HR, 27-04-2007, nr. R06/178HR
ECLI:NL:HR:2007:BA0387
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2007
- Zaaknummer
R06/178HR
- LJN
BA0387
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0387
ECLI:NL:HR:2007:BA0387, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0387
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over boedelscheiding en partneralimentatie na echtscheiding; ontvankelijkheid hoger beroep tegen echtscheidingsbeslissing (81 RO).
R06/178HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 9 maart 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen de beslissing tot het uitspreken van de echtscheiding: was hij in dat beroep ontvankelijk? Daarnaast wordt de vaststelling van partneralimentatie met motiveringsklachten bestreden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 10 oktober 1975 met elkaar gehuwd. Zij zijn op 15 augustus 1980 (alsnog) huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 19 mei 2004 heeft de man, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de vrouw met de man zal overgaan tot scheiding en deling van de beperkte gemeenschap van goederen (gemeenschap van inboedel).
1.3. De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk niet bestreden(1). Zij heeft een zelfstandig verzoek ingediend tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, groot € 3.000,- per maand. Ook heeft zij de rechtbank verzocht te bepalen dat partijen zullen overgaan tot de scheiding en deling van hetgeen tussen hen gemeenschappelijk is en tot verrekening van datgene, waartoe de man ingevolge de huwelijkse voorwaarden gehouden is.
1.4. Inmiddels had de vrouw ook een verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend. Bij beschikking van 28 oktober 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de man, bij wijze van voorlopige voorziening, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.291,- per maand is verschuldigd aan de vrouw(2).
1.5. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 18 maart 2005 de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een uitkering als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verschuldigd is van € 3.000,- per maand. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden, in het bijzonder met betrekking tot de scheiding en deling van de beperkte gemeenschap en de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
1.6. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zijn beroep was zowel gericht tegen het uitspreken van de echtscheiding als tegen de vaststelling van de partneralimentatie. De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover het de - op zijn eigen verzoek - uitgesproken echtscheiding betreft. Daarnaast heeft de vrouw de grieven van de man tegen de vastgestelde partneralimentatie bestreden.
1.7. Bij beschikking van 13 september 2006 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit was gericht tegen het uitspreken van de echtscheiding. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8. Bij beschikking van 18 oktober 2006 heeft het hof de grieven van de man met betrekking tot de vaststelling van de partneralimentatie verworpen. Het hof heeft de beroepen beschikking, voor zover nog aan de orde, bekrachtigd.
1.9. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld zowel tegen de beschikking van 13 september 2006 als tegen die van 18 oktober 2006(3). Namens de vrouw is het cassatieberoep tegengesproken.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel 1 is gericht tegen de beschikking van 13 september 2006, waar het hof in rov. 2 overwoog:
"Nu het hoger beroep van de man zich richt tegen de toewijzing van zijn eigen inleidend verzoek, waarbij de man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep, zulks bij gebreke van enig rechtens te respecteren belang. Bijzondere omstandigheden die in casu tot een andere slotsom zouden kunnen nopen zijn niet aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden."
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, tot het oordeel is gekomen dat de man geen belang heeft - lees: geen rechtens te respecteren belang heeft - bij zijn hoger beroep tegen de toewijzing van het echtscheidingsverzoek.
2.2. Het hoger beroep van de man strekte niet tot afwijzing van het (door hemzelf ingediende) echtscheidingsverzoek. Reeds op die grond heeft het hof kunnen oordelen dat de man geen rechtens te respecteren belang had bij het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing. Het geldt overigens als vaste rechtspraak dat een rechtsmiddel niet met vrucht kan worden aangewend door zogenaamde `spijtoptanten'. Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om aan een partij, wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien(4).
2.3. In grief I maakte de man bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank om reeds (in het dictum) de echtscheiding uit te spreken vóórdat de rechtbank een beslissing had gegeven op de verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen met betrekking tot de beperkte gemeenschap van goederen en de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Ter toelichting op deze grief heeft de man gesteld dat hij in de echtelijke woning wil blijven wonen. In dat geval heeft de vrouw ingevolge de huwelijkse voorwaarden recht op verrekening (door de man t.a.p. aangeduid als een overbedelingsvergoeding). Indien de vrouw een overbedelingsvergoeding ontvangt, zal volgens de man haar behoefte aan partneralimentatie dalen. Door de echtscheiding uit te spreken vóórdat een beslissing is gegeven omtrent de overbedelingsvergoeding, komt de man, naar zijn stelling, in de situatie te verkeren dat hij de overbedelingsvergoeding niet kan financieren(5).
