301 lid 2 BW gestelde achtdagentermijn — te zijn ingediend c.q. aangeboden. Het Hof, dat onderkent dat het in de praktijk gebruikelijk is dat poststukken die binnenkomen bij een onder justitie Arnhem ressorterende dienst, maar daarvoor niet is bestemd, worden doorgestuurd naar de juiste dienst, miskent dat op een (overkoepelende) organisatie als een Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem een scherpere plicht tot en/of controle op adressant en onverwijlde doorzending rust dan op een willekeurige derde3. en/of dat het aan de gerechten is deze overkoepelende organisatie met het oog op indiening van poststukken aan een voor Rechtbank en Hof gemeenschappelijk adres en loket zodanig in te richten dat óók ten aanzien van deze wijze van indienen enerzijds in voldoende mate wordt rekening gehouden met de rechtszekerheid betrokken belangen van onder meer de wederpartij van de rechtzoekende, maar anderzijds de aan deze laatste ter beschikking staande (in dit geval korte) termijnen niet worden verkort of anderszins gefrustreerd.4.
4. Aanleiding voor doorsturen naar juiste dienst?
Door in r.o. 2.7 te overwegen dat het in het onderhavige geval kennelijk voor de griffier van het Hof niet aanstonds duidelijk was dat de brief van mr. [advocaat] niet was bestemd voor het Hof, maar voor de Rechtbank en zulks ook niet zonder meer duidelijk hoefde te zijn, omdat de brief een bijlage was bij een brief van de procureur die wel was gericht aan het Hof en die (voorts) vermeldde, dat een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede het vonnis waarvan beroep, zoals voorgeschreven in het rolreglement bij het aanbrengen van een nieuwe zaak, en omdat deze brief van de procureur hoegenaamd geen enkele aanwijzing voor de griffier bevatte betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register bij de Rechtbank, doch volstond met een verwijzing naar de brief van mr. [advocaat], welke verwijzing deze griffier, gezien bovenvermelde context, in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd bij de griffier van de Rechtbank, en door in r.o. 2.8 aan het voorgaande de gevolgtrekking te verbinden dat het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de Rechtbank niet — mede — te wijten is aan een fout van de griffier van het Hof en dat het feit dat de griffiers van Rechtbank en Hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten dit niet anders maakt, nu het niet tijdig bezorgen van de brief van mr. [advocaat] bij de griffier van de Rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan, (een en ander) met de conclusie dat [requiranten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, voorzover dat ziet op hun veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht, en met de aantekening dat niet van belang is dat in het onderhavige geval niet is gebleken van (benadeling van) belangen van derden die bescherming zouden vinden in artikel 3:301 lid 2 BW daar de werking van deze bepaling daarvan niet afhankelijk is gesteld, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onvoldoende gemotiveerd dan wel onvoldoende begrijpelijk oordeel gegeven.
4.1
Het Hof heeft miskend dat — (juist) waar de griffiers van Rechtbank en Hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten en waar het in de praktijk gebruikelijk is dat poststukken die binnenkomen bij een onder justitie Arnhem ressorterende dienst, maar daarvoor niet zijn bestemd, worden doorgestuurd naar de juiste dienst — (ook) op de griffier van het Hof een scherpere plicht rust tot adressaat-verificatie en onverwijlde doorzending dan op een willekeurige derde (vgl. noot 3 en 4), en dat de omstandigheid dat dit niet is geschied niet voor risico van appellant mag komen (vgl. onderdeel 3.2.2).
4.2
Althans resp. in ieder geval is 's Hofs oordeel dat het feit dat het rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de Rechtbank niet — mede — te wijten is aan een fout van de griffier van het Hof en dat het niet-tijdig bezorgen van de brief van mr. [advocaat] bij de griffier van de Rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan en de gronden waarop dit oordeel is gebaseerd (in r.o. 2.7) feitelijk onjuist of onbegrijpelijk. De brief van de procureur laat blijkens de inhoud geen andere uitleg toe dan dat het — mede — een aanbiedingsbrief is van de brief van mr. [advocaat] (‘Bijgaand zend ik U … Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve’). De brief van de procureur bevatte (dan ook), juist vanwege de uitdrukkelijke verwijzing naar de inhoud, méér dan een enkele verwijzing naar de brief van mr. [advocaat] die (derhalve) niet, althans niet in de eerste plaats, een bijlage is van de brief van de procureur die (wel) was gericht aan het Hof, en deze brief bevatte door uitdrukkelijke aanbieding van de brief van mr. [advocaat] en verwijzing naar de — ondubbelzinnige — inhoud daarvan een, directe al thans indirecte, aanwijzing voor de griffier betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register van de Rechtbank. Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het kennelijk voor de griffier van het Hof niet aanstonds duidelijk was dat de brief van mr. [advocaat] niet was bestemd voor het Hof, maar voor de Rechtbank en dat zulks ook niet zonder meer duidelijk hoefde te zijn.
