HR, 27-04-2007, nr. R06/123HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8747
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2007
- Zaaknummer
R06/123HR
- LJN
AZ8747
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ8747, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8747
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8747
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2006
- Wetingang
art. 2 Wet tarieven in burgerlijke zaken
art. 2 Wet tarieven in burgerlijke zaken
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
WTBZ, verzet op voet van art. 25; onteigeningszaak, vast recht in cassatie (art. 2 lid 3 onder f).
27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/123HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. J.P. VAN DEN BERG,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 25 Wet
tarieven in burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden.
1. De feiten
Bij dagvaarding van 12 april 2006, ingeschreven onder rolnummer C06/113, heeft de gemeente 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2006. In dit vonnis heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, vastgesteld dat aan Civilised Traveller B.V. ten laste van de gemeente een bedrag toekomt ter zake van de beëindiging van de erfpachtsrechten betreffende de percelen [a-straat 1 en 2]/[b-straat 1] ter hoogte van € 1.296.200,-- en heeft zij de schadeloosstelling voor Bever Zwerfsport B.V. vastgesteld op € 193.567,--.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is door de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad bepaald op € 5.810,--.
Tegen de beslissing van de (waarnemend) griffier is de advocaat van Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. in voormelde cassatieprocedure, mr. J.P. van den Berg, op 8 september 2006 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ. Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Van den Berg een gecorrigeerde versie van het verzoekschrift overgelegd met het verzoek deze in de plaats te stellen van het eerder toegezonden exemplaar.
De (waarnemend) griffier van de Hoge Raad heeft op 17 oktober 2006 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In deze onteigeningszaak heeft de (waarnemend) griffier wegens in cassatie verschuldigd vast recht een bedrag van € 5.810,-- in rekening gebracht, zulks op basis van art. 2 lid 3, onder d, WTBZ, dat geldt voor zaken bij de gerechtshoven en de Hoge Raad waarin "de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan € 11.345,--". Opposant meent dat het vast recht had moeten worden vastgesteld op basis van art. 2 lid 3, onder f, WTBZ, dat voor de gerechtshoven en de Hoge Raad geldt voor "alle andere gevallen".
2.2 Het gelijk is aan opposant. Hij beroept zich terecht op HR 17 juli 1995, nr. 8692, NJ 1995, 749, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een onteigeningszaak de eis strekt tot onteigening en bepaling van het door de onteigenende partij te betalen bedrag der schadeloosstelling en niet strekt "tot betaling van een bepaalde geldsom" nu daaronder moet worden verstaan betaling van een bepaalde geldsom door de gedaagde of verweerder. Naar het oordeel van de Hoge Raad was in onteigeningszaken waarin de vast te stellen schadeloosstelling in geschil is, daarom het tarief voor "alle andere gevallen" van toepassing.
Nadien is art. 2 WTBZ met ingang van 15 januari 1999 gewijzigd bij de wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 744 tot verhoging van de opbrengst van griffierechten. De bepalingen van art. 2 lid 3 over het vast recht bij de gerechtshoven en de Hoge Raad, waarop het zojuist vermelde oordeel van de Hoge Raad berustte, zijn evenwel niet gewijzigd. Wel is in art. 2 lid 2, betreffende het vast recht bij de rechtbanken, een onderdeel f toegevoegd dat een vast recht voorschrijft voor zaken "waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan" van een percentage van "de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend", maar daarmee is geen regeling voor het vast recht in cassatie gegeven.
Er is geen sprake van een onmiskenbare vergissing die aanleiding zou kunnen geven het vast recht in cassatie op overeenkomstige wijze te bepalen als het vast recht voor de eerste aanleg. Niet aannemelijk is dat het de wetgever is ontgaan dat art. 2 WTBZ vanaf 1 januari 1984 (wet van 30 december 1983, Stb. 1983, 694) in het tweede en derde lid een naar instantie en onderwerp gedifferentieerd systeem voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht inhoudt. Nu noch bij de wetswijziging van 1999 noch nadien in art. 2 lid 3 WTBZ een specifieke regeling is opgenomen voor het vast recht bij de Hoge Raad in onteigeningszaken, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat het tarief voor "alle andere gevallen" als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder f, WTBZ van toepassing is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond;
vernietigt de bestreden beslissing van de griffier;
stelt het door Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. voor de cassatieprocedure met rolnummer C06/113 verschuldigde vast recht op het bedrag van € 296,--.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.