2.4. De vrouw heeft tegen deze grief ingebracht dat het hoger beroep van de man tegen de uitspraak tot echtscheiding een averechts effect heeft: door het hoger beroep tegen de echtscheidingsuitspraak kan de beschikking niet worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en wordt de voortzetting van de procedure bij de rechtbank tot het verkrijgen van een beslissing omtrent de afwikkeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap en de verrekening juist langer opgehouden.
2.5. Het hof heeft uit dit een en ander kunnen opmaken dat het ter toelichting op grief I gestelde belang van de man niet een rechtens te respecteren belang bij zijn hoger beroep opleverde. Voor zover de man wellicht heeft bedoeld dat, indien de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk zou zijn geworden en zou zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de partneralimentatie (door de rechtbank vastgesteld op € 3.000,- per maand) zó hoog was dat de man in problemen zou komen wanneer hij de door de rechtbank nog vast te stellen "overbedelingsvergoeding" zou moeten gaan financieren(6), rechtvaardigt dit argument hoogstens een hoger beroep tegen de alimentatiebeslissing, maar niet een hoger beroep tegen de echtscheidingsuitspraak. Bovendien kon de rechtbank bij de verdere afdoening van de verzoeken omtrent de nevenvoorzieningen met het gestelde probleem rekening houden. Onderdeel 1 behoeft om deze reden niet tot cassatie te leiden. Hetgeen in cassatie van de zijde van de vrouw is gesteld omtrent misbruik van de man van het rechtsmiddel van cassatie(7).
2.6. Hoewel met het voorgaande zou kunnen worden volstaan, ga ik nog kort in op de jurisprudentie. Wanneer de wederpartij van degene die echtscheiding heeft verzocht hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot echtscheiding, kan de vraag aan de orde komen: is het hoger beroep ingesteld omdat de betrokken appellant(e) werkelijk grieven wil aanvoeren tegen de echtscheidingsbeslissing of is het hoger beroep om een andere reden ingesteld? Onder het vroegere echtscheidingsrecht, waar een lacune in de wet bestond omdat het tijdstip waarop een voorlopige voorziening eindigde niet steeds aansloot bij het tijdstip waarop de definitief vast te stellen alimentatieverplichting een aanvang nam, zijn er meerdere voorbeelden van gevallen waarin `strategisch' werd geappelleerd tegen de uitspraak tot echtscheiding. De Hoge Raad heeft toen beslist dat de aard van het rechtsmiddel van hoger beroep niet eraan in de weg staat dat het wordt gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat tezelfdertijd wordt beslist op de vordering tot echtscheiding en die tot levensonderhoud(8).
