HR, 30-06-2006, nr. R05/116HR
ECLI:NL:HR:2006:AW2106
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
R05/116HR
- LJN
AW2106
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW2106, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW2106
ECLI:NL:HR:2006:AW2106, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW2106
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Geschil tussen gezamenlijke erfgenamen over een verzocht bevel tot boedelbeschrijving van de nalatenschappen van hun ouders; cassatieberoep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen een mede-appellant; geen doorbreking van rechtsmiddelenverbod ex art. 672 lid 1 Rv. (81 RO).
Zaaknr. R05/116HR
Mr. Huydecoper
Parket, 14 april 2006
Conclusie inzake
1. [Verzoeker 1];
2. [Verzoeker 2],
verzoekers tot cassatie
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2];
3. [Verweerster 3]
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1. Het gaat in deze zaak om een op art. 672 Rv. gebaseerd verzoek tot boedelbeschrijving van de nalatenschap(pen) van de ouders van de procespartijen die, naar als onbestreden vast staat, daarin gezamenlijk de enige erfgenamen zijn. De kantonrechter heeft dit verzoek, gedaan namens de verweerders in cassatie onder 2 en 3, bij beschikking van 16 december 2004 toegewezen.
2. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld door de beide verzoekers tot cassatie en de eerste verweerster in cassatie.
Het debat in de appelinstantie heeft zich geconcentreerd op de vraag of de appellanten, in weerwil van het in art. 672 lid 1 Rv. neergelegde voorschrift dat tegen een bevel als in dat artikel bedoeld geen hogere voorziening is toegelaten, in hun hoger beroep konden worden ontvangen. In de thans in cassatie bestreden beschikking van 2 juni 2005 kwam het hof inhoudelijk tot de uitkomst dat aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het hoger beroep niet was voldaan; en bekrachtigde het hof de beschikking van de kantonrechter.
3. Tegen de beschikking van het hof hebben de beide verzoekers tot cassatie tijdig(2) en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Namens de verweerders in cassatie sub 2 en sub 3 is een verweerschrift ingediend. (Namens de verweerster in cassatie sub 1, die in de appelfase als appellante aan de zijde van de huidige verzoekers tot cassatie optrad, wordt in cassatie geen verweer gevoerd).
Inleidende opmerkingen
4. Voor de dagvaardingsprocedure geldt de regel dat cassatieberoep niet kan worden gericht tegen partijen die in de vorige instantie niet als wederpartij van de aanlegger in het geding betrokken waren (maar, bijvoorbeeld, als mede-appellant of mede-geïntimeerde)(3). Ik denk dat althans waar het een partij betreft die in de vorige instantie mede-appellant was met de partijen die vervolgens cassatieberoep laten instellen, deze regel ook in verzoekschriftprocedures moet worden aanvaard. Dat zou betekenen dat de verzoekers tot cassatie in het cassatieberoep ten opzichte van de eerste verweerster in cassatie niet kunnen worden ontvangen.
5. Het betreft in deze zaak een van die gevallen waarin de wet - hier: art. 672 lid 1 Rv. - hogere voorziening van een rechterlijke beslissing uitsluit. De wet doet dat, zoals bekend, op een (niet-onaanzienlijk) aantal plaatsen. In verschillende van die gevallen is daarvoor (blijkens de wetsgeschiedenis) gekozen met het oog op de aard van de desbetreffende beslissing. Het gaat dan vaak om conservatoire stappen, en dus om stappen die voor de materiële rechtsverhouding van de partijen weinig belastend zijn (de conservatoire stappen laten die materiële rechtsverhouding immers veelal onberoerd). Ook wordt wel bij de ratio voor uitsluiting van rechtsmiddelen in deze gevallen in aanmerking genomen, dat de wet de partijen een andere, vaak als bruikbaarder aangemerkte weg biedt om geschillen over de desbetreffende maatregel aan de rechter voor te leggen, zoals: een vordering in kort geding(4).