Conclusie 27‑04‑2007
Inhoudsindicatie
WTBZ, verzet op voet van art. 25; onteigeningszaak, vast recht in cassatie (art. 2 lid 3 onder f).
Rekestnr. R06/123HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 16 februari 2007
Conclusie inzake:
mr. J.P. van den Berg
tegen
de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Deze zaak betreft een verzetprocedure op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz).
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij vonnis van 21 juli 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage vervroegd de onteigening uitgesproken ten name en ten behoeve van de gemeente 's-Gravenhage, hierna: de gemeente, van de onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1 en 2] te [plaats]. Dit vonnis is op 28 september 2004 ingeschreven in de openbare registers.
1.2 Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 15 februari 2006, gewezen tussen de gemeente als eiseres enerzijds en (onder meer) Civilised Traveller B.V. en Bever Zwerfsport B.V. anderzijds, - voorzover thans van belang - vastgesteld dat ten laste van de gemeente aan Civilised Traveller een bedrag toekomt ter hoogte van € 1.296.200,- ter zake van de beëindiging van de erfpachtsrechten betreffende de percelen [a-straat 1 en 2] te [plaats] en heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor Bever Zwerfsport vastgesteld op het bedrag van € 193.567,- en de gemeente tot betaling van dit bedrag aan Bever Zwerfsport veroordeeld.
1.3 Bij dagvaarding van 12 april 2006, ter griffie van de Hoge Raad geboekt onder rolnr. C06/113HR, heeft de gemeente cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2006.
Opposant, Van den Berg, heeft zich voor Civilised Traveller en Bever Zwerfsport gesteld.
1.4 De waarnemend griffier van de Hoge Raad heeft te dezer zake een vast recht in rekening gebracht van € 5.810,-. Per maandafrekening van het Ministerie van Justitie van 8 augustus 2006 is daarvan mededeling gedaan aan opposant(1).
1.5 Opposant is tegen deze beslissing tijdig(2) in verzet gekomen bij verzetschrift als bedoeld in art. 25 Wtbz en heeft daarbij verzocht het vast recht vast te stellen op een bedrag van € 296,-.
Bij brief van 10 oktober 2006 is een gecorrigeerde versie van het verzetschrift ingediend met het verzoek deze versie in de plaats te stellen van het eerder toegezonden exemplaar(3).
1.6 De griffier van de Hoge Raad heeft bij verweerschrift van 17 oktober 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In het verzoekschrift tot verzet wordt onder verwijzing naar HR 17 juli 1995, NJ 1995, 749 betoogd dat in onteigeningszaken het tarief van art. 2 lid 3 onder f Wtbz, te weten het tarief "voor alle andere gevallen" van € 296,-, van toepassing is, nu de eis in een onteigeningsprocedure niet strekt tot betaling van een bepaalde geldsom als bedoeld in art. 2 lid 3 onder c en d Wtbz.
2.2 In zijn uitspraak van 17 juli 1995, NJ 1995, 749 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
"2.2. Het (...) verzet [stelt de vraag] aan de orde of in onteigeningszaken waarin de vast te stellen schadeloosstelling(en) in geschil is (zijn), sprake is van een 'eis (die) strekt tot betaling van een bepaalde geldsom' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder b en c en lid 3 onder b en c (oud, toev. W-vG) of van 'een ander geval' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder d en lid 3 onder d WTBZ (oud, toev. W-vG).
2.3. De Griffier verdedigt het eerste, daartoe aanvoerende dat het duidelijk gaat om de verschuldigdheid van bepaalde geldsommen, dat er sprake is van een bepaald financieel belang en dat het vast recht gekoppeld moet worden aan dat financiële belang. Opposant verdedigt het laatste, daartoe aanvoerende dat de eis in een onteigeningsprocedure niet strekt tot betaling van een bepaalde geldsom doch tot het uitspreken van de onteigening van een aan de gedaagde in eigendom toebehorende zaak.
