HR, 21-04-2006, nr. R05/044HR
ECLI:NL:HR:2006:AU9726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2006
- Zaaknummer
R05/044HR
- LJN
AU9726
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU9726, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9726
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7915
ECLI:NL:HR:2006:AU9726, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7915
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9726
Uitspraak, Hoge Raad, 28‑12‑2005
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2005
- Wetingang
art. 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2006, 584 met annotatie van J. de Boer
JPF 2006/141 met annotatie van B.E. Reinhartz
SJP 2006/187
NJ 2006, 584 met annotatie van J. de Boer
JPF 2006/141 met annotatie van B.E. Reinhartz
SJP 2006/187
Conclusie 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Adoptie. Vervolg op HR 24 januari 2003, NJ 2003, 386. Geschil tussen de moeder van een minderjarig kind, samen met haar partner, en de biologische vader – zaaddonor – van het kind over zijn verzet tegen de door hen verzochte (stiefouder)adoptie; is de man ‘ouder’ in de zin van art. 1:277 lid 3 BW en daarmee belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.?, maatstaf, ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM.
Rekestnr. R05/044HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 6 januari 2006
Conclusie inzake:
1. [Verzoekster]
2. [De moeder]
tegen
[De man]
Het gaat in deze adoptiezaak van duo-moeders om de positie van de donor.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie onder 2, de moeder, is zwanger geworden door kunstmatige inseminatie met het zaad van verweerder in cassatie, hierna: de man. Uit deze zwangerschap is op [geboortedatum] 2000 [de dochter], geboren.
1.2 De moeder en verzoekster tot cassatie onder 1, [verzoekster], hebben een affectieve relatie. Zij voeren sinds 1993 een gemeenschappelijke huishouding en zijn op 20 maart 2002 gehuwd. [de dochter] verblijft sinds haar geboorte bij de moeder en [verzoekster]. De moeder en [verzoekster] oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de dochter](2).
1.3 Sinds mei 2001 heeft de man volgens een door partijen overeengekomen regeling eenmaal per drie weken gedurende enkele uren omgang met [de dochter] bij de moeder en [verzoekster] thuis.
1.4 De man heeft de rechtbank te Utrecht in november 2000 verzocht hem vervangende toestemming in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW te verlenen om [de dochter] te erkennen, welke vervangende toestemming door de rechtbank bij beschikking van 14 maart 2001 is verleend.
[verzoekster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij beschikking van 22 november 2001 de beschikking van de rechtbank Utrecht vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 24 januari 2003, NJ 2003, 386 m.nt. JdB verworpen. In deze beschikking heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
"3.5 Vooropgesteld zij dat het Hof met juistheid op grond van de wetsgeschiedenis van art. 1:204 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 en 2.3, heeft geoordeeld dat art. 1:204 lid 3 BW niet geldt voor de biologische vader die niet is de verwekker van het kind. Zulks laat echter onverlet de gelding van het bepaalde in art. 8 EVRM. Ingevolge dit artikel heeft de biologische vader die "family life" heeft met zijn kind, ongeacht de wijze waarop de zwangerschap is ontstaan, recht op bescherming van dit "family life".
Het Hof was ingevolge art. 8 EVRM verplicht na te gaan of de man voldoende concrete omstandigheden had gesteld op grond waarvan het bestaan van "family life" tussen hem en het kind kon worden aangenomen. Het Hof heeft dit echter nagelaten. Het oordeel van het Hof de man niet in zijn verzoek te ontvangen alleen omdat het bepaalde in art. 1:204 lid 3 BW geen grond biedt tot behandeling van het verzoek van de man tot vervangende toestemming om [de dochter] te erkennen, is derhalve in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.
3.6 Het hiervoor in 3.5 overwogene leidt echter niet tot vernietiging van de beschikking omdat de man bij zijn beroep tot cassatie geen belang heeft. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 vermelde wetsgeschiedenis, is de wetgever ervan uitgegaan dat bij de aan art. 8 EVRM te ontlenen bescherming van het "family life" van de biologische vader die niet de verwekker van het kind is, rekening zal worden gehouden met de onder 2.6 van de conclusie vermelde rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het recht van de moeder om te weigeren toestemming te verlenen tot erkenning. Te dien aanzien geldt in deze zaak het volgende. Veronderstellenderwijze aangenomen dat tussen de man en het kind "family life" zou bestaan, zou de moeder in het onderhavige geval - de moeder en haar levensgezellin zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over het kind en verzorgen haar tezamen - alleen dan misbruik maken van haar bevoegdheid om toestemming tot erkenning te weigeren als zij in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft (HR 18 mei 1990, nr. 7546, NJ 1991, 374). De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat de vrouw een - door de man niet weersproken - rechtens te respecteren belang bij haar weigering toestemming tot erkenning te verlenen heeft, zodat van misbruik door de moeder van haar bevoegdheid tot weigering van toestemming geen sprake is. De moeder en haar levensgezellin streven immers ernaar samen juridische ouders van [de dochter] te worden, waartoe de levensgezellin van de moeder [de dochter] wil adopteren."
1.5 Bij dit geding inleidend verzoekschrift, op 8 september 2003 ingekomen ter griffie van de rechtbank te Amsterdam, hebben de moeder en [verzoekster] de rechtbank verzocht de (stiefouder) adoptie door [verzoekster] van [de dochter] uit te spreken.
1.6 Nadat aan de rechtbank bekend was geworden dat de man als donor is opgetreden, heeft zij de man bij brief van 23 oktober 2003 uitgenodigd om zijn mening te geven op het verzoek.
Bij brief van 7 november 2003 heeft de man te kennen gegeven niet met het adoptieverzoek te kunnen instemmen. Voorts heeft de advocaat van de man bij brief van 23 januari 2004 stukken aan de rechtbank en aan de advocaat van verzoeksters toegezonden.
1.7 Op 27 januari 2004 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig de moeder en [verzoekster] met hun procureur, alsmede de man en zijn advocaat(3).
1.8 Bij beschikking van 17 maart 2004 heeft de rechtbank zich allereerst de vraag gesteld of de man, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, als belanghebbende dient worden aangemerkt en deze vraag vervolgens ontkennend beantwoord.
Daartoe heeft de rechtbank van doorslaggevend belang geacht of sprake is van family life tussen de man en [de dochter] en op grond van de feitelijke contacten tussen de man en [de dochter] geoordeeld dat de man geen family life met haar heeft. De rechtbank heeft daarop de behandeling van de zaak aangehouden tot een nader te bepalen datum en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9 De man is van de beschikking onder aanvoering van één grief in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
De moeder en [verzoekster] hebben de grief bestreden.
1.10 Inmiddels had de rechtbank het adoptieverzoek behandeld ter zitting van 27 januari 2004 en 18 mei 2004 en bij beschikking van 16 juni 2004 de adoptie van de minderjarige [de dochter] door [verzoekster] uitgesproken en bepaald dat de geslachtsnaam [achternaam moeder] zal blijven.
1.11 Ook tegen deze beschikking heeft de man appel ingesteld, waarbij hij heeft verzocht, indien en voor zover hij als belanghebbende wordt aangemerkt, de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2004 te vernietigen en het verzoek tot adoptie af te wijzen.
1.12 Beide zaken zijn ter zitting van 29 september 2004 mondeling behandeld, waarbij partijen en hun procureurs aanwezig waren(4).
Beide partijen hebben bij die gelegenheid een schriftelijke pleitnota overgelegd.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 september 2004 blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming schriftelijk per telefax heeft gereageerd(5).
1.13 Bij beschikking van 23 december 2004 heeft het hof de beschikking van 17 maart 2004 vernietigd en de man als belanghebbende in de adoptieprocedure aangemerkt en tevens de beschikking van 16 juni 2004 vernietigd en het inleidend verzoek van de moeder en [verzoekster] afgewezen.
1.15 Tegen de beschikking van het hof is door de moeder en [verzoekster] tijdig(6) cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 In het verzoekschrift tot cassatie zijn onder 4 en 5 twee middelen geformuleerd. Middel 1 richt zich tegen rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4, middel 2 tegen de rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.8 van het hof. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld, waarbij ik voor een goed begrip ook rechtsoverweging 5.2 citeer:
"5.2. De eerste vraag die beantwoording behoeft is de vraag of de man dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de adoptieprocedure. Daarvoor is van belang vast te stellen of sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM tussen de man en [de dochter]. Partijen verschillen hierover van mening. Volgens de man is sprake van family life tussen [de dochter] en hem. De moeder en [verzoekster] ontkennen dat.
5.3. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het enkele donorschap van de man brengt op zichzelf geen family life tussen hem en [de dochter] met zich, daarvoor moet ook sprake zijn van bijkomende omstandigheden. Vaststaat dat partijen voor de conceptie van [de dochter] afspraken hebben gemaakt over de vormgeving van het contact tussen de man en het kind na de geboorte. Voldoende is komen vast te staan dat de man daarbij een rol is toebedeeld in het leven van [de dochter]. Hoewel naar nu blijkt, de bedoelingen die partijen hadden met de afspraken over en weer niet (meer) geheel overeenstemmen, geeft het feit dat aan deze afspraken uitvoering is gegeven door middel van een reeds geruime tijd plaatsvindende omgang tussen de man en [de dochter], aanleiding er in de huidige situatie van uit te gaan dat sprake is van family life tussen de man en [de dochter].