6. In de hier bedoelde categorie gevallen zijn er, waarbij algemeen als aanvaardbaar wordt beoordeeld dat de beslissing op een ex-parte gedaan verzoek wordt gegeven, en dat de andere belanghebbenden dus niet worden gehoord. Daarbij wordt dan ook als aanvaardbaar beoordeeld, dat de beslissing zonder inhoudelijke motivering wordt gegeven(5).
Daaruit mag, denk ik, worden afgeleid dat de wetgever, en dat ook de overige rechtsbronnen ervan uit gaan dat er beslissingen van de hier bedoelde soort bestaan waarbij, ondanks de beide zojuist gesignaleerde bijzonderheden, er geen strijd met fundamentele beginselen van procesrecht en/of met art. 6 EVRM aanwezig is(6). Ik wijs daarop omdat het mij plausibel lijkt dat ook de in art. 672 Rv. bedoelde beslissing in die categorie valt. Als dat zo is, zouden de meeste klachten van het middel al daarom als ongegrond moeten worden aangemerkt.
Bespreking van het cassatiemiddel
7. Bij de nu volgende bespreking van de klachten van het middel wordt telkens verondersteld dat de klacht niet al op de in de vorige twee alinea's aangestipte bedenking afstuit - ik zal mijn betoog niet onnodig verlengen door daar telkens op terug te komen.
De klachten van het middel strekken er in merendeel toe dat er in deze zaak, anders dan het hof heeft geoordeeld, wél gronden waren aangevoerd die rechtvaardigen dat het in art. 672 lid 1 Rv. neergelegde verbod van aanwending van rechtsmiddelen buiten toepassing wordt gelaten(7).
8. Onderdeel I van het middel klaagt over een reeks onregelmatigheden die zich bij de behandeling van het verzoek om boedelbeschrijving bij de kantonrechter zou hebben voorgedaan. Die onregelmatigheden zouden meebrengen dat, ofschoon de kantonrechter de toenmalige belanghebbenden wél in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, er toch van schending van fundamentele regels van procesrecht sprake was (en daarmee: van een grond die het in de vorige alinea genoemde buiten-toepassing-laten kan rechtvaardigen).
9. De klacht lijkt mij ondeugdelijk. De verschillende aspecten die dit middelonderdeel als onregelmatigheden aanwijst zijn noch afzonderlijk, noch gezamenlijk van dien aard dat het hof niet kon aannemen dat, ook al zouden alle gestelde evenementen zich hebben voorgedaan, bij de behandeling in eerste aanleg voldoende ruimte is geboden om datgene wat de toenmalige belanghebbenden tot hun verweer wilden aanvoeren, naar behoren aan de rechter voor te leggen (en om in te gaan op de argumenten die van de andere kant waren ingebracht). In aansluiting daarop kon het hof oordelen dat er geen schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht heeft plaatsgehad (maar hoogstens veronachtzaming van een of meer als niet-fundamenteel aan te merken procesregels).
De eerste drie bijzonderheden die dit onderdeel aanwijst - het feit van het inleidend verzoek werd de betrokkenen niet meegedeeld en kopie van het verzoekschrift werd hun niet "officieel" toegezonden, maar moest door hen van de wederpartij worden opgevraagd; en er is niet ambtshalve een mondelinge behandeling bepaald, maar op verzoek van de betrokkenen een gelegenheid geboden voor wat de betrokkenen als een "gesprek" aanduiden - doen er, zou ik denken, in het geheel niet aan af dat er, tenslotte, toch een "volwaardige" mondelinge behandeling met dienovereenkomstige ruimte om datgene wat men van belang achtte aan de rechter voor te houden, heeft plaatsgehad. "Schoonheidsfoutjes" in het vóórtraject van de mondelinge behandeling(8) kunnen niet wegnemen dat die behandeling toch, geheel naar de eisen van het beginsel van hoor en wederhoor, heeft plaatsgehad.