2.7. Onder het huidige echtscheidingsrecht, waar deze wettelijke lacune niet bestaat(9), is het aantal gevallen waarin een partij, die niet betwist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing sterk teruggelopen. De Hoge Raad heeft bij herhaling beslist:
"dat, indien eenmaal door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt, aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken." (10)
2.8. Bij de herziening van het echtscheidingsprocesrecht is de wetgever ervan uitgegaan dat het verzoek (of de wederzijdse verzoeken) tot echtscheiding en het verzoek (of de verzoeken) tot het treffen van nevenvoorzieningen in de regel in één zitting kunnen worden behandeld en vervolgens in één beschikking kunnen worden afgedaan(11). In de praktijk echter is het niet altijd mogelijk, alle verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in één keer af te handelen. Dit geldt in het bijzonder in gevallen, zoals het onderhavige, waarin ook voorzieningen zijn verzocht met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen en daaromtrent geen overeenstemming bestaat. Het daarvoor noodzakelijke feitenonderzoek kan geruime tijd in beslag nemen. In zulke situaties is het aan het beleid van de rechter overgelaten of, ten aanzien van die gedeelten van het over en weer verzochte waarover reeds een eindbeslissing (in het dictum) kan worden gegeven, wordt gewacht totdat over alle geschilpunten in één keer kan worden beslist, dan wel een deelbeschikking wordt gegeven waarin een gedeelte van het verzoek wordt afgedaan, terwijl ten aanzien van hetgeen overigens is verzocht iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
2.9. De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat, indien eenmaal een echtscheidingsgeding in gang is gezet, dit geding met de gebruikelijke voortvarendheid ten einde wordt gebracht tenzij beide echtgenoten gezamenlijk uitstel verzoeken. Op eensluidend mondeling of schriftelijk verzoek van de echtgenoten wordt de behandeling niet aangevangen of niet voortgezet vóór het verstrijken van een door hen aangeduide termijn, tenzij dit leidt tot onredelijke vertraging van het geding (art. 818 lid 2 Rv). De plicht van de rechter om te waken tegen onredelijke vertraging van het geding volgt ook uit art. 20 lid 1 Rv. Indien, zoals hier, slechts één van beide partijen uitstel van de beslissing op het echtscheidingsverzoek verlangt, dient een belangenafweging te worden gemaakt waarbij, naast de belangen van partijen, ook het belang mag worden meegewogen dat het gerechtelijk apparaat niet nodeloos wordt belast.
2.10. De overige klachten zijn gericht tegen de beschikking van 18 oktober 2006. Middel 2 heeft betrekking op de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw; middel 3 op de vaststelling van de draagkracht van de man.
2.11. In het cassatieverzoekschrift wordt veel aandacht besteed aan de algemene wettelijke regels omtrent de stelplicht in de bewijslastverdeling (art. 149 - 150 Rv). Op zich is juist dat de regels omtrent het bewijs ook van toepassing zijn in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (zie art. 284 lid 1 Rv). Evenwel lijkt in het cassatieverzoekschrift uit het oog te zijn verloren dat de rechter - uiteraard binnen de grenzen van het verzoek en, voor wat betreft de beslissing in appel, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - in alimentatieprocedures een zelfstandige taak heeft. De rechter kan aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en zich in redelijkheid ook niet kan verwerven op zijn verzoek een uitkering tot levensonderhoud toekennen ten laste van de andere echtgenoot (art. 1:157 BW). Is sprake van behoeftigheid, dan wordt de omvang van de onderhoudsplicht bepaald aan de hand van (enerzijds) de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en (anderzijds) de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De rechter in alimentatiezaken mag tevens acht slaan op andere relevante omstandigheden. Omdat de rechter bij de vaststelling van alimentatie met zoveel factoren tegelijk rekening moet houden, plegen rechters in alimentatiezaken niet lijdelijk af te wachten wat het partijen zelf belieft aan feitelijke omstandigheden aan te voeren: zij maken standaard gebruik van hun wettelijke bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen en het opvragen van bescheiden (art. 22 Rv). Met betrekking tot het opvragen van bescheiden omtrent behoeften en draagkracht is inmiddels een eenvormig beleid tot stand gekomen(12). De alimentatierechter beschikt dus al bij aanvang van de mondelinge behandeling over veel feitenmateriaal en kan tijdens de mondelinge behandeling nog aanvullende vragen stellen. Door deze werkwijze komt de alimentatierechter betrekkelijk zelden toe aan de bewijslastverdeling en aan het geven van bewijsopdrachten.