5.4. Uit de memorie van toelichting bij artikel 1:227 BW blijkt dat het begrip ouder in dat artikel ruim opgevat dient te worden. Het omvat niet alleen de juridische ouder maar onder omstandigheden ook de biologische ouder. Gezien hetgeen onder 5.3 is overwogen, dient de man te worden aangemerkt als ouder in de zin van het bepaalde van artikel 1:227 BW en dient hij derhalve aangemerkt te worden als belanghebbende in de adoptieprocedure. De beschikking van de rechtbank van 17 maart 2004 kan daarom niet in stand blijven.
5.5 Vervolgens rijst de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor adoptie van [de dochter] is voldaan. Vooropgesteld dient te worden dat bij adoptie juridisch ouderschap wordt gecreëerd en alle juridische banden met de oorspronkelijk ouder worden verbroken. Dit maakt dat adoptie met veel waarborgen moet zijn omgeven. Ingevolge artikel 1:227 derde lid BW kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden genoemd in artikel 228 BW, wordt voldaan.
5.6 Het hof zal eerst onderzoeken of op dit moment ook voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [de dochter] niets meer van de man in zijn hoedanigheid als ouder te verwachten heeft.
5.7 Partijen zijn het er over eens dat de moeder en [verzoekster] de verzorgende ouders van [de dochter] zijn. De man stelt echter dat hij ook invulling wil en wat hem betreft ook kan geven aan het ouderschap door er te zijn voor [de dochter] op het moment dat zij "levensvragen" heeft als zij ouder wordt. Ook zou hij graag opvoedende taken op zich nemen en in emotionele zin betrokken blijven bij [de dochter]'s ontwikkeling. De moeder en [verzoekster] willen niet dat de man deze rol op zich neemt.
5.8 Het hof overweegt het volgende. Ouderschap impliceert het dragen van verantwoordelijkheid jegens het kind, onder meer ten aanzien van verzorging en opvoeding, maar ook door het geven van aandacht en affectie. De vader krijgt daarvoor vooralsnog van de moeder en [verzoekster], die samen het ouderlijk gezag over [de dochter] uitoefenen, weinig tot geen ruimte. Dit is echter niet doorslaggevend.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat indien (in dit geval) de man zijn rol als ouder wel wil vervullen, maar zulks in feite belet wordt door degenen die het gezag hebben over het kind, niet mag worden aangenomen dat aan voormeld door de wet gestelde criterium voor adoptie is voldaan. Bovendien valt op dit moment, gelet op het tot stand gekomen family life tussen de man en [de dochter] de inzet die de man daarbij heeft getoond, met onvoldoende zekerheid vast te stellen dat de rol van de man in de toekomst niet van relevante betekenis voor [de dochter] zal kunnen zijn.
Het vorenstaande overziend, komt het hof tot de conclusie dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat thans en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [de dochter] van de man in diens hoedanigheid van ouder niets meer te verwachten heeft. Derhalve is niet aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan en zal het verzoek daartoe alsnog worden afgewezen."
2.2 Middel 1 betoogt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van family life gelet op de omstandigheden van het geval. Ik begrijp middel 2 aldus dat daarin wordt geklaagd (p. 5 onderaan de pagina(7)) dat het door het hof toegepaste wettelijk criterium slechts van toepassing is op al degenen die als ouder zijn te kwalificeren en dus niet op de donor.
Adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht(8)
2.3 Het gaat in deze zaak om de bij Wet van 10 december 2000, Stb. 2001, 10 ingevoerde mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. De aanzet hiertoe is gegeven door de Tweede Kamer, die hierover in 1996 twee moties heeft aangenomen(9). Naar aanleiding daarvan heeft de Staatssecretaris van Justitie de Commissie inzake openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Commissie Kortmann) ingesteld.
2.4 In hoofdstuk 2 van het rapport van de Commissie Kortmann van oktober 1997 heeft de commissie aandacht besteed aan de aan een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht te verbinden gevolgen in verband met de kinderen binnen die relatie.
Essentieel verschil tussen huwelijkse relaties van twee personen van verschillend geslacht waarbinnen een kind wordt geboren en een eventuele huwelijkse relatie van personen van hetzelfde geslacht waarbinnen een kind wordt geboren, is het - in het laatste geval - onvermijdelijke bestaan van een al dan niet aanwijsbare derde persoon van wie het kind in biologische zin mede afstamt. Tussen de derde persoon en het kind bestaat door de biologische verwantschap een relatie. De commissie heeft er op gewezen dat het kind en de biologische ouder aanspraken hebben op erkenning van deze relatie, waarbij de vraag rijst wat een dergelijke aanspraak impliceert en welke rechten en belangen van andere betrokkenen daarbij meegewogen moeten worden.
Die aanspraak kan, nog steeds volgens de commissie, variëren van een recht om te weten wie de biologische ouder is - de commissie acht het van groot belang dat een kind kan weten wie zijn biologische ouders zijn(10) - tot een recht van ouder en kind om in familierechtelijke betrekking tot elkaar te komen staan.
De rechten en belangen van andere betrokkenen betreffen bijvoorbeeld het recht van de moeder en haar partner op bescherming van hun privé- en gezinsleven(11).
2.5 De commissie heeft het denkbaar geacht dat onder omstandigheden uitbreiding van de adoptie naar de gevallen dat twee vrouwen of twee mannen een kind verzorgen en opvoeden mogelijk moet zijn. Omdat de rechtsgevolgen van de adoptie zo ver strekken, vond de commissie wel dat de mogelijkheid van adoptie op zeer voorzichtige wijze moet worden toegepast. De verstrekkende rechtsgevolgen van de adoptie behoren naar het oordeel van de commissie dan ook alleen in te treden als vaststaat dat de bloedverwantschapsband tussen de oorspronkelijke ouder(s) en het kind geen betekenis meer heeft, noch zal krijgen. Deze beoordeling dient door de rechter gemaakt te worden. De commissie beveelt daarom aan in de wet tot uitdrukking te brengen dat een adoptie alleen plaatsvindt indien aangenomen mag worden dat het kind niets meer van zijn oorspronkelijk ouder of ouders te verwachten heeft of zal krijgen(12).
2.6 Inmiddels had de Hoge Raad in een zaak met betrekking tot adoptie door twee personen van gelijk geslacht geoordeeld(13) dat dit rechtspolitieke keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. De Hoge Raad heeft er daarbij onder meer op gewezen dat bij verdergaande juridische erkenning onder ogen zal moeten worden gezien of de bijzondere aard van deze adoptievorm waarbij de gedachte van een vorm van afstamming wordt losgelaten, wellicht behoort mee te brengen dat niet elke band met de biologische vader door de adoptie wordt verbroken.
2.7 In 1998 heeft de Tweede Kamer naar aanleiding van het debat over het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Commissie Kortmann opnieuw een motie aangenomen, waarin om spoedige aanpassing van het Burgerlijk Wetboek met het oog op adoptie door personen van hetzelfde geslacht is verzocht(14).
2.8 Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (adoptie door personen van hetzelfde geslacht)(15). In zijn advies heeft de Raad van State zich kritisch uitgelaten over het voorgenomen wetsvoorstel tot adoptie door personen van hetzelfde geslacht en daarbij de staatssecretaris van Justitie in overweging gegeven het wetsvoorstel niet aan de Tweede Kamer te zenden. Voor het geval het wetsvoorstel niettemin wordt gehandhaafd, heeft de Raad onder meer het volgende in overweging gegeven(16):
"c. Op voorstel van de commissie Kortmann wordt de in het huidige artikel 227 Boek 1 BW opgenomen voorwaarde voor adoptie, te weten dat adoptie in het kennelijk belang van het kind moet zijn, aangevuld met de voorwaarde dat moet komen vast te staan dat het kind niets meer van zijn oorspronkelijke ouders te verwachten heeft. Het gaat hierbij niet om de vraag of het kind met zijn oorspronkelijk ouders geen feitelijke contacten meer heeft of nog zal krijgen, maar of al dan niet de verwachting bestaat dat de ouders nog enige inhoud kunnen/willen geven aan het ouderschap. De Raad mist in de toelichting aandacht voor de vraag, op welke gronden de rechter zal kunnen vaststellen dat een dergelijke situatie zich voordoet. Het college wijst in dit verband in het bijzonder op de voorgestelde adoptie van een Nederlands kind door twee volwassenen van hetzelfde geslacht. In deze situatie zal er meestal nog sprake zijn van een geboorte-ouder die wellicht op het moment van ter adoptie afstaan niets wil of kan bieden aan het kind, maar van wie toch moeilijk duidelijk vastgesteld kan worden dat dit in de (nabije) toekomst niet anders kan liggen.
De Raad adviseert in de toelichting hieraan aandacht te besteden."
2.9 Het wetsvoorstel is op 8 juli 1999 aan de Tweede Kamer gezonden. De Staatssecretaris heeft in de memorie van toelichting het standpunt van de Commissie Kortmann onderschreven dat kinderen die in een duurzame relatie van twee personen van hetzelfde geslacht worden geboren en/of daarbinnen worden verzorgd en opgevoed, ook in juridisch opzicht de bescherming dienen te krijgen die zij behoeven en dat hiertoe niet het afstammingsrecht, maar wel het adoptierecht moet worden aangepast(17).