10. Mutatis mutandis geldt voor de verdere verzuimen die dit middelonderdeel meent te signaleren hetzelfde: dat geen proces-verbaal zou zijn opgemaakt kan, ook al zou men aannemen dat de wet hier het opmaken van een proces-verbaal voorschrijft, niet (kunnen) opleveren dat aan de hoorplicht tekort zou zijn gedaan. De klacht dat een nadere uitlating van de andere partijen niet door de griffie aan de toenmalige betrokkenen is doorgeleid is al daarom niet terzake dienend omdat, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, die uitlating overigens wel tijdig in handen van de betrokkenen is gekomen(9). De overweging (van het hof) dat de advocaat van de betrokkenen zich van een reactie op de bedoelde uitlating heeft onthouden - wat impliceert dat die gelegenheid wél in voldoende mate is geboden - vormt overigens een tweede, zelfstandig dragende grond voor verwerping van dit betoog.
Dat betrokkenen niet omtrent de datum van een te geven beschikking zijn ingelicht(10) en dat de beschikking hun niet rechtstreeks is toegezonden (hoewel die hen kennelijk wel via een omweg heeft bereikt), heeft, alweer, niets uitstaande met het bieden van voldoende gelegenheid om op het verzoek te worden gehoord. Voorzover hier al van verzuimen sprake zou zijn, raken die niet aan fundamentele beginselen van eerlijke procesvoering.
10. De in dit verband nog geopperde klacht dat de beschikking van de kantonrechter een aantal gebreken zou vertonen die ik alle onder de noemer "motiveringsgebreken" plaats, gaat al daarom niet op omdat het ontbreken van een rechtens vereiste motivering niet kan gelden als een inbreuk op fundamentele beginselen van procesrecht, die rechtvaardigt dat een zgn. "rechtsmiddelenverbod" buiten toepassing wordt gelaten(11).
Ondanks alle slakken waarop in dit middelonderdeel zout wordt gestrooid, lijkt mij het oordeel van het hof dat hier geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel kan worden aangewezen, daarom juist.
11. Onderdeel II stelt opnieuw het ontbreken van motivering aan de orde. Zoals hiervóór (in alinea's 5 en 6 en in alinea 10) werd besproken, vallen er twee zelfstandige redenen aan te wijzen waarom deze klacht niet behoort te slagen: men kan op goede gronden verdedigen dat voor beschikkingen als de onderhavige geen motiveringseis geldt; en in elk geval levert het niet-inachtnemen van die eis geen "fundamentele" inbreuk op regels van eerlijke procesgang op.
Volledigheidshalve voeg ik nog toe dat de motivering die in dit geval is gegeven, ofschoon bepaald summier, als voldoende zou kunnen gelden, zelfs wanneer men ervan uitgaat dat voor een beschikking als de onderhavige wél een (minimum aan) motivering vereist is. Daarbij ga ik ervan uit dat aan de motivering van beslissingen over conservatoire voorzieningen zoals hier aan de orde, als men die al vereist acht, geen hoge eisen mogen worden gesteld; en dat de wet, in art. 672 lid 3 Rv., voor toewijzing van de daar bedoelde verzoeken de bepaald niet hooggespannen voorwaarde stelt, dat het belang van de verzoeker summierlijk aannemelijk moet worden gemaakt.
12. In een geval als het onderhavige, waarin tussen partijen kennelijk verschil van mening bestaat over de omvang van een voor verdeling in aanmerking komende boedel (of twee boedels), dringt het belang van die deelgenoten die menen dat er nog activa te verdelen zijn, bij inventarisatie van de boedelbestanddelen (ook, en juist als betwist wordt dat het om boedelbestanddelen gaat) zich enigszins op(12). De conclusie dat het belang bij die inventarisatie summierlijk is komen vast te staan ligt dan ook (al bijna) besloten in het feitelijk substraat, namelijk dat er over wat er (nog) te verdelen is, onenigheid bestaat. (Ook) daarom lijkt mij dat de motivering dat gebleken is wat bij die stand van zaken in zo geprononceerde mate voor de hand ligt, voldoende tegemoet komt aan wat van een beslissing zoals hier aan de orde, geplaatst in een context als deze, verlangd zou mogen worden.