2.4. Het gelijk is aan opposant. In een onteigeningszaak strekt de eis tot onteigening en bepaling van het door de onteigenende partij te betalen bedrag der schadeloosstelling. De eis strekt derhalve niet tot betaling van een bepaalde geldsom als onder 2.2 bedoeld nu daaronder moet worden verstaan betaling van een bepaalde geldsom door de gedaagde of verweerder. Mitsdien is het tarief voor 'alle andere gevallen' als bedoeld in art. 2 lid 2 onder d respectievelijk lid 3 onder d (oud, toev. W-vG) van toepassing in de onder 2.2 bedoelde onteigeningszaken. (...)"
2.3 Echter, nadien is de Wtbz gewijzigd(4), waarbij (onder meer) het huidige art. 2 lid 2 onder f is toegevoegd. Op grond van dit voorschrift bedraagt het vast recht bij de rechtbanken (art. 2 lid 2):
"f. In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan 2,2 procent van de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend, met een minimum van € 226 en een maximum van € 4.670 en tot een maximum van € 1.119 voor de gedaagde of verweerder indien deze een natuurlijke persoon is. Voorshands is verschuldigd 2,2 procent van de som die als schadeloosstelling wordt aangeboden, met een minimum van € 226 en een maximum van € 4.670 en tot een maximum van € 1.119 voor de gedaagde of verweerder indien deze een natuurlijke persoon is. Het verschuldigde vast recht wordt afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van € 5." (5)
2.4Bij de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting is het volgende opgemerkt(6):
"De wijziging in het tweede lid is tweeledig. Naast de toepassing van de algemene verhoging met 7,5% worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd (onderdelen e en f nieuw). Tot nog toe is in vrijwarings- en onteigeningszaken slechts een griffierecht van f 370 verschuldigd, zijnde het tarief <<alle andere zaken>>. Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad in vrijwarings- of onteigeningszaken wordt voor de berekening van het verschuldigde griffierecht de vordering gewaardeerd op <<onbepaalde waarde>> en komt daarom slechts voor het tarief van het huidige onderdeel e in aanmerking, zijnde thans
f 370. Met name bij onteigeningszaken bedraagt het achterliggende financiële belang vaak een veelvoud van f 25 000. Daardoor ontstaat ons inziens een wanverhouding tussen het griffierecht dat op grond van het tweede lid, onder d, is verschuldigd voor geldvorderingen van meer dan f 25.000 en de vorderingen inzake onteigening of vrijwaring. Derhalve hebben wij gemeend, in het licht van de financiële doelstelling van dit wetsvoorstel, twee nieuwe onderdelen e en f in te kunnen voegen. Voor de wijze van berekening van het griffierecht hebben wij vervolgens aansluiting gezocht bij het bestaande onderdeel d. (...)"
2.5 Hoewel in art. 2 lid 3 Wtbz geen afzonderlijke bepaling is opgenomen over het vast recht dat in cassatie in onteigeningszaken is verschuldigd, meen ik dat ook in cassatie dient te worden aangesloten bij het uitgangspunt dat de som die in de uitspraak als schadeloosstelling wordt toegekend, bepalend is voor de hoogte van het verschuldigde vast recht, nu niets er op wijst dat de wetgever deze wetswijziging alleen voor de eerste aanleg heeft bedoeld.
2.6 Ik wijs daartoe allereerst op de hiervoor geciteerde tekst van de toelichting op art. 2 lid 2 Wtbz. De daarin genoemde wanverhouding tussen het griffierecht dat is verschuldigd voor geldvorderingen van meer dan thans € 11.345,- en de vorderingen inzake onteigening geldt evenzeer voor de procedure in cassatie.
2.7 Daarnaast heeft de minister in de korte beschrijving van het wetsvoorstel in algemene termen gesproken over de wijziging van het vast recht in onteigeningszaken, zonder te differentiëren naar procedures in eerste aanleg of die in cassatie. In de Memorie van Toelichting is dienaangaande het volgende opgenomen(7):
"Voor een goed begrip van dit wetsvoorstel merken wij op dat het wetsvoorstel uit twee elementen is opgebouwd. Het wetsvoorstel bevat de introductie van enkele nieuwe griffierechten dan wel de verandering van de berekeningsgrondslag van bestaande griffierechten. (...). Daarnaast stellen wij voor het vast recht in onteigenings- en vrijwaringszaken voortaan aan het onderliggende financiële belang te koppelen (...)."
