Zie rov. 4 van het bestreden arrest in samenhang met de rov. 2.1-2–9 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 24 juni 1999.
HR, 16-02-2007, nr. C05/325HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ2593
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-02-2007
- Zaaknummer
C05/325HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
AZ2593
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ2593
ECLI:NL:HR:2007:AZ2593, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ2593
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2007/13.24 met annotatie van Redactie
JBPr 2007/44 met annotatie van mr. R.M. van Opstal
Conclusie 16‑02‑2007
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Oost, voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren Zutphen
(hierna: de Ontvanger)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] is benadeeld in zijn verdediging in de zin van art. 94 lid 1 (oud) Rv. [eiser] stelt in cassatie dat hij in zijn verdediging is geschaad, omdat het litigieuze dwangbevel hem als gevolg van een onjuiste betekening daarvan eerst ná een daarop gebaseerde beslaglegging bereikte en hij om die reden niet al vóór die beslaglegging tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in verzet kon komen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In juli 1994 is een fiscaal compromis gesloten, inhoudende dat [eiser] in verband met verrekenbare verliezen uit het verleden geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 was verschuldigd. Reeds ingehouden belasting/premie in de eerste helft van 1994 ad ƒ 7.500,- is door de Ontvanger op grond van een beschikking van 7 juli 1994 bij wijze van voorschot aan [eiser] terugbetaald.
1.2
In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 heeft [eiser] opgegeven dat ƒ 7.234,- aan loonbelasting was ingehouden. Op grond daarvan is [eiser] een voorlopige aanslag houdende teruggaaf van dat bedrag opgelegd en is dat bedrag op 8 mei 1995 aan [eiser] uitbetaald.
1.3
Bij definitieve aanslag 1994 van 30 december 1995 is de belasting/premie op nihil gesteld en is een aanslag opgelegd tot betaling van ƒ 7.234,-. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaarschrift is afgewezen; het tegen deze afwijzing ingestelde beroep bij het hof Arnhem is ingetrokken.
1.4
De Ontvanger heeft op 20 februari 1997 tegen [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd (hierna: het dwangbevel), strekkende tot betaling van een bedrag van ƒ 7.234,- betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994, welk dwangbevel op 13 maart 1997 is betekend.
1.5
Uit hoofde van het dwangbevel heeft de Ontvanger op 23 april 1998 onder het GAK executoriaal derdenbeslag op de WAO-uitkering van [eiser] gelegd. Op grond van genoemd beslag ontving de Ontvanger op 14 mei 1998 een bedrag van ƒ 4.620,66.
1.6
Een brief van de Ontvanger aan [eiser] van 14 mei 1998 luidt, voor zover hier van belang:
‘(…) In uw schrijven van 10 mei 1998 vraagt u om uitstel van betaling voor de volgende aanslag:
Aanslag:(…)
Jaar/tijdvak: 1994
(…)
Openstaand bedrag: ƒ 7.234
(…)
(…) Door u is destijds niet op de juiste wijze aangifte voor de Inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1994 gedaan.
U verzoekt om een betalingsregeling van ƒ 400 per maand. (…)
(…)
Op grond van de hiervoor staande berekening ben ik bereid met u een regeling te treffen ingaande heden van ƒ 1.990, vervolgens eind juni 1998 ƒ 1.990, eind juli 1998 ƒ 1.990, eind augustus 1998 het restant. Bedragen die inmiddels zijn overgemaakt door het GAK zullen worden verrekend met de eerste termijn van mei. Het restant van de bedragen die zijn overgemaakt door het GAK zullen indien u met dit voorstel accoord gaat aan u worden uitgekeerd.
Het beslag op uw inkomen bij GAK Nederland BV zal op grond van vorenstaande betalingsregeling worden ingetrokken.