2.10 In de wetsgeschiedenis is vervolgens op verschillende plaatsen aandacht besteed aan de donor. In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de Staatssecretaris het tweefasen systeem van de wet met betrekking tot de (rechts)positie van de donor als volgt uit de doeken gedaan:(18)
"De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom de koppeling met de afstamming zo nauw gelegd wordt dat zelfs een verwekker die verder niet betrokken is (geweest) bij het kind de keuze krijgt of hij familieleven zou willen opbouwen met het kind. Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt dat het enkele verwekkerschap niet voldoende is om in een adoptieprocedure opgeroepen te worden als belanghebbende. In alle gevallen wordt de ouder opgeroepen die in een relatie tot het kind staat die "family life" impliceert. Als het gaat om de juridische ouder dan wordt dit "family life" verondersteld. Als het gaat om de biologische ouder - ongeacht de wijze van bevruchting - dan zal "family life" uit feiten en omstandigheden moeten worden afgeleid. Degene die enkel een biologische relatie heeft tot het kind, zal om die enkele reden geen belanghebbende zijn in de adoptieprocedure. Of de biologische ouder als belanghebbende in de adoptieprocedure wordt betrokken staat los van de vraag of aan de voorwaarde wordt voldaan dat het kind van zijn ouders(s) als ouder niets meer te verwachten heeft. Als de biologische ouder belanghebbende is, komt vervolgens in de procedure de vraag aan de orde of ook ten aanzien van hem aan de nieuw voorgestelde voorwaarde wordt voldaan. Dat is dan ook terecht, omdat hij in een relatie tot het kind staat die "family life" impliceert."
2.11 Het hof heeft in zijn - in cassatie niet bestreden - rechtsoverweging 5.2 overeenkomstig dit systeem allereerst de vraag beantwoord of de man als belanghebbende in de adoptieprocedure kan worden aangemerkt en daartoe terecht beoordeeld of sprake is van family life tussen hem en het kind.
Het oordeel van het hof dat daarvan sprake is, is mede van feitelijke aard nu het hof daarvoor de tussen partijen gemaakte afspraken heeft uitgelegd. Nu in het middel geen motiveringsklachten zijn aangevoerd, doch uitsluitend een rechtsklacht, dient slechts te worden beoordeeld of het hof een juiste maatstaf heeft aangelegd en is voor een hernieuwde feitelijke weging geen plaats.
Family life(19)
2.13 Bijkomende omstandigheden zijn vereist om een betrekking tussen de biologische vader en het kind als family life aan te merken; het enkele biologische vaderschap is daartoe niet voldoende(22). Dit geldt ook voor het biologische vaderschap dat op donorschap berust(23).
2.14 Wat betreft de bijkomende omstandigheden kan gedacht worden aan een relatie tussen de vader en de moeder die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met die van een huwelijk(24) of feitelijke contacten met het kind na de geboorte(25). Ook een combinatie van factoren die zich deels voor en deels na de geboorte afspelen, in onderling verband en samenhang beschouwd kunnen tot de conclusie leiden dat sprake is van family life(26).
De waardering van de bijkomende omstandigheden is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt(27).
2.15 Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3 voorop gesteld dat het enkele donorschap van de man geen family life met zich brengt, maar dat daarvoor sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden en heeft vervolgens deze bijkomende omstandigheden gewogen.
Gelet op het voorgaande heeft het hof aldus de juiste maatstaf aangelegd.
Middel 1 faalt mitsdien.
2.16 Door de wet van 21 december 2000 is een extra voorwaarde voor de adoptie opgenomen in art. 1:227 lid 3 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
"Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228, wordt voldaan."
2.17 Over de nieuwe voorwaarde is in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt(28):
" 3. Nieuwe voorwaarde voor adoptie
Vooropgesteld wordt dat adoptie - naast de reeds geldende voorwaarden - alleen dan in aanmerking komt wanneer het kind van zijn oorspronkelijke ouder of ouders niets meer te verwachten heeft. Het criterium wordt voorgesteld ongeacht of het gaat om adoptie door personen van hetzelfde geslacht of om adoptie door personen van verschillend geslacht. In alle gevallen dienen de gevolgen van adoptie slechts in te treden als het kind van zijn oorspronkelijke ouders niets meer te verwachten heeft. Uitgangspunt is derhalve dat de familieband met de oorspronkelijke ouders in zoveel mogelijk gevallen blijft bestaan. Dit criterium is passend gelet op de voorzichtigheid waarmee adoptie dient te worden benaderd. (...)
Met de woorden "ouder of ouders" worden zowel de juridische als de biologische ouders bedoeld. Dat onder dit begrip niet alleen de juridische ouders maar onder omstandigheden ook de biologische ouder valt, vloeit voort uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens. In het licht van de zaak Keegan (NJ 1995, 247) kan onder omstandigheden ook de biologische vader van een kind die het kind niet heeft erkend, maar die op grond van zijn relatie tot de moeder geacht moet worden vanaf de geboorte van het kind "family life" met het kind te hebben, of die op grond van bijkomende omstandigheden "family life" met het kind heeft, als belanghebbende gelden in het kader van de adoptieprocedure (artikel 789 Rv.). Hij zal dan moeten worden gehoord ter zake van de adoptie. Hij heeft het recht om een verweerschrift in te dienen en heeft het recht van hoger beroep. Het nieuwe criterium voor adoptie heeft dientengevolge ook op zijn verhouding tot het kind betrekking. Dit impliceert dat niet alleen moet worden vastgesteld of een kind niets meer te verwachten heeft van de man die door huwelijk, erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een eerdere adoptie zijn juridische vader is. In voorkomend geval zal dezelfde vaststelling plaats moeten vinden ten aanzien van de man die door geslachtsgemeenschap met de moeder of door KID, biologisch de vader van het kind is. Dat betekent bij voorbeeld dat onder omstandigheden deze (voormalige) partner van de moeder alsmede de bekende donor voor de rechter opgeroepen zullen moeten worden om ter zake van de voorgenomen adoptie te worden gehoord.
Het criterium dat het kind van zijn oorspronkelijke ouder of ouders niets meer te verwachten heeft, ziet op de ouder/kindrelatie. Het gaat dus niet om de vraag of het kind met zijn oorspronkelijke ouders in het geheel geen feitelijke contacten meer heeft of nog zal krijgen. Van belang is of het kind wel of niet kan verwachten dat de ouders nog inhoud kunnen geven aan het ouderschap. Slechts indien vaststaat dat het kind ten aanzien van zijn oorspronkelijk ouders als ouders niets te verwachten heeft, zal aan het nieuwe criterium voor adoptie zijn voldaan. Centraal staat het begrip ouderschap. Ouderschap impliceert het dragen van verantwoordelijkheid jegens het kind, onder meer ten aanzien van verzorging, opvoeding of uitoefening van het gezag. Tevens is ouderschap naar zijn aard bestendig en duurzaam, bij voorbeeld wat het geven van liefde, aandacht en affectie betreft.
De beoordeling van de vraag wanneer aan de nieuwe voorwaarde voor adoptie is voldaan, dient gelet op de diversiteit van gevallen te worden overgelaten aan de rechter. Er zullen gevallen zijn waarin deze vraag eenvoudig zal zijn te beantwoorden, zoals het geval van duomoeders waarbij bij één van hen een kind is verwekt door middel van kunstmatige inseminatie met het semen van een anonieme donor. Aangezien de banden met de juridische moeder, die het kind heeft gebaard, door de adoptie niet worden verbroken, en er geen andere - biologische - ouder aan te wijzen is, zal aan het nieuwe vereiste zijn voldaan.
De afweging kan anders liggen wanneer het kind bij voorbeeld is verwekt met semen van een bekende van de moeder en/of haar partner.
Teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de intenties van de bekende donor met betrekking tot het afstammingsouderschap, is het aangewezen dat die donor in het kader van het adoptieverzoek door de rechter kan worden opgeroepen om te worden gehoord. Mede gelet op zijn verklaring en de verdere omstandigheden van het geval, zal dan vastgesteld moeten worden of het kind van die donor als ouder werkelijk niets te verwachten heeft.
(...)"
2.18 Ook uit het antwoord van de Staatssecretaris op de vraag van de leden van de PvdA-fractie in hoeverre een (bekende) donor binnen de juridische term ouder in de zin van art. 1:227 lid 3 BW valt, blijkt dat de donor met family life onder dat begrip kan worden begrepen(29):
"(...) een bekende donor is alleen dan ook juridisch ouder van een kind als hij het kind heeft erkend. Dat dit wel eens voorkomt, blijkt uit een recente beslissing van de Hoge Raad (HR 26 november 1999, NJ 2000, 85). In dat geval had de zaaddonor het kind erkend. Ook de (voormalige) partner van de moeder die de biologische en wellicht ook de juridische ouder is van het kind, zal in het kader van een procedure tot adoptie van het kind van de moeder door een ander opgeroepen worden om te worden gehoord. Als de voormalige partner niet de juridische ouder is van het kind, maar wel de biologische zal op grond zijn relatie tot de moeder of op grond van andere omstandigheden aannemelijk kunnen worden dat hij in een relatie tot het kind staat die als "family life" gekwalificeerd kan worden. Het begrip "ouder" in de voorgestelde aanvulling van artikel 227, derde lid ("vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft") dient met andere woorden ruim opgevat te worden. Het omvat niet alleen de juridische ouder, maar onder omstandigheden ook de biologische ouder."