13. Onderdeel III houdt, denk ik, in essentie in dat nader (of anders) had moeten worden ingegaan op het namens de oorspronkelijke verweerders betoogde, voorzover dat ertoe strekte dat het de andere partijen naar het wezen om een vordering tot verdeling en om benoeming van een boedelnotaris zou gaan.
De stelling(en) waar deze klacht op doelt zijn echter pas in het verzoekschrift in appel aangevoerd (zie alinea 2.4 van dat verzoekschrift). In de eerste aanleg zijn er, voorzover ik heb kunnen nagaan, geen stellingen van deze strekking aangevoerd(13). Al daarom ontbreekt goede grond voor het verwijt dat de kantonrechter, door hieraan voorbij te gaan, zich buiten het toepassingsgebied van art. 672 Rv. zou hebben begeven: aan de kantonrechter was niet voorgehouden dat er in dit opzicht een probleem zou bestaan.
14. Bovendien beperken deze - dus pas in appel - aangevoerde stellingen zich tot de "kale" bewering dat het te beoordelen verzoek eigenlijk (niet boedelbeschrijving, maar) verdeling van de boedel zou beogen, zonder noemenswaardige nadere inhoudelijke toelichting of onderbouwing; en, veroorloof ik mij op te merken, gaat het hier om een verweer dat men gemakkelijk als enigszins vergezocht kan kwalificeren(14). Daarom denk ik dat zelfs als hier wél de "volle" motiveringsplicht zou hebben gegolden, de rechter, als hij deze stelling(en) als onaannemelijk aanmerkte, daar zonder expliciet uitgewerkte motivering aan voorbij had mogen gaan.
15. Onderdeel IV herhaalt in wezen het argument dat ook in de feitelijke instanties werd aangevoerd, en dat er in de kern op neerkomt dat de nalatenschap van [betrokkene 1] reeds geheel zou zijn verdeeld, en dat daarom boedelbeschrijving ten aanzien daarvan op de voet van art. 672 Rv. niet meer in aanmerking zou komen.
Deze klacht lijkt mij ongegrond omdat namens de verzoekers in de eerste aanleg (gemotiveerd) was aangevoerd dat er geen volledige scheiding van de nalatenschap van [betrokkene 1] had plaatsgehad(15). Bij die stand van zaken kon de kantonrechter geredelijk oordelen dat er voldoende belang bij de verzochte boedelbeschrijving bestond, en ontbreekt goede grond voor de stelling dat deze daarmee buiten het toepassingsgebied van art. 672 Rv. zou zijn getreden. De klachten in appel, en daarmee tevens de klacht in cassatie, stuiten daarop af.
16. Overigens lijkt mij de overweging waarmee het hof dit argument heeft "afgedaan" juist. Ik begrijp die overweging zo, dat de rechter die over een verzoek om boedelbeschrijving heeft te beslissen, voorbij kan gaan aan meningsverschillen over de omvang van de boedel (men kan trouwens menen dat de in art. 672 Rv. voorziene procedure zich er niet voor leent, geschillen hierover op te lossen). In het kader van de boedelbeschrijving kan worden vastgesteld welke goederen volgens sommige betrokkenen wel, en volgens andere betrokkenen niet tot de (onverdeelde) boedel behoren (en zoals het hof met juistheid heeft overwogen, is het aan de notaris om deze inventarisatie te maken)(16). Daarmee kan dan een uitgangspunt worden bereikt, op basis waarvan vervolgens het meningsverschil van partijen - zo nodig door de rechter - kan worden opgelost.