(…)’
1.7
Een faxbericht van de raadsman van [eiser] van 15 mei 1998 aan de Ontvanger luidt, voor zover hier van belang:
‘(…) Afschrift van het exploit, alsmede van de betreffende aanslag heb ik dringend nodig voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag. (…) Aangezien ik mij thans geen definitief oordeel kan vormen dien ik daarmee in het vervolg ook rekening te houden. [Eiser] gaat danook accoord met uw voorstel onder voorbehoud van het recht van rechterlijke tussenkomst.
[Eiser] verzoekt overboeking van het thans te zijnen gunste uitstaande saldo (ƒ 2.630,--) (…)’
1.8
Een brief van 15 mei 1998 van de Ontvanger aan de raadsman van [eiser] luidt, voor zover hier van belang:
‘Naar aanleiding van uw telefaxbericht van hedenochtend namens [eiser] (…) deel ik u het volgende mede.
(…)
2
De vordering welke ik (…) heb toegezonden aan het GAK (…) heb ik op 14 mei 1998 ingetrokken.
3
Voor de aanslag (…) tref ik de volgende uitstel-/betalingsregeling:
(…) (overeenkomend met die in de brief van 14 mei 1998; LK)
(…) Derhalve is vanaf 1 maart 1996 invorderingsrente verschuldigd. (…)
Als niet aan de voorwaarden wordt voldaan trek ik het uitstel in. Als u het niet eens bent met mijn beslissing op verzoek, kunt u binnen tien dagen na deze beschikking een beroepschrift richten tot de Directeur particulieren (…).
De eerste termijn van ƒ 1.990 wordt verrekend met het bedrag van ƒ 4.620,66 dat door het GAK op 14 mei 1998 aan mij is overgemaakt op grond van bovengenoemde vordering. Het restant van de door het GAK gedane betaling, i.c. ƒ 2.630,66 heb ik heden telefonisch doen overmaken op bankrekeningnummer (…) ten name van uw cliënt. (…)’
1.9
[Eiser] heeft de termijnen van ultimo juni, juli en augustus 1998 niet voldaan.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 27 mei 1998 is [eiser] bij de rechtbank Zutphen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in verzet gekomen. Na wijziging van eis heeft hij gevorderd dat de rechtbank hem tot goed opposant zal verklaren en de Ontvanger zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 1.990,-, vermeerderd met rente en proceskosten.
1.11
[Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 7.234,- dat op het dwangbevel is vermeld, niet correspondeert met het (nihil-)bedrag van de onderliggende aanslagen en dat het dwangbevel niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven aan hem is betekend en derhalve nietig is, zodat de Ontvanger ten onrechte een bedrag van ƒ 1.990,- heeft ingevorderd. De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
1.12
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 1999 de vordering afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de definitieve aanslag 1994 weliswaar op nihil gesteld, maar is tegelijkertijd bij wege van aanslag de (terug)betaling (door [eiser]) van een bedrag van ƒ 7.234,- opgelegd. Aan het standpunt van [eiser] dat het dwangbevel nietig zou zijn omdat het onjuist aan hem werd betekend, is de rechtbank voorbijgegaan, omdat [eiser] dat standpunt blijkens zijn stellingen in de conclusie van repliek kennelijk niet heeft gehandhaafd (rov. 5.2).
1.13
[Eiser] is met een tweetal grieven van dit vonnis bij het hof Arnhem in hoger beroep gekomen. Beide grieven betreffen de onjuiste betekening van het dwangbevel. [eiser] licht toe dat de belastingdeurwaarder het dwangbevel in strijd met de art. 2 en 5 (oud) Rv jo art. 13 Invorderingswet 1990 (IW) aan hem heeft betekend, omdat de akte van betekening noch vermeldt aan wie een afschrift van het exploit is gelaten, noch de mededeling bevat dat een dergelijk afschrift in een gesloten envelop aan zijn woonplaats is achtergelaten, zodat het op de voet van art. 91 lid 1 (oud) Rv als nietig moet worden beschouwd en de invordering op basis van dit dwangbevel ten onrechte is verricht.