2.8 In de Nota naar aanleiding van het Verslag heeft de (nieuwe) minister daar nog het volgende aan toegevoegd(8):
"Naast de in de toelichting op het onderhavige artikellid gegeven algemene ratio voor de introductie van het vast recht in onteigeningszaken wijs ik op het volgende. Ook in veel algemene geldvorderingskwesties geldt dat het eigenlijke geschil betrekking heeft op <<het meerdere>> in plaats van op de basis- of hoofdsom, hetgeen niet wegneemt dat in het gemiddelde geval de complexiteit van de procedure in belangrijke mate wordt bepaald door de omvang van de totale geldsom. Ik zie mede tegen de achtergrond van het gelijkheidsbeginsel geen aanleiding voor de berekening van de hoogte van het griffierecht onderscheid te maken tussen algemene civiele geldvorderingen en op geld waardeerbare vorderingen van de overheid in onteigeningszaken."
2.9 Uit deze parlementaire geschiedenis blijkt m.i. dat voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht in onteigeningszaken uitdrukkelijk aansluiting is gezocht bij het systeem van griffierechtbepaling in algemene geldvorderingszaken. Dit brengt mee dat bij gebrek aan een specifieke bepaling het bepaalde in art. 2 lid 3 onder c en d Wtbz inzake het verschuldigde vast recht in onteigeningszaken in cassatie dient te worden toegepast(9).
Het verzet is mitsdien ongegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie bijlage 1 bij het verzetschrift.
2 Het verzetschrift is op 8 september 2006 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, derhalve binnen de termijn van één maand als bedoeld in art. 25 lid 1 Wtbz.
3 In de brief wordt opgemerkt dat per abuis in het oorspronkelijke verzetschrift een aantal onjuiste wetsartikelen is opgenomen.
4 Wet tarieven in burgerlijke zaken ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten, Stb. 1998, 744.
5 De rechtbank heeft op de voet van dit voorschrift € 4.260,- (2,2% x € 193.567,- = € 4.258,47, afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van € 5,-) ter zake van griffierecht in rekening gebracht.
6 MvT, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 926, nr. 3, p. 6-7.
9 Zie voor het aanknopingspunt daarbij bijv. HR 30 november 2001, NJ 2002, 36 en HR 27 september 2002, NJ 2002, 533.
Beroepschrift 12‑04‑2006
Vandaag, de twaalfde april tweeduizendzes, op verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon de GEMEENTE 'S‑GRAVENHAGE, zetelend te Den Haag, die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102, op hel kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr P.S. Kamminga, die als zodanig door mijn opdrachtgeefster wordt gesteld en voor haar in het onderhavige geding zal optreden;
heb ik,
[…]
AAN
1
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CIVILISED TRAVELLER B.V., voorheen genaamd BEVER ZWERFSPORT HOLDING B.V., gevestigd te Den Haag, op de voet van het bepaalde bij art. 63 Rv. op het kantoor van de advocaat en procureur Mr J.P. van den Berg te (2514 JK) Den Haag aan de Parkstraat 30, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als procureur in de onderhavige zaak woonplaats is gekozen, mijn exploit gedaan, daar gesproken met en afschrift hiervan en van het hierna te betekenen stuk gelaten aan:
Meneer J. de Graaff
aldaar werkzaam,
2
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BEVER ZWERFSPORT B.V., gevestigd te Den Haag, op de voet van het bepaalde bij art. 63 Rv. op het kantoor van de advocaat en procureur Mr J.P. van den Berg te (2514 JK) Den Haag aan de Parkstraat 30, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als procureur in de onderhavige zaak woonplaats is gekozen, mijn exploit gedaan, daar gesproken met en afschrift hiervan en van het hierna te betekenen stuk gelaten aan:
[Meneer J. de Graaff]
aldaar werkzaam,
BETEKEND
een afschrift van de akte opgemaakt op de griffie van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 24 februari 2006, blijkens welke beroep in cassatie is ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 15 februari 2006 gewezen in de (vervroegde) onteigeningsprocedure onder rolnummer 04/1673 (221537) tussen de Gemeente 's‑Gravenhage als eiseres enerzijds, en onder meer geïnsinueerden Civilised Traveller en Bever Zwerfsport als interveniënten anderzijds; voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaatstelling en domiciliekeuze als aangegeven, geïnsinueerden Civilised Traveller en Bever Zwerfsport