2.12. Middel 2 heeft betrekking op de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. In de feitelijke instanties heeft de man aangevoerd dat hij van zijn onderhoudsplicht is bevrijd omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW). De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. In cassatie is dit verweer niet langer aan de orde. In hoger beroep is het accent komen te liggen op de vraag of de vrouw zelfstandig in haar levensonderhoud kan voorzien door inkomsten uit arbeid. Het hof heeft hieromtrent vastgesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk een aantal jaren part-time een schoonheidssalon aan huis heeft gedreven. Na het feitelijk uiteengaan van partijen is de vrouw elders een schoonheidssalon begonnen waarin zij part-time werkt. De vrouw heeft aan het hof verklaard dat de verhuurder het faillissement van haar bedrijf heeft verzocht en dat de exploitatie met ingang van 1 oktober 2006 zal worden gestaakt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de man zijn stelling, dat de vrouw vanaf het moment waarop zij de echtelijke woning verliet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.13. In onderdeel 2.a wordt, kort samengevat, geklaagd dat het hof de wettelijke regels van stelplicht en bewijslastverdeling (art. 149 - 150 Rv) heeft miskend. Deze regels brengen volgens het middel mee dat, wanneer de vrouw een bepaald bedrag aan alimentatie verzoekt, zij en niet de man degene is die moet aantonen dat zij tot dat bedrag behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en over onvoldoende verdiencapaciteit beschikt om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.14. Aan de hand van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting - waarnaar het hof in rov. 4 verwijst - heeft het hof de gevolgtrekking kunnen maken dat de vrouw momenteel onvoldoende inkomsten tot haar levensonderhoud heeft, noch zich deze kan verwerven. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door te wijzen op de stellingen van de vrouw omtrent, kort gezegd, haar (part-time) werkzaamheden in de door haar geëxploiteerde schoonheidssalon, de aanvraag door de verhuurder van het faillissement van deze onderneming en het staken van de exploitatie per 1 oktober 2006. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent stelplicht en bewijslastverdeling en behoefde evenmin een nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.15. Onderdeel 2.b klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van de behoeften van de vrouw niet alleen haar huidige inkomsten van belang zijn, maar ook de inkomsten die zij zich in redelijkheid kan verwerven.
2.16. Op zichzelf is juist dat de rechter in alimentatiezaken niet uitsluitend let op de werkelijke inkomsten van de partij die een bijdrage in de kosten van levensonderhoud verzoekt, maar ook rekening houdt met de inkomsten die de betrokkene zich in redelijkheid kan verwerven(13). Het hof heeft niet een afzonderlijke overweging gewijd aan de vraag of de vrouw zich in redelijkheid inkomsten uit arbeid kon verwerven. M.i. kan niet worden volgehouden dat hierdoor 's hofs oordeel omtrent de behoeften van de vrouw onbegrijpelijk is geworden. Ik licht dit hieronder toe.
2.17. Aan de motivering van beslissingen die uitsluitend betrekking hebben op het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden kunnen geen hoge eisen worden gesteld (hetgeen onverlet laat dat wel aan de algemene wettelijke motiveringseis moet worden voldaan). In eerste aanleg heeft de man enkel gesteld dat "de vrouw in staat moet zijn om afdoende eigen inkomsten te verwerven"(14). In de feitelijke instanties heeft de vrouw gewezen op de poging die zij heeft gedaan om zich inkomsten te verwerven uit de exploitatie van de schoonheidssalon. De man heeft herhaald dat de vrouw in staat moet zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hij heeft dit standpunt toegelicht met het argument dat de vrouw ondernemer is en zélf ervoor heeft gekozen een schoonheidssalon te starten(15). Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof hierover inlichtingen ingewonnen en van de vrouw te horen gekregen dat het faillissement van haar bedrijf is aangevraagd en dat de exploitatie zal worden gestaakt. Over de mogelijkheden voor de vrouw om in de toekomst, na het staken van de exploitatie van de schoonheidssalon, inkomsten uit arbeid te verwerven (hetzij als ondernemer in een ander bedrijf, hetzij in loondienst bij een derde) hebben partijen zich niet meer uitgesproken; kennelijk was het voornemen tot staken van de schoonheidssalon zodanig recent dat dit nu nog niet aan de orde was. Bij deze stand van zaken kon het hof volstaan met de overweging dat de man zijn stelling dat de vrouw vanaf het moment dat zij de echtelijke woning heeft verlaten in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.18. Onderdeel 2.c klaagt dat het hof de man ten onrechte niet heeft toegelaten tot levering van bewijs of tegenbewijs "in ['s] hofs oordeel dat de man niet heeft aangetoond de alimentatie niet te kunnen betalen". Deze klacht heeft kennelijk betrekking op de vaststelling van de draagkracht van de man en zal worden behandeld in het kader van onderdeel 3.