1.14
Het hof heeft bij arrest van 23 augustus 2005 het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.15
Na in de rov. 5.1 en 5.4 te hebben vastgesteld dat de belastingdeurwaarder inderdaad heeft verzuimd op het betekeningsexploit te vermelden dat afschrift is gelaten aan [eiser] of aan een huisgenoot c.q. dat een afschrift in een gesloten envelop aan de woonplaats van [eiser] is achtergelaten, heeft het hof als volgt overwogen:
‘5.5
Op de voet van artikel 94 lid 1 (oud) Rv. dient het hof het beroep van [eiser] op de nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel in deze verzetprocedure te verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat [eiser] daardoor niet in zijn verdediging tegen het dwangbevel is benadeeld. [Eiser] heeft klaarblijkelijk van het dwangbevel kennis genomen en een afschrift van dat dwangbevel in eerste aanleg overgelegd. Hij is tegen dat dwangbevel in verzet gekomen, waarbij hij al zijn standpunten ten aanzien van dat dwangbevel naar voren heeft kunnen brengen.
Niet gesteld of gebleken is op welke wijze [eiser] door het voornoemde gebrek aan het exploit van betekening in zijn verdediging is benadeeld.
Mitsdien zal het hof het beroep op nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel verwerpen en faalt grief 1.’
Het hof heeft daarop ook de tweede grief verworpen, omdat deze van het welslagen van de eerste grief afhankelijk was gesteld.
1.16
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld2.. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Eiser] heeft tegen het bestreden arrest het navolgende cassatiemiddel aangevoerd:
‘Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van artikel 94 lid 1 (Oud) Rv. en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm door ondermeer als onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig te overwegen: ‘Op de voet van artikel 94 lid 1 (Oud) Rv. dient het Hof het beroep van [eiser] op de nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel in deze verzetprocedure te verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat [eiser] daardoor niet in zijn verdediging tegen het dwangbevel is benadeeld. [eiser] heeft klaarblijkelijk van het dwangbevel kennisgenomen en een afschrift van dat dwangbevel in eerste aanleg overgelegd.’
Toelichting
Nadat het kwaad was geschied (beslaglegging) verkreeg eiser een afschrift van de betekening van het dwangbevel waarna daartegen in verzet kon worden gekomen.’
2.2
Kennelijk strekt het middel ten betoge dat het hof, met zijn oordeel dat [eiser] door het aan de betekening van het dwangbevel klevende gebrek niet in zijn verdediging is benadeeld, art. 94 lid 1 (oud) Rv heeft geschonden, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is, nu [eiser] eerst ná beslaglegging een afschrift van het dwangbevel verkreeg en tegen dat dwangbevel in verzet kon komen.