GEDAGVAARD
om op vrijdag de achtentwintigste april tweeduizendzes 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste (Enkelvoudige) Kamer; de zitting zal dan gehouden worden in het gebouw van de Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
TENEINDE
dan en daar namens mijn opdrachtgeefster tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtnerning nietigheid met zich brengt, doordat de Rechtbank 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist als omschreven in hier als ingelast te beschouwen dictum van het vonnis van 15 februari 2006, waarvan beroep, zulks op de gronden in dat vonnis vermeld, hier eveneens als ingelast te beschouwen, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
I.1
De Rechtbank heeft in r.o. 20 op gronden die de beslissing niet kunnen dragen de door de Gemeente aangevoerde bezwaren tegen de beperking van de door deskundigen geadviseerde aftrek verontreiniging tot invloed asbest aanwezig (voor een bedrag groot € 50.000,=) verworpen. Niet is daarmee op deugdelijke gronden beslist op de —essentiële— stellingen van de Gemeente —zoals verkort weergegeven in r.o. 19— ter gelegenheid van pleidooi (pleitaantekeningen zijdens de Gemeente onder 13–22), in het bijzonder voor zover ontleend aan het gegeven dat het hier betreft de opstalvergoeding verschuldigd bij einde erfpacht te ontlenen aan art. 5:99 BW en art. 27 van de AV 1923 van toepassing op de per 1 september 2001 beëindigde erfpachtrechten, en aan het gegeven dat krachtens de aankomstakte van 20 november 1992 door Civilised Traveller reeds rekening werd gehouden met een lagere opstalvergoeding bij einde erfpacht als gevolg van de bodemverontreiniging; deze heeft de Rechtbank onbesproken gelaten. Aldus is het vonnis a quo in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed.
I.2
De Rechtbank heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste maatstaf voor zover in r.o. 21 betekenis is gehecht aan hetgeen een redelijk handelend koper —kennelijk ontleend aan het bepaalde bij art. 40b lid 2 Ow.— al of niet zou doen en aan de eventuele invloed in het economisch verkeer van de verontreiniging. De Rechtbank heeft miskend dat het hier niet aankomt op bepaling van de waarde van het onteigende, doch op bepaling van de verschuldigde opstalvergoeding samenhangend met einde erfpacht. De bepaling van de opstalvergoeding wordt ontleend aan art. 5:99 BW en de AV 1923, en niet door de onteigeningsmaatstaf met hantering van een fictieve koper overeenkomstig art. 40b lid 2 Ow.; die fictie doet zich in het kader van de opstalvergoeding (juist) niet voor. Voor de waardering van de opstalvergoeding is beslissend het bepaalde bij art. 5:99 BW en/dan wel in elk geval de regeling in AV 1923 van toepassing op de beëindigde erfpachten. In dat licht is het vonnis met het overwogene in r.o. 20, voor wat betreft de bepaling van de vastgestelde opstalvergoeding in het dictum, ondeugdelijk met redenen omkleed.
I.3
De Rechtbank heeft overigens ook blijk gegeven van een onjuiste maatstaf in r.o. 20 voor beantwoording van de vraag of bij waardering van een onteigende zaak —aan de hand van het bepaalde bij art. 40b lid 2 Ow.— rekening moet worden gehouden met de in het onteigende op de peildatum aanwezige bodemverontreiniging (die eerst na descente, en de peildatum, is ontdekt). Beslissend te dezen —uitgaande van toepasselijkheid van art. 40b lid 2 Ow.— is niet of de Gemeente al of niet bekend was met de aanwezigheid daarvan en de mogelijkheid dat de in 1933 geplaatste tanks inmiddels zouden zijn verwijderd. De Rechtbank heeft miskend dat onderzocht diende te worden in hoeverre een met die verontreiniging bekende, redelijk handelende verkoper en koper die in de koopprijs zouden hebben verdisconteerd (HR 03-03-2006, NJ 2006, 175) bij toepassing van het bepaalde bij art. 40b lid 2 Ow… Aldus zou in elk geval onderzocht dienen te worden of de in 1933 geplaatste tanks ten tijde van de peildatum nog aanwezig waren, en of sprake was van met die aanwezigheid samenhangende verontreiniging met minerale oliën, alsmede —pleitaantekeningen onder 21— samenhangend met de werkzaamheden van rechtsvoorgangers, waaronder een verfspuiterij, een galvaniseerinrichting en dergelijke.