2.19 In reactie op een amendement-Halsema waarin is voorgesteld dat art. 1:227 lid 3 BW niet van toepassing is op de donor die het kind niet heeft erkend, heeft de Staatssecretaris tijdens de behandeling in de Tweede Kamer over de positie van de donor nog opgemerkt(30):
"Van dat amendement heb ik gezegd dat ik het in strijd acht met de jurisprudentie van het hof van Straatsburg (...). Mevrouw Halsema heeft vervolgens gezegd: Ja, we moeten ons zeker houden aan die jurisprudentie, maar dat moet niet verder gaan dan het oproepen van de donor met family life in de adoptieprocedure. (..)
Stel dat wij de benadering van mevrouw Halsema volgen, wat is dan de betekenis van het oproepen van de donor? Dat heeft eigenlijk geen enkele betekenis. Hij kan komen en hij kan zijn mening geven, maar daarna wordt overgegaan tot de orde van de dag. En dat kan niet de bedoeling zijn als het gaat om de man die een bijzondere positie heeft ten aanzien van het kind. Het gaat niet om een willekeurig persoon. Het gaat om degene die family life, een bijzondere relatie, met de moeder of het kind heeft. Die persoon mag en moet in de adoptieprocedure een behoorlijke rol spelen. Die geven wij hem, door de nieuw gestelde voorwaarde ook op hem van toepassing te doen zijn. Daarbij moet worden bedacht dat hij volgens het wetsvoorstel niet hóéft in te stemmen met de adoptie. Dat moet alleen de juridische ouder. Wij geven hem een tussenpositie en daardoor wordt op een behoorlijke manier uitvoering gegeven aan de interpretatie van het Europees Hof van artikel 8 in dit opzicht."(31)
2.20 Volgens middel 2 heeft het hof ten onrechte beoordeeld of [de dochter] nog iets van de man te verwachten heeft in zijn hoedanigheid van ouder in de zin van art. 1:227 lid 3 BW omdat met ouder niet de donor wordt bedoeld.
Gelet op hetgeen dienaangaande in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt, is dit uitgangspunt van het middel onjuist.
Ook middel 2 faalt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 2.1-2.3 van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 december 2004 en de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2004, p. 1-2.
2 In de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2004 staat vermeld dat de moeder en [verzoekster] gezamenlijk zijn belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de dochter] ingevolge de beschikking van 14 maart 2001 van deze rechtbank (Amsterdam). In de beschikking van de Hoge Raad van 24 januari 2003, NJ 2003, 386 is evenwel opgenomen dat het gezamenlijk gezag is bepaald door de rechtbank Utrecht. De desbetreffende beschikking van 14 maart 2001 zou als productie bij het verzoek tot adoptie zijn bijgevoegd, doch bevindt zich niet in de partijdossiers.
3 Het proces-verbaal van deze zitting is niet overgelegd.
4 Het proces-verbaal bevindt zich uitsluitend in het B-dossier.
5 Zie p. 1 en 4 van het proces-verbaal. Deze fax bevindt zich niet in het dossier. Volgens een brief van de advocaat van verzoeksters van 1 juli 2005 zou een afschrift van deze fax bij de brief van 1 juli 2005 zijn ingesloten, maar dit is niet het geval. De fax is - na een verzoek daartoe van de civiele griffie van de Hoge Raad - op 10 november 2005 alsnog toegezonden. De griffie heeft de wederpartij hiervan op de hoogte gesteld en een afschrift van de fax toegestuurd.
6 Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 maart 2005 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
7 Zo ook het verweerschrift in cassatie, p. 4-5.
8 Zie o.m. Asser-de Boer, 2002, nr. 759 e.v.; Pitlo, Personen- en familierecht, 2002, nr. 701 e.v.; P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, p. 226 e.v.; A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht (diss.), 2002; F. van Vliet, Door de zij-ingang naar niemandsland, Nemesis, 2000, p. 41-50; A. Willems, Adoptie door homo-ouders en de positie van de spermadonor, FJR 2000, p. 226-229; M. Vonk, Eén, twee of drie ouders? Duo-moeders en de bekende donor met 'family life', FJR 2003, p. 122-128.
10 Zie HR 15 april 1994, NJ 1994, 608 m.nt. WH-S. Een absoluut recht om te weten van wie men afstamt, bestaat evenwel niet, aldus de Staatssecretaris van Justitie, zie Kamerstukken II 1999-2000 26 673, nr. 5, p. 44.
11 Commissie inzake openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, Rapport, Den Haag, oktober 1997, p. 5.
12 Commissie inzake openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, Rapport, Den Haag, oktober 1997, p. 10.
13 Beschikkingen van 5 september 1997, NJ 1998, 686 m.nt. JdB.
16 Kamerstukken II 1998-1999 26 673, B, p. 4.
17 Kamerstukken II 1998-1999 26 673, nr. 3, p. 1. Aan vorenbedoelde bescherming wordt daarnaast vorm gegeven, aldus de Staatssecretaris op p. 2, door de per 1 januari 1998 ingevoerde wettelijke regeling ter zake van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Stb. 1997, 506).
18 Kamerstukken II 1999-2000 26 673, nr. 5, p. 27-28. Zie ook het hierna onder 2.17 opgenomen citaat uit de MvT.
19 Zie o.m. Asser-de Boer, Personen- en familierecht, 2002, p. 10-15; P. van Dijk, G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human rights, 1998, p. 504-515; A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht (diss.), 2002, p. 24-44; J. Vande Lanotte, Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM, deel 2, Volume I, 2004, p. 738-751.
20 Naar vaste rechtspraak kan aan art. 8 EVRM geen recht ontleend worden om een kind te adopteren, zie o.m. EHRM 26 februari 2002 (Fretté), NJ 2002, 553 m.nt. SW. In de zaak EHRM 22 april 1997, NJ 1998, 235 (XYZ) m.nt. JdB heeft het hof zich voor de eerste keer uitgesproken over de bescherming van het feitelijke familie- en gezinsleven van de sociale ouder. Het ging daarbij niet om adoptie. In deze zaak ontbraken de biologische banden. De moeder kreeg het kind na kunstmatige inseminatie en leefde langdurig met een van vrouw tot man geworden transseksueel die met haar samenleefde als ware zij man en vrouw. De vrouw die tot man was geworden klaagde over zijn onmogelijkheid juridisch vader te worden. Het hof achtte family life aanwezig en art. 8 EVRM niet geschonden.
21 EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K en T/Finland), par. 150; recent EHRM 1 juni 2004, 45582/99 (Lebbink/ Nederland), par. 35-37, NJ 2004, 667 m.nt. JdB en EHRM 21 oktober 2004, 75531/01 (I en U/Noorwegen) op http://www.echr.coe.int.
22 HR 29 september 2000, NJ 2000, 654; HR 10 november 1989, NJ 1990, 628 m.nt. EAAL en EAA.. In deze zaken werd het family life beoordeeld, anders dan in de onderhavige zaak, in het kader van een door de vader verzochte omgangsregeling.
23 HR 26 januari 1990, NJ 1990, 630 (het ging hier eveneens om een omgangsregeling).
24 Bijvoorbeeld HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153 m.nt.WH-S; EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 (Keegan); EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248 m.nt JdB (Kroon); HR 22 december 1995, NJ 1996, 419.
25 Onder meer HR 4 januari 1991, NJ 1991, 253 (onvoldoende bijkomende omstandigheden); HR 24 april 1992, NJ 1992, 478 (de bezoeken van de vader in het ziekenhuis leidde niet tot een zodanig nauwe band tussen vader en kind dat gesproken kon worden van family life); HR 29 september 2000, NJ 2000, 654 (bijkomende omstandigheden kunnen gelegen zijn in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie); EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667 m.nt. JdB. Zie voorts het overzicht in Asser-de Boer, Personen- en familierecht, 2002, nr. 13a met verdere verwijzingen.
26 HR 19 mei 2000, NJ 2000, 545 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 9 september 2005, R 04/076HR (art. 81 RO).
27 Kritisch daarover S.F.M. Wortmann in haar annotatie onder nrs. 4 en 5 onder HR 19 mei 2000, NJ 2000, 545. In HR 5 juni 1998, NJ 1999, 129 m.nt. JdB liet de HR het feitelijk oordeel van het hof dat geen sprake was van family life in stand. Het EHRM kwam op basis van de feiten ("bijkomende omstandigheden") in die zaak tot de conclusie dat er wel sprake was van family life (EHRM 1 juni 2004, Application no. 45582/99, NJ 2004, 667 m.nt. JdB). Zie over deze zaak voorts: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Lebbink tegen Nederland, EB nr. 9, 2004, p. 123-126. Volgens S.F.M. Wortmann, Personen- en familierecht (losbl.), art. 377f, aant. 2, is niet erg duidelijk waar de grenzen precies liggen tot het aannemen van family life.