2.19. Onderdeel 2.d klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. In de toelichting op deze klacht wijst de man op een overweging in de beschikking van de rechtbank, die inhield dat de vrouw op termijn geheel of gedeeltelijk in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien en dat dit ook van haar kan worden gevergd. Volgens het middelonderdeel is deze overweging in hoger beroep niet bestreden, zodat het hof hieraan gebonden was.
2.20. De bedoelde overweging van de rechtbank moet gelezen worden in haar context. De rechtbank stelde vast dat de vrouw kort tevoren (twee maanden vóór de uitspraak van de rechtbank) was begonnen met een nieuwe schoonheidssalon. Nu deze salon vooralsnog een negatief inkomen opleverde, achtte de rechtbank aannemelijk dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Op termijn - waarmee de rechtbank kennelijk bedoelt: wanneer de vrouw een klantenkring heeft weten op te bouwen en de salon een positief bedrijfsresultaat laat zien - zal van de vrouw mogen worden verwacht dat zij (geheel of gedeeltelijk) zelf in haar levensonderhoud kan voorzien.
2.21. Het hof diende rekening te houden met de actuele situatie ten tijde van de behandeling in appel. De bedrijfsresultaten van de salon waren kennelijk zodanig dat een derde het faillissement heeft aangevraagd en dat de vrouw besloten heeft de exploitatie van de salon per 1 oktober 2006 te staken. De verwachting, waarvan in de aangehaalde overweging van de rechtbank werd uitgegaan, is derhalve niet uitgekomen. Hieruit volgt dat de klacht faalt. De hierop voortbouwende motiveringsklacht deelt dit lot.
2.22. In onderdeel 2.e wordt geklaagd dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vermogen (resp. de inkomsten uit vermogen) dat de vrouw zal genieten als gevolg van de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap. Ik neem aan dat met deze klacht ook de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden is bedoeld.
2.23. Deze klacht faalt. Het hof diende te letten op de situatie, zoals deze was ten tijde van de behandeling in hoger beroep. Weliswaar is het de rechter toegestaan reeds op voorhand rekening te houden met wijzigingen in de behoeften van de alimentatiegerechtigde of wijzigingen in de draagkracht van de alimentatieplichtige die zich binnen afzienbare tijd zullen voordoen(16), maar de rechter is daartoe niet verplicht. Indien na de alimentatiebeslissing relevante omstandigheden wijzigen, kan op de voet van art. 1:401 BW een verzoek tot wijziging worden ingediend(17).
2.24. Middel 3 heeft betrekking op de draagkracht van de man. Het hof heeft in rov. 5 overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is een bijdrage van € 3.000,- per maand te betalen. Onderdeel 3.a klaagt dat het hof heeft miskend dat de bewijslast te dien aanzien op de vrouw rustte.
2.25. Zoals reeds aan de orde kwam in alinea 2.11, pleegt de rechter in alimentatiezaken al vóór de aanvang van de mondelinge behandeling bij partijen gestandaardiseerd inlichtingen in te winnen over hun financiële omstandigheden. Aan de hand van de gegevens die waren verkregen uit de procedure in eerste aanleg heeft het hof mogen vaststellen dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage van € 3.000,- per maand (bruto) aan de vrouw te voldoen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de voorzitter van het hof opgemerkt dat ná het indienen van het appelrekest van de zijde van de man geen financiële stukken meer zijn ingediend en dat het hof niet over adequate (recente) financiële gegevens van de man beschikte. De raadsman van de man heeft ter zitting nog aangeboden om financiële stukken na te zenden, maar heeft toen te horen gekregen dat dit aanbod tardief was. Indien een partij nalaat de door de rechter gevraagde gegevens te verstrekken, zonder daarvoor een gewichtige reden op te geven, kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht (art. 22 Rv). Dat is wat hier gebeurd is.