17. Onderdeel V is, als ik het goed heb begrepen, gericht op de vraag of ongegrondbevinding van de appelgrieven in een geval als het onderhavige tot bekrachtiging van de beslissing van de eerdere instantie behoort te leiden, dan wel tot "afwijzing" van het appel in een andere vorm (waaronder ik ook niet-ontvankelijk verklaring rubriceer).
Men kan hierover verschillend denken, zoals bij Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 323, met vermelding van verdere bronnen wordt toegelicht. Zoals t.a.p. echter ook wordt opgemerkt - en mij geheel juist lijkt -, hebben procespartijen er geen belang bij, zich te beklagen over de keus die de rechter in dit opzicht maakt. Voor partijen levert de beslissing in de ene of de andere zin immers geen materieel verschil op.
Bij die stand van zaken lijkt het mij ook niet vruchtbaar om (afgezien van het in alinea 4 hiervóór opgemerkte), de vraag welke klachten van het middel met niet-ontvankelijkheid, en welke met verwerping zouden moeten worden beantwoord, nader te onderzoeken.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoekers in hun cassatieberoep tegen de eerste verweerster in cassatie; en voor het overige tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor een meer gedetailleerd overzicht de beschikking van de kantonrechter in de eerste aanleg van 16 december 2004 en de in cassatie bestreden beschikking van 2 juni 2005, rov. 1.1 - 1.3.
2 Het cassatierekest is op 1 september 2005 ingediend. Dat is binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
3 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 43.
4 Kamerstukken II 1980 - 1981, 16 593, nr. 3, p. 19. Zie ook art. 676 Rv.
5 Het in het oog lopende voorbeeld dat aan dit beeld beantwoordt is de beslissing tot verlening van verlof voor conservatoire beslaglegging, zie bijvoorbeeld art. 700 lid 2 Rv.
6 Zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Beijer, art. 19, aant. 2 en art. 30, aant. 2; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nrs. 34 en 40; Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, diss. 1996, p. 106 - 107.
7 Van de (vele) bronnen over dit leerstuk noem ik: HR 30 juni 2000, NJ 2000, 674, rov. 3.1; HR 11 juni 1999, NJ 1999, 615, rov. 3.3; HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414, m.nt. PV, rov. 3.4.1 - 6; HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242, m.nt. WHH en LWH, rov. 3.2; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 156; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 315 - 324; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 72; Dam, Doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden, TCR 1994, p. 25 - 29.
8 Als daarvan al sprake is geweest - zoals ik eerder aangaf, lijkt mij goed verdedigbaar dat beslissingen op de voet van art. 672 Rv. in voorkomend geval ex-parte mogen worden genomen, zonder dat gelegenheid tot het horen van andere belanghebbenden wordt geboden.
9 Naar in de rede ligt: omdat de advocaat van de oorspronkelijke verzoekers kopie aan de advocaat van de betrokkenen heeft gestuurd, zoals o.a. Regel 15 van de Gedragsregels 1992 voor de advocatuur voorschrijft (de tekst van deze Regel is door mij via de "website" van de Nederlandse Orde van Advocaten geraadpleegd).
10 Ik merk op dat hier, evenals op verschillende andere plaatsen, lijkt te worden miskend dat van de partij die op bepaalde punten aanspraken geldend wenst te maken, mag worden verwacht dat die de rechter daar in voorkomend geval op wijst. Zo had de advocaat van de betrokkenen te kennen kunnen geven dát hij nog op de uitlatingen van de andere partijen van 11 november 2004 wilde reageren. Bij gebreke daarvan lag het niet op de weg van de rechter om daartoe ambtshalve de gelegenheid te geven. En toen - blijkbaar - na de mondelinge behandeling geen datum voor de beschikking werd meegedeeld had men daarnaar kunnen vragen, of kenbaar kunnen maken dat men daarover wenste te worden ingelicht. Daargelaten of er vervolgens van een "fundamenteel" verzuim zou kunnen worden gesproken als dergelijke verzoeken niet waren gehonoreerd, geldt in ieder geval dat bij gebreke van voldoende alerte bewaking van zijn (vermeende) rechten, het verwijt aan de rechter dat die niet alsnog ambtshalve datgene "oppakt" wat de partij in kwestie heeft laten rusten, niet op zijn plaats is.