28 Kamerstukken II 1998-1999 26 673, nr. 3, p. 3-5.
29 Kamerstukken II 1999-2000 26 673, nr. 5, p. 19-20. Zie voorts p. 23, 26-27.
30 Kamerstukken II, 7 september 2000, 99-6445.
31 Zie voorts Kamerstukken II, 6 september 2000, 98-6397 en Kamerstukken I 2000-2001 26 673, nr. 93a, p. 5.
Uitspraak 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Adoptie. Vervolg op HR 24 januari 2003, NJ 2003, 386. Geschil tussen de moeder van een minderjarig kind, samen met haar partner, en de biologische vader – zaaddonor – van het kind over zijn verzet tegen de door hen verzochte (stiefouder)adoptie; is de man ‘ouder’ in de zin van art. 1:277 lid 3 BW en daarmee belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.?, maatstaf, ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM.
21 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/044HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster],
2. [De moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 december 2003 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift hebben verzoeksters tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verzoekster] en de moeder - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de (stiefouder)adoptie door [verzoekster] van [de dochter] uit te spreken, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000, met behoud van de achternaam van de minderjarige.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren van 27 januari 2004, bij tussenbeschikking van 17 maart 2004 bepaald dat de man in de onderhavige procedure niet als belanghebbende zal worden aangemerkt, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Inmiddels had de rechtbank het adoptieverzoek behandeld ter zitting van 27 januari 2004 en 18 mei 2004 en heeft zij bij beschikking van 16 juni 2004 de adoptie van de minderjarige [de dochter] door [verzoekster] uitgesproken en bepaald dat de geslachtsnaam [achternaam moeder] zal blijven.
Ook tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij voormeld hof. Het hof heeft beide zaken op 29 september 2004 tegelijkertijd ter zitting behandeld.
Bij beschikking van 23 december 2004 heeft het hof bepaald dat de man in de adoptieprocedure als belanghebbende wordt aangemerkt en de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2004 in zoverre vernietigd. Voorts heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2004 vernietigd en het inleidend verzoek van [verzoekster] en de moeder alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekster] en de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder is zwanger geworden door kunstmatige inseminatie met het zaad van de man. Uit deze zwangerschap is op [geboortedatum] 2000 [de dochter] geboren.
(ii) De moeder en [verzoekster] hebben een affectieve relatie. Zij voeren sinds 1993 een gemeenschappelijke huishouding en zijn op 20 maart 2002 gehuwd. [de dochter] verblijft sinds haar geboorte bij de moeder en [verzoekster]. De moeder en [verzoekster] oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de dochter].
(iii) Sinds mei 2001 heeft de man volgens een door partijen overeengekomen regeling eenmaal per drie weken gedurende enkele uren omgang met [de dochter] bij de moeder en [verzoekster] thuis.
(iv) De man heeft de rechtbank te Utrecht in november 2000 verzocht hem vervangende toestemming in de zin van art. 1:204 lid 3 BW te verlenen om [de dochter] te erkennen, welke vervangende toestemming door de rechtbank bij beschikking van 14 maart 2001 is verleend. [verzoekster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij beschikking van 22 november 2001 de beschikking van de rechtbank Utrecht vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij beschikking van 24 januari 2003, nr. R02/007, NJ 2003, 386.
3.2 In dit geding hebben de moeder en [verzoekster] verzocht de (stiefouder)adoptie door [verzoekster] van [de dochter] uit te spreken. De man heeft te kennen gegeven niet met het verzoek in te stemmen. De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking geoordeeld dat de man in dit geding niet als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. kan worden aangemerkt omdat zijn contacten met [de dochter] dermate summier zijn dat niet kan worden gezegd dat tussen de man en [de dochter] family life bestaat als bedoeld in art. 8 EVRM. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzochte adoptie in het kennelijk belang van [de dochter] is en dat aan de wettelijke voorwaarden en formaliteiten is voldaan. Daarom heeft zij de gevraagde adoptie uitgesproken.
Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat tussen de man en [de dochter] wél family life bestaat in de zin van art. 8 EVRM. Dat gevoegd bij het feit van het donorschap heeft het hof geleid tot het oordeel dat de man ouder is in de zin van art. 1:227 BW en dat hij derhalve het door art. 798 Rv. vereiste rechtstreeks belang heeft bij zijn verzet tegen de adoptie (rov. 5.3-5.4).
Door adoptie wordt juridisch ouderschap gecreëerd en worden alle juridische banden met de oorspronkelijke ouder verbroken. Dit maakt dat adoptie met veel waarborgen moet zijn omgeven. De man stelt dat hij een rol wil en kan spelen in het leven van [de dochter], maar hij krijgt daarvoor vooralsnog weinig ruimte van de moeder en [verzoekster]. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het kind niets meer van de man in zijn hoedanigheid van ouder heeft te verwachten (rov. 5.5-5.8).
Op deze gronden heeft het hof de beide beschikkingen van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de moeder en [verzoekster] alsnog afgewezen.
3.3 Onderdeel 4 van het tegen de beschikking van het hof aangevoerde middel - de onderdelen 1-3 bevatten slechts een inleiding - is gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 5.3 en 5.4 heeft overwogen. Het onderdeel strekt ertoe dat de door het hof aangenomen contacten tussen de man en [de dochter] dermate summier zijn dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, door deze contacten aan te merken als family life in de zin van art. 8 EVRM en mede op grond daarvan de man aan te merken als ouder in de zin van art. 1:227 lid 3 BW.
In de door het onderdeel bestreden overwegingen heeft het hof beoordeeld of de man in deze adoptieprocedure als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. kan worden aangemerkt. In aanmerking genomen dat de man wel de biologische vader van [de dochter] is, maar - als zaaddonor - niet haar verwekker, heeft het hof in dit verband terecht mede de eis gesteld dat tussen de man en [de dochter] sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM (vgl. HR 29 september 2000, nr. R99/171, NJ 2000, 654). Nadat het hof tot het oordeel was gekomen dat ook aan laatstbedoelde eis was voldaan heeft het, mede gelet op de wetsgeschiedenis als aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.16-2.19, terecht geoordeeld dat deze beide omstandigheden tezamen - biologisch vaderschap en family life van de man met [de dochter] - meebrengen dat de man ouder is in de zin van art. 1:227 lid 3 BW en derhalve het door art. 798 Rv. vereiste rechtstreekse belang heeft bij zijn verzet tegen de adoptie. De rechtsklachten van het onderdeel falen dus.
Voor zover het onderdeel ook een motiveringsklacht bevat, kan deze evenmin doel treffen. Het oordeel van het hof dat tussen de man en [de dochter] family life bestaat - welk oordeel het hof heeft gegrond op het donorschap, de voor de conceptie gemaakte afspraken over het contact tussen de man en het kind na de geboorte en de reeds geruime tijd plaatsvindende omgang tussen hen beiden - is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven.
Het onderdeel voert verder aan dat het de man niet is toegestaan [de dochter] te erkennen (waarmee het blijkbaar doelt op de beslissing in het hiervoor in 3.1 onder (iv) aangehaalde geding) en dat, mede op die grond, de man geen blokkerende positie mag innemen ten aanzien van het gerechtvaardigde verlangen van de moeder en [verzoekster] samen het juridisch ouderschap over [de dochter] te verkrijgen. Ook deze klacht gaat niet op omdat de vragen of de moeder misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om toestemming tot erkenning van [de dochter] door de man te weigeren, en of [verzoekster] [de dochter] mag adopteren, onafhankelijk van elkaar moeten worden beantwoord.
3.4 Onderdeel 5 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 5.5-5.8 heeft overwogen. Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat een donor zich niet kan opdringen en zich een rol toe-eigenen die hem niet is toegedacht en die hij in feite niet heeft.
Voor zover deze klacht een herhaling is van de laatste klacht van onderdeel 4, faalt zij op dezelfde grond als hiervoor in 3.3 (laatste alinea) uiteengezet. Voor zover deze klacht daarnaast zelfstandige betekenis heeft, stuit zij erop af dat het hof in het kader van art. 1:227 lid 3 BW diende te onderzoeken, zoals het heeft gedaan, of op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat, en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien, dat [de dochter] niets meer van de man in zijn hoedanigheid van ouder heeft te verwachten. Het antwoord op de vraag of de man, door zich tegen de adoptie te verzetten, een rol vervult die hem door partijen niet is toegedacht voordat tot donorinseminatie werd overgegaan, doet in dit verband niet terzake; hetzelfde geldt voor de klacht (voor zover begrijpelijk) dat de man, door zich tegen de adoptie te verzetten, zich een rol toe-eigent die hem niet is toegedacht.
Voor het geval het onderdeel, met de stelling dat de man zich een rol toe-eigent die hij in feite niet heeft, ook nog een motiveringsklacht bevat, faalt deze eveneens omdat alleszins begrijpelijk is dat het hof van oordeel was dat aan de door art. 1:227 lid 3 BW gestelde eis niet is voldaan, gezien de gebleken inzet van de man bij het opbouwen van family life met [de dochter], mede bezien in het licht van de houding die door de moeder en [verzoekster] is ingenomen tegenover de wens van de man een rol te spelen in het leven van [de dochter].