2.3
Het middel kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat het op een ontoelaatbaar novum in cassatie berust. [Eiser] heeft in de feitelijke instanties niet gesteld dat een afschrift van het dwangbevel hem eerst ná de litigieuze beslaglegging bereikte. In zijn inleidende dagvaarding heeft hij (onder 8) niet meer gesteld dan dat ‘niet is gebleken van betekening van het voormelde dwangbevel, althans niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven, zodat het als nietig moet worden beschouwd’. In zijn memorie van grieven heeft [eiser] zich in vergelijkbare bewoordingen uitgelaten (zie in het bijzonder de toelichting op grief I). Weliswaar heeft hij daaraan (in zijn toelichting op grief II) toegevoegd dat hij ‘betwist dat hij het dwangbevel van 20 februari 1998 heeft ontvangen’, maar dit laatste vindt reeds weerlegging in het feit dat hij (naar ook het hof in rov. 5.5 heeft gereleveerd) een afschrift van het dwangbevel in eerste aanleg heeft overgelegd. Tegenover de stellingen van [eiser] (die geen enkele conclusie toelaten over het tijdstip waarop hij een afschrift van het dwangbevel ontving) staat de gedetailleerde weergave van de gang van zaken bij de betekening van het dwangbevel op 13 maart 1997, zoals vervat in de memorie van antwoord van de Ontvanger onder 4.4:
‘4.4
Voorop staat — en in zoverre vult de Ontvanger zijn stellingen uit de eerste aanleg aan — dat het onderhavige dwangbevel op 13 maart 1997 aan [eiser] in persoon is betekend. Ten bewijze daarvan legt de Ontvanger hierbij over een verklaring van deurwaarder Van Geel d.d. 23 november 2001 (productie 1). Uit deze verklaring blijkt dat Van Geel in het kader van de betekening van het dwangbevel heeft aangebeld bij [eiser] aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Nadat aanvankelijk niet werd opengedaan, gebeurde dit later toch en verscheen [eiser] zelf in de deuropening. De deurwaarder heeft [eiser] toen ingelicht over de hoogte van zijn belastingschuld. Op het moment dat de deurwaarder het afschrift van het dwangbevel wilde overhandigen, weigerde [eiser] dit in ontvangst te nemen. De deurwaarder heeft toen besloten het afschrift in de gang te laten vallen.’
Wat overigens van dit relaas zij, dat [eiser] een afschrift van het dwangbevel eerst ná de litigieuze beslaglegging ontving, heeft hij in de feitelijke instanties niet gesteld en laat zich ook anderszins niet uit de stukken van het geding afleiden3..
2.4
Bij de gegeven stand van zaken kan mijns inziens in het midden blijven of [eiser] in zijn verdediging zou zijn benadeeld als een afschrift van het dwangbevel hem eerst ná de litigieuze beslaglegging zou hebben bereikt. Ik volsta hier met de kanttekening dat ook in die situatie zou gelden dat noch de Invorderingswet 1990, noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat een belastingplichtige in een geding tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komt en daarin bovendien schadevergoeding of een verklaring voor recht op grond van onrechtmatigheid van reeds genomen invorderingsmaatregelen vordert4..
2.5
In het middel lees ik ten slotte niet de klacht dat het hof art. 94 lid 1 (oud) Rv ten onrechte op het exploit van betekening van een dwangbevel heeft toegepast. In dit verband volsta ik met een verwijzing naar de conclusie van A-G Van Ballegooijen voor HR 14 oktober 20055., waarin (onder 2.11) het standpunt wordt ingenomen dat het beginsel dat aan die bepaling ten grondslag ligt ook voor andere exploiten dan dagvaardingsexploiten (zoals het exploit van betekening van een dwangbevel) heeft te gelden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2007
Het bestreden arrest dateert van 23 augustus 2005, terwijl de cassatiedagvaarding op 23 november 2005 is uitgebracht.
Volledigheidshalve verwijs ik hier nog naar het door de Ontvanger als prod. 2 bij de conclusie van antwoord overgelegde faxbericht van mr. H.L. van Uchelen van 15 mei 1998, waarin onder meer wordt medegedeeld: ‘Hij ([eiser]; LK) deelde ondermeer mede niet (meer?) in het bezit te zijn van het exploit van betekening van het dwangbevel’ (tweede alinea, tweede volzin). Deze mededeling sluit niet uit dat [eiser] vóór de interventie van mr. Van Uchelen over het bedoelde exploit heeft beschikt. De Ontvanger heeft overigens aangenomen dat dit laatste het geval was. Bij dupliek heeft de Ontvanger (onder 4.4) onder meer gesteld: ‘Zoals uit deze fax (de fax van mr. Van Uchelen van 15 mei 1998; LK) blijkt is dit voorbehoud gemaakt omdat [eiser] stelde niet meer te beschikken over de aanslag en het dwangbevel’, welke stelling in de feitelijke instanties vervolgens onweersproken is gebleven.
HR 31 januari 1992, NJ 1992, 788, m.nt. MS en HJS.