Het komt —anders dan de Rechtbank ten overvloede heeft overwogen in r.o. 20— niet aan op aantonen, in de zin van stelplicht en bewijslast, doch op de uitkomst van onderzoek aan de hand van de aan eerder aangegeven arrest te ontlenen maatstaf.
I.4
De Rechtbank heeft op ondeugdelijke gronden in r.o. 24 in het vonnis a quo het beroep van de Gemeente op het in mindering brengen op de schadeloosstelling van het door Civilised Traveller genoten voordeel wegens ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van, dan wel verrekening met, de door haar van Bever Zwerfsport —naar stellingen van Civilised Traveller en Bever Zwerfsport— ontvangen ‘huurinkomsten’ over de periode van 1 september 2001 tot 28 september 2004, verworpen dan wel gepasseerd. Het oordeel van de Rechtbank in r.o. 24 dat de Gemeente niet feitelijk zou hebben onderbouwd dat Civilised Traveller ongerechtvaardigd is verrijkt doordat vanaf 1 september 2001 —vanaf welk tijdstip de Gemeente als eigenaar aanspraak kon maken op de door de huurder verschuldigde huurpenningen— aan de Gemeente geen huur is betaald, laat zich niet rijmen met de oordeelsvorming in het vonnis a quo verder naar aanleiding van het tweede incident —waarbij Bever Zwerfsport tussenkomst vorderde op de grond dat zij huurster was— leidende tot het oordeel in r.o. 29: ‘De Gemeente was dan ook gehouden om — de onteigening weggedacht — na het einde van beide rechten van erfpacht van Civilised Traveller per 1 september 2001, de huurovereenkomst jegens Bever Zwerfsport te respecteren, daar de periode 1 september 2001 — 28 september 2004 in ieder geval, indachtig art. art 5:94, lid 2 BW, viel binnen de eerste periode van vijf jaren van deze huurovereenkomst inzake bedrijfsruimte.’ terwijl in het geding als in confesso kon gelden dat de Gemeente in het geheel geen huurpenningen —samenhangend met de huurovereenkomst(en) die zij na 1 september 2001 gestand zou hebben moeten doen— heeft ontvangen. In samenhang daarmee is ook onbegrijpelijk het oordeel van de Rechtbank in r.o. 24 dat in dit geval niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat de Gemeente zich op goede gronden op verrekening beroept, alleen al omdat niet eenduidig door de Gemeente zou zijn gesteld welke partij de debiteur is van de vordering tot betaling van de huurpenningen. De stellingen van de Gemeente, de tussenkomst van Bever Zwerfsport en de beslissingen van de Rechtbank in het vonnis a quo, in het bijzonder in r.o. 36, laten geen andere uitleg toe dan dat Bever Zwerfsport de huurder en aldus debiteur krachtens de huurverhouding was die naar beslissing van de Rechtbank bestond en door de Gemeente gestand zou moeten worden gedaan. Nu de Rechtbank de verweren van de Gemeente —inhoudende betwisting dat er sprake was van een huurverhouding tussen Bever Zwerfsport en Civilised Travelier, en tussen Bever Zwerfsport en de heer [naam 2]— heeft verworpen met de eerder weergegeven beslissing dat de Gemeente gehouden was de door de Rechtbank aangenomen huurovereenkomst jegens Bever Zwerfsport te respecteren na het einde van de beide rechten van erfpacht van Civilised Travelier aan de hand van art. 5:94 lid 2 BW —aldus als gevolg van de beëindigde rechtsverhouding met Bever Zwerfsport— kon de Rechtbank niet in r.o. 24 in het kader van beoordeling van een beroep op verrekening betekenis hechten aan onduidelijkheid omtrent de vordering tot betaling van de huurpenningen (Civilised Traveller, al dan niet met [naam 2], verhuurder vóór 1 september 2001), nu de Rechtbank die vraag in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling ten behoeve van Bever Zwerfsport heeft beantwoord met de beslissing dat de Gemeente gehouden was de huurovereenkomst jegens Bever Zwerfsport te respecteren per 1 september 2001, aldus zonder onderscheid tussen Civilised Traveller en [naam 2] (die zelf niet de voormalige erfpachter was) als oorspronkelijke contractspartij. Het vonnis is dan ook innerlijk tegenstrijdig.