11 HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661, rov. 3.5; HR 15 oktober 1993, NJ 1994, 64 (kopje); HR 3 juli 1989, NJ 1989, 857, rov. 3.2; HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4, m.nt. WHH, rov. 3.3; HR 25 maart 1988, NJ 1989, 3, m.nt. WHH, rov. 2; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 203; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 319; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 156.
Het middel klaagt in dit verband over niet-vermelden van de betrokkenen als belanghebbenden, het niet-vermelden van de plaatsgevonden mondelinge behandeling ("gesprek") en van de bij die gelegenheid en daarna ingebrachte bescheiden; het niet-vermelden van de namens partijen ingenomen standpunten, en het ontbreken van een - deugdelijke - motivering. Ik zou menen dat van de eerstgenoemde punten niet kan worden verlangd dat die in een beschikking als de onderhavige worden opgenomen, zodat hier in het geheel geen verzuim - laat staan een als "fundamenteel" aan te merken verzuim - aanwezig is.
In het licht van de art. 287 jo. 230 Rv. vereist dat misschien nog nadere toelichting: de praktijk is nu eenmaal vertrouwd met legio beschikkingen - vaak op verzoeken om goedkeuring van bepaalde voornemens - die worden gegeven in de vorm van een op het verzoek geplaatste aantekening "goedgekeurd" o.i.d.. Ik noem als slechts enkele voorbeelden de beschikkingen krachtens art. 7A:1629 lid 2 (oud) BW, art. 1:345, 346, 348 - 353 en 386 BW, art. 98, 104 en 176 lid 1 Fw. Het lijkt mij, hoezeer art. 287 Rv. hier niet in uitzonderingen voorziet, onaannemelijk dat deze "vaste" praktijk als met de wet onverenigbaar zou moeten worden aangemerkt. Er zijn (veel) meer zgn. "stempelbeschikkingen" die niet aan de vereisten van art. 287 jo. 230 Rv. hoeven te voldoen, dan bij het opstellen van de wettekst uitdrukkelijk onder ogen is gezien (zie voor de uitdrukking "stempelbeschikking" Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, art. 287, aant. 5; Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Rv., 2002, p. 449). De in art. 672 Rv. bedoelde (toewijzende) beschikking kan men daar ook toe rekenen.
Als het om motivering gaat, althans in een "op tegenspraak" besliste zaak, zou men hierover misschien anders kunnen denken (maar ik herinner aan mijn beschouwingen in alinea's 5 en 6). Dit verzuim, indien al aanwezig, is echter in het licht van de bronnen die aan het begin van deze (wat uitgelopen) voetnoot zijn vermeld, in ieder geval niet als "fundamenteel" aan te merken.
12 In het hier besproken middelonderdeel wordt nog aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte van "belanghebbenden" zou spreken, omdat de toenmalige verweerders wel belanghebbenden waren maar juist geen belangen ter ondersteuning van het verzoek hebben aangevoerd (integendeel, hebben betwist dat daarvan sprake was). Ik laat dit semantische argument maar voor wat het is. Er kan niet worden betwijfeld dat de kantonrechter met "belanghebbenden" hier de oorspronkelijke verzoekers heeft bedoeld, en niet ook de (tevens als belanghebbenden aan te merken) oorspronkelijke verweerders.
13 De terloopse toespelingen naar een "boedelnotaris" in het inleidend verzoekschrift behoefden de rechter niet op dit spoor te zetten, temeer daar namens de oorspronkelijke verweerders in de eerste aanleg niet werd aangevoerd dat aan deze aanduiding enige bijzondere betekenis zou toekomen.