3.5 Onderdeel 5 bevat in de tweede plaats de klacht dat het door het hof toegepaste criterium van art. 1:227 lid 3 BW ter beantwoording van de vraag of een verzoek tot adoptie kan worden toegewezen, slechts van toepassing is op diegenen die als ouder zijn te kwalificeren, en dus niet op een zaaddonor. Deze klacht faalt omdat zij, naar hiervoor in 3.3 reeds is vastgesteld, op een onjuiste rechtsopvatting berust.
3.6 Onderdeel 6 bouwt voort op de onderdelen 4 en 5, en kan dus evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.
Uitspraak 28‑12‑2005
Inhoudsindicatie
De schepeling had een voorrecht ex artikel 8:211 aanhef en sub b BW boven hypotheekhouders op de schepen (zie r.o. 4.1 t/m 4.5). De curator heeft i.v.m. de verkoop van die schepen door/t.b.v. hypotheekhouders art. 57 lid 3 Fw niet in acht genomen en heeft daarmee onzorgvuldig jegens de schepeling gehandeld (zie r.o. 4.6 t/m 4.13). De schepeling heeft geen schade geleden als gevolg van dat onzorgvuldig handelen (zie r.o. 4.14 en 4.15).
Partij(en)
292912 / H 04.2138 (SK)
28 december 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
A,
wonende te ( woonplaats ),
e i s e r ,
procureur mr. R.A. Oskamp,
t e g e n :
B,
wonende te ( woonplaats ),
g e d a a g d e ,
procureur mr. H. Hampe.
Partijen worden hierna A en B ge-noemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- -
dagvaar-ding van 7 juni 2004, met bewijsstukken,
- -
conclusie van antwoord,
- -
ambtshalve gewezen tussenvonnis van 18 augustus 2004 waarbij een comparitie van partijen is bepaald, die op 13 januari 2005 heeft plaatsgevonden, en het daarvan opge-maak-te proces-verbaal, met door mr. Hampe overgelegde aantekeningen,
- -
conclusie van repliek alsmede akte wijziging eis, met bewijsstukken,
- -
conclusie van dupliek, met één bewijsstuk,
- -
akte uitlating productie, met bewijsstukken,
- -
akte uitlating productie.
- -
verzoek om vonnis te wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
- 1.
Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
- a.
A is op 14 april 1993 als machinist/stuurman in dienst getreden bij C, handelend onder de naam C (hierna te noemen: C). C hield zich bezig met het aanbieden van schepen voor de verhuur en begeleiding van offshore activiteiten en had daartoe vier zeeschepen in de vaart: de Safety Patrol I, de Marie-Louise, de Frans Naerebout en de Torrid. De (rechtsvoorgangers van de) ING Bank had(den) een eerste hypotheek op de eerste drie schepen, de ABN Amro Bank had een eerste hypotheek op de Torrid. A heeft op een aantal schepen van C werkzaamheden verricht.
- b.
Op 4 september 1993 heeft C de arbeidsovereenkomst met A beëindigd. Bij verstek-vonnis van 24 februari 1994 heeft de kantonrechter te Amsterdam C onder meer veroor-deeld om aan A te betalen loon van
ƒ 4.500,= bruto per maand vanaf 4 september 1993 tot aan de dag dat de dienstbetrek-king rechtsgeldig zal zijn beëindigd. C is tegen het vonnis in verzet gekomen bij exploot van 25 maart 1994. Bij beschikking van 29 juni 1994 heeft de kantonrechter te Haarlem de arbeidsovereenkomst met ingang van 29 juni 1994 ontbonden, voor geval dat mocht blijken dat deze niet reeds op andere wijze is beëindigd, en aan A ten laste van C een vergoeding van ƒ 9.000,= bruto toegekend.
- c.
Bij vonnis van 23 augustus 1994 van de rechtbank Amsterdam is het faillissement van C uitgesproken, met aanstelling van B als curator. B is advocaat en procureur te Am-sterdam.
- d.
Bij brief van 13 september 1994 heeft de toenmalige raadsman van A, mr. F.J. ten Sel-dam, aan B bericht:
(...) Ingesloten zend ik u een copie van het verstekvonnis dat tegen gefailleerde gewezen is en waartegen gefailleerde verzet heeft ingesteld.
Hierbij dien ik de vordering van cliënt ter verificatie in. Gaarne verzoek ik u mij mede te delen of u de vordering van
cliënt erkend of dat wij moeten voortprocederen. Bij erkenning verzoek ik u de vordering te plaatsen op de lijst der preferente crediteuren.
- e.
Bij brief van 27 april 1995 heeft B aan A bericht dat hij diens vordering van ƒ 57.406,20 bruto en ƒ 15.487,93 netto had geplaatst op een lijst van voorlopig erkende preferente vorderingen, op de voet van artikel 3:288 aanhef en sub e Burgerlijk Wetboek (BW). De verzetprocedure is beëindigd.
- f.
De zeeschepen Marie-Louise en Safety Patrol I zijn begin 1995 namens de ING Bank door B onderhands verkocht. Door B is terzake aan de ING Bank afgedragen ƒ 97.940,= respectievelijk ƒ 280.243,25. De ABN Amro Bank heeft in augustus 1995 de Torrid executoriaal verkocht voor ƒ 35.000,=.
- g.
Bij brief van 7 maart 2000 heeft de huidige raadsman van A, mr. R.A. Oskamp (hierna: mr. Oskamp), aan B geschreven, voor zover hier van belang:
(...) U heeft namens de ING bank (onderhands) verkocht tegen een bepaalde boedelbijdrage. De Marie-Louise is naar verluidt verkocht voor ƒ 102.000,-- en de Safety Patrol voor ƒ 325.000,--. Het zeeschip Torrid is namens de ABN/AMRO bank openbaar verkocht voor ƒ 35.000,--. Naar ik aanneem is de opbrengst buiten de boedel om ten goede gekomen aan de ABN/AMRO bank, wellicht onder aftrek van de veilingkosten. Een deel van de opbrengsten van de Marie-Louise en de Safety Patrol I is reeds voldaan aan de ING bank. De restantopbrengsten staan op aparte rekeningen. (...)
Cliënt is op 14 april 1993 bij gefailleerde in dienst getreden voor onbepaalde tijd in de functie van machinist/stuurman. Cliënt verrichtte gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn werk op alle voornoemde (drie) zeeschepen.
Reeds direct na het faillissement heeft cliënt u verzocht zijn vordering op gefailleerde te plaatsen op de lijst van erken-de crediteuren met aantekening van het voorrecht zoals bedoeld in artikel 8:211 sub b BW. Bij brief d.d. 27 april 1995 heeft u een bedrag groot ƒ 57.406,28 bruto en ƒ 15.487,93 netto geplaatst op de lijst van voorlopig erkende preferente crediteuren, een en ander op de voet van artikel 3:288 sub e BW. Cliënt is echter van mening dat dit algemene voor-recht niet op hem van toepassing is, maar de lex specialis zoals bedoeld in artikel 8:211 sub b BW. (...) U meent dat art. 8:211 sub b BW niet van toepassing is, althans is komen te vervallen, omdat de zeeschepen door u in uw hoeda-nigheid van curator namens de ING bank onderhands zijn verkocht, waardoor de bevoorrechte vordering van cliënte zou zijn vervallen. Deze zienswijze acht ik echter onjuist. (...) Voorts wijs ik u op artikel 57 lid 3 faillissementswet waarin wordt bepaald dat u bij de verdeling van de opbrengst onder meer de belangen moet behartigen van bevoorrechte schuldeisers. U bent deze taak niet naar behoren nagekomen. Gezien het bovenstaande is cliënt derhalve van mening dat u niet gerechtigd was om de opbrengst van de zeeschepen (gedeeltelijk) uit te keren aan de ING bank, aangezien cliënt bevoorrecht is op de opbrengst en in rang derhalve boven de hypotheekhouders gaat, althans de vordering van cliënt had eerst uit de opbrengst voldaan moeten worden. Dit geldt ook ten aanzien van de ABN/AMRO bank. Gezien het voorafgaande maakt cliënt aanspraak op wettelijk rente. Daarnaast heeft cliënt recht op voldoening van de kosten buiten rechte. (...) Ik verzoek u vriendelijk mij binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief mij te berichten of u het voorrecht van cliënt ex artikel 8:211 sub b BW volledig erkent en bij de financiële afwikkeling van het faillissement in rang boven de hypotheekhouder zult plaatsen. (...)
- h.
Bij brief van 14 april 2000 heeft B aan mr. Oskam geschreven:
Bij deze deel ik U mede dat ik, na overleg met de Rechter-Commissaris, de vorderingen van Uw cliënt erken als be-voorrecht ex artikel 211 sub b. Boek 8 BW. Ik wil derhalve overgaan tot verzoek aan de banken tot restitutie van de betrokken gelden uit de toenmalige opbrengst van de betrokken schepen, maar daarbij behoef ik wel opgave van welk bedrag uit de vordering van Uw cliënt op welk schip ziet. Anders gezegd, geldt uiteraard dat Uw cliënt slechts bevoor-recht is op de opbrengst van het bewuste schip voor het bedrag dat gelijk staat aan zijn loon voor het werk op dat be-wuste schip. (...)