II.1
De Rechtbank heeft op ondeugdelijke gronden, met het overwogene in r.o. 28 en 29, beslist tot toelating van Bever Zwerfsport als huurder, en in samenhang daarmee schadeloosstelling ten behoeve van Bever Zwerfsport vastgesteld op € 193.567,= te vermeerderen met renteschade, gelet op de stellingen van de Gemeente bij wijze van betwisting zoals ook tot uitdrukking gebracht in de pleitaantekeningen onder 23 e.v., met de strekking in het bijzonder dat de door deskundigen in aanmerking genomen aanname —nu een dergelijke huurverhouding tussen moeder— en dochtervennootschap niet ongebruikelijk zou zijn- daarvoor niet voldoende is, nu ook niet van daadwerkelijke feitelijke betalingen van huur is gebleken, en zich ook niet goed verdraagt voor wat betreft de onroerende zaak [a-straat] [2] met de stellingen zijdens Bever Zwerfsport dat deze zou zijn gehuurd van [naam 2], zoals ook weergegeven in pag. 22 van het rapport van deskundigen. Van dit laatste uitgaande kon het einde van het recht van erfpacht met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat] [2] niet leiden tot toepassing van art. 5:94 lid 2 BW, nu het aldus niet zou betreffen een huurverhouding met de voormalige erfpachter, doch een huurverhouding met een derde.
II.2
De Rechtbank heeft in r.o. 36 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 5:94 lid 2 BW in het licht van HR 29-11-2002, NJ 2003, 78. Onjuist is de beslissing van de Rechtbank dat voor de huurovereenkomst zoals bestaand op de peildatum van 1 september 2001 met Bever Zwerfsport na het einde van -kennelijk in de gedachtegang van de Rechtbank een eerste huurperiode- van vijf jaar op 28 december 2004 (samenhangend met het gegeven dat Bever Zwerfsport eerst is opgericht op 28 december 1999) —vergelijk pleitaantekeningen zijdens de Gemeente onder 39— onteigening weggedacht van rechtswege een tweede aansluitende huurperiode van vijf jaren zou zijn ingetreden. De Rechtbank heeft miskend dat de verplichting tot gestanddoening, en de huurverhouding voor zover bestaand tussen de voormalige erfpachter en de huurder ten tijde van het einde van de erfpacht zonder nadere overeenkomst tussen de voormalige erfverpachter/eigenaar en de huurder eindigt op het moment dat de lopende huurtermijn eindigt, en wel van rechtswege.
II.3
Onbegrijpelijk is het aansluitende oordeel van de Rechtbank in r.o. 36 dat het voorts sterk in de lijn der verwachtingen zou liggen dat de huurovereenkomst na deze tweede periode van vijfjaren voor onbepaalde tijd zou zijn voortgezet. Deze beslissing ontbeert feitelijke grondslag in de stukken en verdraagt zich ook niet met de opstelling van de Gemeente —ingenomen in het kader van de onderhavige onteigening reeds bij dagvaarding en aldus bij het inschrijven van het onteigeningsvonnis op 28 september 2004, daarmee vóór het einde van de door de Rechtbank in navolging van deskundigen aangenomen huurverhouding op 28 december 2004— dat zij Bever Zwerfsport niet als huurder aanmerkt; deze opstelling laat redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat de huurovereenkomst voor zover bestaand niet zou zijn voortgezet, en zeker niet voor onbepaalde tijd, na het verstrijken van de looptijd op 28 december 2004.
II.4
Aldus heeft de Rechtbank op ondeugdelijke gronden beslist dat deskundigen in de advisering terecht zijn uitgegaan van de voor een huurder van bedrijfsruimte gebruikelijke factor 7, met verwerping van de bezwaren zijdens de Gemeente tot toepassing van deze factor, als niet zijnde in overeenstemming met de restduur van de looptijd van de aangenomen huurverhouding.