HR 14 oktober 2005, C04/202HR, LJN: AT7538, JOL 2005, 576; het cassatieberoep werd daarin met toepassing van art. 81 RO verworpen.
Uitspraak 16‑02‑2007
16 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/325HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST,
kantoorhoudende te Doetinchem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 mei 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd, na wijziging van eis, hem tot goed opposant te verklaren en de Ontvanger te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 1.990,--, met rente.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 augustus 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger namens zijn advocaat toegelicht door mr. M.H. de Boer, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De belastingdienst heeft op 30 december 1995 aan [eiser] een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 opgelegd. Daarbij is het bedrag van de over dat jaar verschuldigde belasting/premie op nihil gesteld en tevens vastgesteld dat [eiser] een bedrag van ƒ 7.234,-- dat hem eerder op grond van een negatieve voorlopige aanslag was uitbetaald, moest terugbetalen.
(ii) De Ontvanger heeft op 20 februari 1997 tegen [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van deze aanslag.
(iii) De Ontvanger heeft op 23 april 1998 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen.
(iv) Ingevolge een door [eiser] met de Ontvanger gesloten betalingsregeling heeft [eiser] een termijn van ƒ 1.990,-- aan de Ontvanger betaald.
3.2 [Eiser] heeft tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet ingesteld en terugbetaling gevorderd van het hiervoor in 3.1 (iv) genoemde bedrag van ƒ 1.990,--. [Eiser] heeft aan zijn vordering, voorzover thans van belang, ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van betekening van het dwangbevel, althans niet van betekening overeenkomstig de wettelijke "maatstaven", zodat het exploot van betekening van het dwangbevel als nietig moet worden beschouwd.
3.3 De rechtbank, die de vordering heeft afgewezen, heeft onder meer geoordeeld dat blijkens de repliek [eiser] deze stelling niet heeft gehandhaafd.
3.4 In hoger beroep heeft [eiser] echter deze stelling herhaald en erop gewezen dat in het door hem bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde stuk dat het dwangbevel en de akte van betekening bevat, niet is opgenomen dat het dwangbevel aan hem in persoon is betekend of in zijn brievenbus is achtergelaten.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat noch het destijds geldende voorschrift van art. 5 lid 1, aanhef en onder 2, (oud) Rv. (vermelding van de persoon aan wie een afschrift van het exploot is gelaten), noch dat van art. 2 lid 1 (oud) Rv. (mededeling in het exploot dat dit in een gesloten enveloppe aan de woonplaats van [eiser] is achtergelaten), in acht is genomen. (rov. 5.4)
Nochtans heeft het hof het exploot van betekening van het dwangbevel niet nietig verklaard. Het overwoog daartoe in rov. 5.5 het volgende:
"Op de voet van artikel 94 lid 1 (oud) Rv. [deze bepaling was in hoger beroep van toepassing ingevolge art. VII lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 580] dient het hof het beroep van [eiser] op de nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel in deze verzetprocedure te verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat [eiser] daardoor niet in zijn verdediging tegen het dwangbevel is benadeeld. [Eiser] heeft klaarblijkelijk van het dwangbevel kennis genomen en een afschrift van dat dwangbevel in eerste aanleg overgelegd. Hij is tegen dat dwangbevel in verzet gekomen, waarbij hij al zijn standpunten ten aanzien van dat dwangbevel naar voren heeft kunnen brengen.
Niet gesteld of gebleken is op welke wijze [eiser] door het voornoemde gebrek aan het exploit van betekening in zijn verdediging is benadeeld.
Mitsdien zal het hof het beroep op nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel verwerpen en faalt grief 1".
3.5.1 Het middel klaagt dat het hof hiermee art. 94 lid 1 (oud) Rv. heeft geschonden, althans een onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig oordeel heeft gegeven. Het legt aan deze klacht ten grondslag dat [eiser] eerst na de beslaglegging (zie hiervoor onder 3.1 (iii)) een afschrift van het betekeningsexploot van het dwangbevel heeft verkregen en dat daarna daartegen in verzet kon worden gekomen.