Dat geldt in elk geval resp. althans nu die brief van mr. [advocaat] onmiskenbaar was geadresseerd aan de griffier van de Rechtbanken zich in origineel bevond bij de brief van de procureur. Nu [requiranten] met een beroep op het onderzoek van de griffier van de Rechtbank hebben gesteld dat de brief van mr. [advocaat] in origineel was gevoegd bij de brief van de procureur en deze stelling door [gerequireerde] niet is bestreden en nu voorts het Hof dit (kennelijk) in het midden heeft gelaten, mag er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat de brief van mr. [advocaat] in origineel was gevoegd bij de brief van de procureur. Indien en voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat de brief van mr. [advocaat] zich in kopie bevond bij de brief van de procureur, is die opvatting (feitelijk) onjuist of onbegrijpelijk nu de griffier van de Rechtbank heeft meegedeeld dat onderzoek heeft uitgewezen dat de brief van mr. [procureur] van 31 oktober 2003 en de bijbehorende originele brief van mr. [advocaat] van 30 oktober 2003 zich in het griffiedossier van het Hof bevonden (r.o. 2.4). Even onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat de griffier (van het Hof) de verwijzing naar de brief van mr. [advocaat], gezien bovenvermelde context, in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd bij de griffier van de Rechtbank, niet alleen omdat de context waarnaar wordt verwezen feitelijk onjuist (of onbegrijpelijk) is (als bovenvermeld) maar ook omdat de verwijzing betrof de originele brief aan de griffier van de Rechtbank met het verzoek om inschrijving die (nog) niet bezorgd was bij de griffier van de Rechtbank zodat (ook nog) niet om inschrijving was gevraagd, maar daartoe (onverwijld) moest worden doorgezonden aan de griffier van de Rechtbank.
4.3
Het Hof heeft in de slotzin van r.o. 2.8 miskend dat de omstandigheid dat niet is gebleken van (benadeling van) belangen van derden die bescherming zouden vinden in art. 3:301 lid 2 BW wel degelijk relevant is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van [requiranten], omdat (ook) blijkens de wetsgeschiedenis (in verband met art. 25 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet) dit voorschrijft de met betrekking tot de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid, en dus de (daarmee verband houdende) belangen van derden dient. Gelet op de beperkte strekking die deze bepaling toekomt bestaat er onvoldoende grond om aan te nemen dat de in art. 3:301 lid 2 BW voorziene niet-ontvankelijkheid het appel ook treft indien de met aard en strekking van het voorschrift verband houdende belangen van derden niet zijn of worden benadeeld, althans daarvan niet is gebleken.
5
Met hetgeen het Hof in de ‘slotsom’ overweegt, bouwt de appelrechter logisch voort op de voorafgaande in de onderdelen 1–4 bestreden rechtsoverwegingen. Indien een of meer van deze onderdelen slagen, zal ook de slot(som)overweging niet in stand kunnen blijven.
MITSDIEN:
op grond van dit middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen de bestreden arresten met rolno. 2003/1092 gewezen en uitgesproken op 31 augustus 2004 en 22 maart 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85,60 (incl. opslag btw)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebracht omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk tart het percentage genoemd in bovengenoemde wet
(t.k.-) Gerechtsdeurwaarder
[Arnhem, 15 juni 2005
Hierbij verklaar ik, dat aantekening
en bewaring heeft plaatsgevonden
in het daartoe bestemde register.
P.W. Smolders
Griffier]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑06‑2005
HR 24 december 1999, NJ 2000, 495 m.nt. HJS: HR 19 november 2004, RvdW 2004,132.
Vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1997, 652; zie ook Hof Amsterdam 24 maart 1998, NJ 2000, 154
Vgl. HR 10 juni 1994, NJ 1995, 284 m.nt. HJS.