2.26. Wanneer partijen gehoor hebben gegeven aan het verzoek van de rechter om inlichtingen te geven en stukken over te leggen en vervolgens blijkt dat partijen van mening verschillen over bepaalde feiten of omstandigheden die voor de alimentatievaststelling van belang zijn, komt de rechter toe aan de vraag naar de bewijslastverdeling en eventuele bewijsopdrachten. Dat stadium is in deze zaak niet bereikt. Hieruit volgt dat ook de klacht van onderdeel 3.b, over het ten onrechte passeren van het bewijsaanbod van de man, niet slaagt. Hetzelfde geldt voor de klacht van onderdeel 2.c. De slotsom is dat ook onderdeel 3 geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De vrouw heeft aanvankelijk verzocht de behandeling van het verzoek aan te houden totdat een voorziening zal zijn getroffen voor de ouderdoms- en nabestaandenrechten (vgl. art. 1:153 lid 1 BW). Uit de beschikking van de rechtbank, blz. 1 onderaan, valt af te leiden dat zij zich met betrekking tot dit punt nadien aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd.
2 Voor de goede orde: alleen in het dossier van de vrouw bevindt zich een afschrift van deze beschikking. De inhoud van deze beschikking staat tussen partijen vast: vgl. het appelrekest van de man, blz. 2 onder 6.
3 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 213, over de vraag of in één rekest cassatieberoep kan worden ingesteld tegen meerdere beschikkingen.
4 HR 5 juni 1999, NJ 1999, 535, onder verwijzing naar oudere rechtspraak van de Hoge Raad. Zie nadien nog: A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 3.3) voor HR 20 januari 2006, NJ 2006, 76.
5 Bij pleidooi in appel heeft de man op dit punt volstaan met een verwijzing naar het gestelde in het appelrekest.
6 De toewijzing van € 3.000,- was door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
7 In het verweerschrift in cassatie heeft de vrouw gesteld dat de man misbruik van recht maakt omdat het cassatieberoep tegen de bekrachtiging van de echtscheidingsuitspraak tot effect heeft dat de ingangsdatum van de vastgestelde alimentatie van € 3.000,- naar achteren wordt geschoven en de voorlopig vastgestelde alimentatie van € 2.291,- doorloopt. Indien het middelonderdeel wordt verworpen, behoeft dit verweer geen bespreking meer.
8 HR 26 februari 1993, NJ 1993, 365 m.nt. HER; HR 15 maart 1996, NJ 1996, 408.
9 Zie art. 826 Rv.
10 HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 en HR 9 april 1999, NJ 1999, 657 m.nt. SFMW. In HR 20 januari 2006, NJ 2006, 76, rov. 4.2, is uitdrukkelijk aan deze jurisprudentie vastgehouden.
11 Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 4 op art. 827, verwijzend naar aant. 2 op art. 818 Rv (Rutgers).
12 Zie het procesreglement familierecht rechtbanken, onderdeel alimentatie en bijstandsverhaal, respectievelijk het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken; beide te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
13 Vgl. Asser-De Boer, 2006, nr. 621.
14 Verweerschrift inzake zelfstandig verzoek, blz. 2, herhaald in het appelrekest onder 20.
15 Pleitnotitie zijdens de man, blz. 2.
16 HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
17 Hiermee is niet gezegd dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert (zie over die vraag: Asser-De Boer, 2006, nr. 621).
Uitspraak 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over boedelscheiding en partneralimentatie na echtscheiding; ontvankelijkheid hoger beroep tegen echtscheidingsbeslissing (81 RO).
27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/178HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 mei 2004 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de vrouw met de man zal overgaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap.
De vrouw heeft het verzoek ten aanzien van de verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap bestreden en harerzijds vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van haar ad € 3.000,-- per maand verzocht. De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat partijen zullen overgaan tot scheiding en deling van datgene waartoe de man krachtens de huwelijkse voorwaarden gehouden is.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 maart 2005 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud verschuldigd is van € 3.000,-- per maand. De behandeling met betrekking tot het verzoek tot de scheiding en deling van hetgeen tussen hen gemeenschappelijk is en tot de verrekening heeft de rechtbank aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 13 september 2006 heeft het hof de man in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding niet-ontvankelijk verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij eindbeschikking van 18 oktober 2006 heeft het hof de bestreden beschikking - voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - bekrachtigd.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.