3.5.2 Deze omstandigheid is niet eerder door een van de partijen gesteld en evenmin door de rechtbank of het hof vastgesteld. Daarom kan daarmee in cassatie geen rekening worden gehouden, aangezien de feitelijke grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv.). Het middel kan dus reeds bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.3 Overigens merkt de Hoge Raad naar aanleiding van de klacht het volgende op. Terecht klaagt het middel niet over de toepassing door het hof van art. 94 lid 1 (oud) Rv. op het onderhavige exploot van betekening. Aan die bepaling (thans art. 122 Rv.) en het huidige art. 66 lid 1 Rv. ligt ten grondslag het beginsel dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan leidt, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft (Memorie van Toelichting op art. 66 (1.6.20) Rv., Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 76). Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. Dat beginsel diende en dient ook toepassing te vinden op het geval dat de belastingschuldige op de voet van art. 17 Iw 1990 in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en zich beroept op de nietigheid van de ingevolge art. 13 en 14 van deze wet verrichte betekeningen.
Een en ander betekent dat, ook indien in cassatie zou moeten worden aangenomen dat [eiser] het betekeningsexploot eerst na de beslaglegging heeft ontvangen, dit enkele feit niet voldoende is om te kunnen oordelen dat het hof genoemd beginsel heeft miskend of zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, nu [eiser] in verzet is kunnen komen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en, naar 's hofs in cassatie onbestreden oordeel, hij daartegen al zijn standpunten naar voren heeft kunnen brengen en niet is gesteld of gebleken op welke wijze hij door het voornoemde gebrek aan het exploot van betekening is benadeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.
Beroepschrift 23‑11‑2005
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Heden, de drieëntwintigste november tweeduizend vijf,
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Laan Copes van Cattenburch 98 ten kantore van advocaat Mr A.L.Chr.M. Oomen, die door hem wordt aangewezen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ten einde hem al daar in rechte te vertegenwoordigen;
Heb ik,
AAN:
DE ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE ZUTPHEN, kantoorhoudende te 7005 BD Doetinchem aan de Ter Borgseweg 138, mitsdien aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
1e AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest, op 23 augustus 2005 door het Gerechtshof te Arnhem gewezen in het geschil tussen mijn requirant als appellant en de gerequireerde als geïntimeerde;
2e GEDAGVAARD:
om op vrijdag twee december tweeduizend vijf, des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑Gravenhage in het gebouw aan de Kazernestraat 52;
TENEINDE:
als dan namens mijn requirant als eiser in cassatie te horen aanvoeren alsMiddel van Cassatie tegen voornoemd arrest:
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van artikel 94 lid 1 (Oud) Rv. en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen. vorm door ondermeer als onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig te overwegen: ‘Op de voet van artikel 94 lid 1 (Oud) Rv. dient het Hof het beroep van Hulman op de nietigheid van het exploit van betekening van het dwangbevel in deze verzetprocedure te verwerpen, wanneer het gebrek van dien aard wordt bevonden dat Hulman daardoor niet in zijn verdediging tegen het dwangbevel is benadeeld. Hulman heeft klaarblijkelijk van het dwangbevel kennisgenomen en een afschrift van dat dwangbevel in eerste aanleg overgelegd.
Toelichting
Nadat het kwaad was geschied (beslaglegging) verkreeg eiser een afschrift van de betekening van het dwangbevel waarna daartegen in verzet kon worden gekomen.
EN:
Op grond hiervan te horen eis doen, dat de Hoge Raad der Nederlanden voornoemd arrest van het Gerechtsof te Arnhem zal vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van alle instantiën.
De kosten dezes zijn, conform BTAG:
(in debet)
exploot € 71,93
btw € 13,67
€ 85,60