14 Het in de eerste aanleg beoordeelde verzoek kan men zeer wel begrijpen als inhoudelijk uitsluitend gericht op de verkrijging van boedelbeschrijving (en dus niet als "eigenlijk" doelend op het verkrijgen van boedelverdeling). Een pas in de appelinstantie ingebracht verwijt dat de eerste rechter een wezenlijke misslag zou hebben begaan door het verzoek inderdaad zo te begrijpen, heeft daarom prima facie nauwelijks overtuigingskracht.
15 Brief van Mr. Kippersluis aan de kantonrechter van 11 november 2004, t.a.v. prod. 3 en 4.
16 De uitlating uit de Memorie van Toelichting die wordt aangehaald in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Vlas, art. 672, aant. 2, en die men zo kan verstaan dat de boedelbeschrijving ertoe zou (behoren te) leiden dat bindend wordt vastgesteld welke goederen tot de algemeenheid behoren, lijkt mij in dit verband niet erg verhelderend. Waar de deelgenoten het erover oneens zijn welke goederen tot de algemeenheid behoren, kan de boedelbeschrijving slechts vaststellen wat de pretenties zijn die in dit opzicht door verschillende deelgenoten naar voren worden gebracht (en moet zo nodig aan de rechter worden voorgelegd, hoe over die pretenties geoordeeld moet worden).
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Geschil tussen gezamenlijke erfgenamen over een verzocht bevel tot boedelbeschrijving van de nalatenschappen van hun ouders; cassatieberoep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen een mede-appellant; geen doorbreking van rechtsmiddelenverbod ex art. 672 lid 1 Rv. (81 RO).
30 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/116HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 juli 2004 gedateerd verzoekschrift hebben verweerders in cassatie onder 2 en 3 zich gewend tot de rechtbank, sector kanton, te Utrecht en de kantonrechter verzocht:
I het bevel te geven tot beschrijving van de boedel van erflaters wijlen [betrokkene 1], laatstelijk wonende te [woonplaats], Zwitserland, overleden te Nieuwegein, en [betrokkene 2], eveneens laatstelijk wonende te [woonplaats], Zwitserland, en overleden te Nieuwersluis, gemeente Loenen aan de Vecht, met aanwijzing van een notaris die de boedelbeschrijving met inachtneming van de wensen van verweerders in cassatie sub 2 en 3 zal uitvoeren, en
II te bepalen dat de kosten die verband houden met de indiening van dit verzoek alsmede de kosten van de boedelbeschrijving ten laste van de nalatenschap komen.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 16 december 2004 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben verzoekers tot cassatie en verweerster in cassatie onder 1 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 2 juni 2005 heeft het hof het verzoek verworpen, de bestreden beschikking bekrachtigd, en appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben verzoekers tot cassatie beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij verweerders in cassatie als zodanig hebben aangemerkt. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerster in cassatie onder 1 is in cassatie niet verschenen; verweerders in cassatie onder 2 en 3 hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep tegen de eerste verweerster en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De advocaat van verzoekers tot cassatie heeft bij brief van 28 april 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Blijkens het verzoekschrift tot cassatie richt het beroep zich, behalve tegen de verweerders in hoger beroep - de verweerders in cassatie onder 2 en 3 - ook tegen [verweerster 1], die in de procedure voor het hof, naast verzoekers tot cassatie, als appellante was betrokken. Verzoekers tot cassatie zijn in het tegen haar gerichte beroep niet-ontvankelijk. De beschikking van het hof is immers niet tussen verzoekers tot cassatie en haar gegeven (vgl. HR 9 augustus 2002, C00/281, NJ 2002, 472).
4. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep tegen verweerster onder 1;
verwerpt het beroep tegen de verweerders onder 2 en 3;
veroordeelt verzoekers in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder onder 1 begroot op nihil en aan de zijde van de verweerders onder 2 en 3 begroot op € 289,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.