II.5
De Rechtbank heeft op ondeugdelijke gronden in r.o. 37 in het vonnis a quo het beroep van de Gemeente op verrekening met de vordering van de Gemeente op de huurpenningen te ontlenen aan de huurovereenkomst die zij overeenkomstig het oordeel in r.o. 29 gehouden was gestand te doen op de voet van het bepaalde bij art. 5:94 lid 2 BW verworpen, onder verwijzing naar het in r.o. 24 overwogene met betrekking tot Civilised Traveller. De Gemeente verwijst op haar beurt in dit verband naar het hierboven aangegeven middelonderdeel 1.4 gericht tegen r.o. 24 dat hier van overeenkomstige toepassing is en hier als herhaald kan worden beschouwd. Onbegrijpelijk is de beslissing in r.o. 37 voor zover ontleend aan het oordeel dat de vordering van de Gemeente onvoldoende zou zijn gespecificeerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. De stellingen van de Gemeente laten geen andere uitleg toe dan dat het daarbij aankomt op de —door Civilised Traveller en Bever Zwerfsport gepretendeerde huur op jaarbasis van € 210.269,= (zoals ook door deskundigen en de Rechtbank gehanteerd in het kader van de waardering van de inkomensschade in r.o. 33 leidende tot de vastgestelde schadeloosstelling van € 193.567,= ten behoeve van Bever Zwerfsport)— over de periode van 1 september 2001 tot 28 september 2004 zoals ook tot uitdrukking gebracht in r.o. 34. Het vonnis is in zoverre onbegrijpelijk, althans ondeugdelijk met redenen omkleed.
II.6
De Rechtbank heeft in r.o. 26 voor de gegeven beslissing dat de interventie van Bever Zwerfsport tijdig is gevorderd blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel deze beslissing gegeven op gronden die deze niet kunnen dragen. De onderhavige vervroegde onteigeningsprocedure stond na conclusie van antwoord van 26 mei 2004 voor vonnis op de rol van 23 juni 2004. Eerst op die rol, aldus ook op een tijdstip gelegen ná de roldatum waarop de laatste conclusie is genomen, heeft Bever Zwerfsport de conclusie tot interventie genomen. Dat is in strijd met het bepaalde bij art. 218 Rv. in verbinding met art. 2 Ow.. Dat brengt met zich dat reeds uit dien hoofde met de conclusie tot interventie is gehandeld in strijd met de goede procesorde. Voorts brengt het nemen van een conclusie tot interventie nádat de laatste conclusie in de procedure is genomen, en nog wel op de datum waarop vonnis is bepaald, met zich dat deze slechts leidt tot vertraging, als gevolg waarvan het vonnis in de vervroegde onteigeningsprocedure eerst is gewezen op 21 juli 2004 in strijd met het systeem van de Onteigeningswet. De Gemeente heeft er voorts op gewezen bij conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van 7 juli 2004 onder 17 dat de onderhavige conclusie tot tussenkomst ook geen redelijk doel dient aangezien daarmee ook niet het aanbod zoals gedaan aan Bever Zwerfsport bij dagvaarding zoals overbetekend is aanvaard, aldus niet leidend tot een ander resultaat in het geding bij uitblijven van tussenkomst waarmee Bever Zwerfsport geacht zou zijn het aanbod te hebben verworpen overeenkomstig het bepaalde bij art. 24 lid 3 Ow.. Aan een en ander doet niet af dat Bever Zwerfsport de mogelijkheid had in een later stadium van het geding (in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling) tot eindvonnis tussenkomst te vorderen. Het komt immers juist aan op het voorkomen van vertraging in de procedure leidende tot onteigening zelf waartoe het bepaalde bij art. 24 lid 3 Ow. dient; dat doel speelt niet althans minder in het kader van de vervolgprocedure leidende tot vaststelling van de schadeloosstellingen bij eindvonnis.
III
De hiervoor geformuleerde klachten brengen bij gegrondbevinding met zich dat de beslissingen in het vonnis a quo overigens, voor zover deze daarop steunen, waaronder ook de kostenbeslissingen, geen stand kunnen houden.
EN
op grond van dit middel te horen vernietigen het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, €
exploot/proc.verbaal | 71,32 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
71,32 | |||
opslag (b.t.w.) | 13,55 | ||
€ | 84,87 |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.