- i.
Bij brief van 1 mei 2000 heeft mr. Oskam aan B als volgt over de verdeling per schip van de werkzaamheden geschreven:
- -
Marie-Louise 22,5%
- -
Torrid 55 %
- -
Safety Patrol I 22,5%
100%
- j.
Bij brief van 11 juli 2000 heeft de toenmalige rechter-commissaris in het faillissement, mr. A. van Dijk, aan mr. Oskam onder meer het volgende bericht:
Hierbij bevestig ik de afspraken die heden met u en de curator in bovengenoemd faillissement zijn gemaakt.
De curator zal f 25.000,- als voorschot betalen ten behoeve van uw cliënt, de heer A, inzake de door hem bij de curator ingediende vordering. Dit bedrag zal worden voldaan uit de door de curator van de opbrengst van de Safety Patrol I en de Marie-Louise in verband met de uitoefening van het voorrecht als bedoeld in artikel 211 boek 8 van het Burgerlijk Wetboek gereserveerde bedragen. Daartegenover zal de heer A alle rechten tegenover de ABN-AMRO en de ING-bank terzake van genoemd bedrag aan de boedel overdragen. U zult daartoe de benodigde stukken opstellen.
Voorts is afgesproken dat de curator zal becijferen welk bedrag de banken nog in verband met de vordering van uw
cliënt dienen terug te betalen en zal de curator de banken daarop schriftelijk aanspreken.
- k.
A heeft het bedrag van ƒ 25.000,= op 18 juli 2000 ontvangen.
- l.
B heeft in juli 2000 de banken aangeschreven en verzocht om tot uitbetaling van de be-voorrechte vordering van A over te gaan. De banken hebben zich beroepen op het te-nietgaan van het voorrecht ingevolge artikel 8:219 BW en zijn niet tot uitbetaling over-gegaan.
- m.
Vanaf november 2000 tot en met juli 2002 heeft B in correspondentie met mr. Oskamp bericht over onderhandelingen met de banken en een tegen hen te voeren procedure bij de rechtbank, alsmede de stand waarin die onderhandelingen en later die procedure zich zou bevinden.
- n.
Bij brief van 22 januari 2003 heeft B aan mr. Oskam geschreven:
Bij deze bied ik U en Uw cliënt excuses aan. Ik heb zowel vanwege privé-omstandigheden als van te grote drukte in mijn praktijk als vanwege de diverse dreigingen van aansprakelijkstelling aan mijn adres in dit dossier betrekkelijk de onderhavige kwestie, het aanbrengen van de zaak tegen de banken bij de Rechtbank steeds naar de volgende dag, de volgende week, de volgende maand uitgesteld met als resultaat dat die procedure nog niet gestart is.
Ik heb dit vorige week woensdag, 15 januari jl., aan de Rechter-Commissaris te haren kantore opgebiecht. Ik heb haar gezegd dat ik het uitermate betreur, het ook helemaal mijn beroepshouding niet is en het ook de eerste keer is, om haar, U/Uw cliënt of anderen voor te liegen. Dat heb ik intussen in casu wel gedaan. Mij hartgrondige excuses. Het was de eerste keer en blijft de enige keer. Ik heb de Rechter-Commissaris in datzelfde gesprek aangeboden de onderhavige brief te zenden nadat die door haar zou zijn gefiatteerd; zulks is geschied. Ik heb de Rechter-Commissaris voorts ge-zegd dat ik goed zou begrijpen als ik wordt ontslagen als curator met benoeming van een ander in mijn plaats; de Rechter-Commissaris heeft vanwege diverse factoren er, zo heeft zij mij gezegd, de voorkeur aan gegeven dat ik als curator actief blijf. Ik heb de Rechter-Commissaris aangeboden om ter goedmaking van mijn morele schuld mijn uren gemoeid, met het voeren van die procedure tegen de banken, niet aan de boedel in rekening te brengen. Bij gaat de voor betekening gereed gemaakte dagvaarding welke na de zojuist verkregen fiattering door de Rechter-Commissaris heden aan de deurwaarder wordt gezonden om onverwijld tegen de banken te worden uitgebracht.
- o.
Bij exploot van 27 januari 2003 zijn de banken door B q.q. gedagvaard voor de recht-bank te Amsterdam waarbij de vordering ten aanzien van de ING Bank luidt te betalen in hoofdsom € 34.046,19 en ten aanzien van de ABN Amro Bank € 15.882,31. Na beta-ling door de ABN Amro Bank van een bedrag aan de boedel is de procedure tegen al-leen de ING Bank voortgezet.
- p.
De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft naar aanleiding van een door A tegen B bij de Deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam ingediende klacht -inhoudende dat B in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet heeft gehandeld door het gedurende zeer lange tijd fingeren van een gerechtelijke procedure en het in stand hou-den van deze verkeerde voorstelling van zaken- bij beslissing van 25 april 2005 die klacht gegrond verklaard met oplegging van een berisping. De Raad van Discipline heeft tevens uitgesproken dat B niet jegens A de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke uitoefening rechtshulpverlening betaamt.
- 2.
De vordering
- 2.1.
A vordert, na vermeerdering van eis, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voor-raad:
- I.
B te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen
vonnis aan A te voldoen € 19.422,89, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juli 2000 tot aan de dag der voldoening,
althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
- II.
B te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen
vonnis aan A te voldoen de wettelijke rente over de
hoofdsommen zoals nader gespecificeerd in punt 55 van de inleidende
dagvaarding, te weten respectievelijk € 5.873,61 + € 866,60 + € 9.975,10, te
vermeerderen met de wettelijke rente over deze drie rentebedragen vanaf 1 oktober 2003 tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag
zoals de rechtbank vermeent in goede justitie te behoren.
- III.
B te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen
vonnis aan A te voldoen de reiskosten van € 567,23, de
telefoon- en faxkosten van € 317,65 en de kosten van juridische bijstand c.q.
buitengerechtelijke kosten van € 7.362,43, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de dag van betekening der dagvaarding tot aan de dag der voldoening,
althans een zodanig bedrag zoals de rechtbank vermeent in goede justitie te
behoren.
- IV.
B te veroordelen in de proceskosten.
- 2.2.
A legt aan zijn eis ten grondslag dat B ernstig tekort is geschoten in de uitoefening van zijn taak als curator c.q. onrechtmatig heeft gehandeld jegens A, waardoor hij ernstige schade heeft geleden.
- 2.3.
A stelt hiertoe dat onomstotelijk vaststaat dat hij een loonvordering heeft op C uit hoof-de van dienstbetrekking als machinist bij C en dat deze loonvordering op grond van ar-tikel 8:211 aanhef en sub b BW preferent is. Die preferentie ontstaat uit de arbeidsover-eenkomst zelf. De loonvordering ziet op de in artikel 8:211 aanhef en sub b BW ver-melde periode van twaalf maanden. A heeft na het faillissement al in 1995 aan B laten weten dat op zijn ter verificatie ingediende vordering van ƒ 72.894,21 het voorrecht van artikel 8:211 sub b BW van toepassing is. B heeft in 2000 de bevoorrechte vordering van A definitief erkend en ook de door A gegeven specificatie van de werkzaamheden per schip voor juist gehouden. Overigens had B, als curator, zelf op de hoogte moeten zijn van het voorrecht van A van artikel 8:211 sub b BW. De banken zijn vervolgens in 2000 door B verzocht om tot uitbetaling van de bevoorrechte vorderingen van A over te gaan. De banken beriepen zich echter op het inmiddels vervallen zijn van het voorecht ingevolge artikel 8:219 lid 1 BW.
- 2.4.
B had als curator ex artikel 57 lid 3 Fw de belangen van de bevoorrechte schuldeisers in het faillissement moeten behartigen, omdat deze crediteuren vanwege het faillissement hun voorrechten niet (langer) zelf kunnen uitoefenen en zij daarom afhankelijk zijn van de curator. Door het voorrecht van A niet (meteen) te erkennen en de vordering uit de opbrengst van de schepen niet aan A te voldoen maar in plaats daarvan af te dragen aan de lager gerangschikte banken, is B ernstig tekort geschoten in zijn taakuitoefening en heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens A, waarvoor B persoonlijk aansprakelijk is. A heeft hierdoor ernstige schade heeft geleden, aldus A.
- 2.5.
B heeft niet gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. B, die zich als curator heeft laten benoemen, moet instaan voor de benodigde kennis en kunde. Hij die het curatorschap aanvaardt, pretendeert daarmee over kwaliteiten te be-schikken die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de werkzaamheden van een curator en het ontbreken van die kwaliteiten kan de curator worden aangerekend, omdat hij nu eenmaal dient te beschikken over de kwaliteiten die noodzakelijk zijn voor de juiste behar-tiging van alle belangen in een faillissement. Als B zijn taken destijds op juiste wijze had uitgevoerd, hadden de vorderingen van A kort na het uitspreken van het faillissement ge-heel uit de boedel voldaan kunnen worden. Door het jarenlange stilzitten van de curator en het ten onrechte uitkeren van de opbrengsten van de zeeschepen aan die banken in plaats van aan A, is de kans op voldoening van de vordering van A praktisch nihil ge-worden, nu het huidige boedelactief niet toereikend is om de vordering van hem te vol-doen, zo stelt A.
- 2.6.
A stelt verder dat B steeds aan A heeft (toe)gezegd dat hij zich met de kwestie bezig-hield en actie ondernam, maar inmiddels staat vast dat B A, zijn raadsman en de rechter-commissaris in het faillissement jarenlang aan het lijntje heeft gehouden en zelfs heeft voorgelogen over een gevoerde procedure tegen de banken. Met de door de Raad van Discipline opgelegde tuchtrechtelijke maatregel van berisping en de uitdrukkelijke uit-spraak dat B jegens A niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke uit-oefening van de rechtshulpverlening betaamt staat de persoonlijke aansprakelijkheid van B in deze civiele procedure vast, aldus A.
- 2.7.
In verband met de opbrengsten van de verkoop van de drie schepen en de vorderingen van A uitgesplitst per schip waarop hij heeft gewerkt, bedraagt de schade, na aftrek van het uit-betaalde voorschot van ƒ 25.000,=, € 19.422,89.
- 2.8.
Door B is de verschuldigdheid van de wettelijke rente erkend.
- 2.9.
Door het handelen en nalaten van B heeft A aanzienlijke kosten, zoals tele-foon/telefaxkosten, reiskosten en kosten voor rechtsbijstand moeten maken, die door B vergoed dienen te worden. De kosten van juridische bijstand zijn met specificaties vol-ledig onderbouwd.
- 3.
Het verweer
- 3.1.
B bestrijdt de vordering en voert aan dat, toen hij in 1995 de preferentie van de vordering van A erkende ingevolge artikel 3:288 aanhef en sub e BW, op die keuze door A niet is ge-reageerd. Door de verkoop van de schepen was de preferentie ex artikel 8:211 sub b BW vervallen en leek A niet meer te hebben dan de gewone werknemerspreferentie. Aan er-kenning van die preferentie door B is niets onrechtmatigs.
- 3.2.
Voor het bestaan van de hoge preferentie van artikel 8:211 sub b BW is vereist dat het be-manningslid als zodanig heeft gewerkt aan boord van het desbetreffende schip in de perio-de waarop zijn vordering betrekking heeft. Daaraan heeft A niet voldaan. A heeft al hele-maal niet op de Torrid gewerkt. Bij brief van 14 april 2000 heeft B weliswaar de preferen-tie erkend, maar dat was niet meer dan een voorlopige erkenning. Artikel 112 Fw kwalifi-ceert erkenning voorafgaand aan de verificatievergadering immers als voorlopig en artikel 119 lid 2 Fw geeft de curator bovendien de bevoegdheid om op enige voorlopige erken-ning terug te komen. B zal dan ook ter gelegenheid van een verificatievergadering de su-perpreferentie van de vordering van A betwisten. Wat A toekomt zal in de verificatiever-gadering moeten worden beslist en na de verificatievergadering staat eventueel nog een renvooiprocedure voor hem open. Ook hierom is er van onrechtmatig handelen door hem geen sprake, aldus nog steeds B.
- 3.3.
De banken hebben in verband met de verkoop van de schepen een vrijwaring gegeven: indien alsnog van een preferentie voor hypotheek zou blijken, zouden zij terugbetalen wat er aan preferente vorderingen boven de hypotheken zou gaan. Daarop stuit, zo voert B aan, het verwijt van onrechtmatig handelen door hem af. A had beslag op de zeeschepen moe-ten te leggen voordat die verkocht werden teneinde als belanghebbende te worden toege-laten tot een door de rechtbank op te stellen rangregeling tot verdeling van de opbrengst van die schepen, die buiten het faillissement van C omging. Dit behoorde niet tot de plich-ten van de curator, evenmin als het een plicht van curator is om verjaringstermijnen te be-waken. A had immers zelf een raadsman.
- 3.4.
B heeft de banken zekerheidshalve op de vrijwaring aangesproken en later bleek een pro-cedure nodig. Na het aanhangig maken hiervan heeft de ABN Amro Bank een zeker be-drag aan de boedel terugbetaald. De ING Bank probeert met een beroep op verjaring aan de terugbetalingsverplichting van ongeveer € 34.000,= te ontkomen maar dit zal niet luk-ken en de procedure tegen de ING Bank heeft zeker kans van slagen.
- 3.5.
A vordert, na aftrek van het voorschot van ƒ 25.000,=, in hoofdsom nog ongeveer € 19.000,=. Gezien het huidige actief in het faillissement en het bedrag wat de ING Bank nog moet terugbetalen, kan aan A worden betaald wat hem toekomt. Hem komt echter niets meer toe, omdat hij met het voorschot al meer heeft gekregen (ongeveer ƒ 16.000,=) dan wat hem toekomt na aftrek van de algemene en bijzondere faillissementskosten waarin A dient bij te dragen. A heeft dus vanaf 18 juli 2000 geen vordering meer en hij lijdt geen schade, aldus B.
- 3.6.
Slechts op één punt heeft B een fout gemaakt en dat is onwaarheid spreken over het voeren van een procedure tegen de banken. B heeft daarvoor zijn verontschuldigingen gemaakt, maar niet valt in te zien dat hij hierdoor onrechtmatig heeft gehandeld of dat A hierdoor schade zou hebben gelede, nu het door A in de klachtprocedure terzake aangevallen gedrag op iets anders dan op de vordering van A uit hoofde van een arbeidsovereenkomst, aldus B.
- 3.7.
B betwist de hoge kosten van juridische bijstand, althans dat deze voor zijn rekening moe-ten komen. Dat A niet de aangewezen weg van verificatievergadering en renvooiprocedure heeft willen inslaan, hoeft niet voor rekening van B te komen.
- 3.8.
Niet valt in te zien dat over een vordering waarvan het bestaan onzeker is, wettelijke rente verschuldigd zou zijn en dat ook die niet de weg van verificatievergadering en renvooipro-cedure zou moeten volgen. Voor het geval de vordering wordt toegewezen, verzoekt B om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Als de vorderingen niet terstond moeten worden ontzegd, dan dient deze procedure in ieder geval te worden aangehouden tot na de afwikkeling van het faillissement, omdat dan pas vaststaat of, en zo ja, voor welk bedrag A B in privé aansprakelijk zou kunnen stellen, aldus steeds B.
- 4.
Beoordeling
- 4.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of A krachtens artikel 8:211 aanhef en sub b BW een voorrecht had boven de hypotheekhouders ING Bank en ABN Amro Bank op de zeeschepen van C.
- 4.2.
Krachtens artikel 8:211 aanhef en sub b BW zijn boven een vordering uit hypotheek bevoorrecht “de vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de (...) leden der bemanning, met dien verstande dat de vorderingen met betrekking tot loon, salaris of beloningen slechts bevoorrecht zijn tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd”. In artikel 318c onder 2e Wetboek van Koophandel (K), de voorganger van artikel 8:211 aanhef en sub b BW, was de zinsnede “over den tijd gedurende welken zij aan boord van een (zee)schip in dienst zijn” op-genomen. Deze bewoordingen waren voor de rechtspraak aanleiding om een strikte uit-leg te geven aan de vraag welke vorderingen bevoorrecht waren op grond van dat arti-kel. Nu artikel 8:211 aanhef en sub b BW deze beperking niet langer kent, kan hieruit afgeleid worden dat ook vorderingen die geen verband houden met de feitelijke dienst aan boord van een varend schip onder het voorrecht vallen, waarbij uiteraard wel een relatie moet bestaan tussen de vordering en een bepaald schip.
- 4.3.
Niet in geschil is dat de vordering van A ziet op loon en dat deze is gegrond op de rech-terlijke uitspraken terzake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen C en A (zie 1.b.). Verder staat vast dat die vordering ziet op een periode van niet meer dan een jaar.
- 4.4.
B heeft ter afwering van de preferentie van A aangevoerd dat A met betrekking tot die vor-dering geen feitelijke werkzaamheden op zeeschepen van C heeft verricht en dat hij bo-vendien nimmer op de Torrid werkzaam is geweest.
- 4.5.
De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen C en A, waarbij A als bemanningslid op een aantal met name genoemde zeesche-pen, te weten de Marie-Louise en de Safety Patrol I alsmede -bij onvoldoende gemoti-veerde betwisting door B- de Torrid, feitelijk werkzaamheden heeft verricht. Hoewel de vordering van A niet ziet op loon over feitelijk verrichte werkzaamheden, maar op loon in verband met een onregelmatige beëindiging door C van de arbeidsovereenkomst met A, is een rechtstreeks verband tussen zijn vordering en die drie schepen ontstaan en dient de vordering van A redelijkerwijs, op grond van artikel 8:211 aanhef en sub b BW, als bevoorrecht op die drie schepen te worden beschouwd.
- 4.6.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of B in verband met de verkoop van de drie zeeschepen waarop A een voorrecht boven de eerste hypotheekhouders had, artikel 57 lid 3 Fw niet in acht heeft genomen en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens A.
- 4.7.
De raadsman van A heeft in 1994 de vordering van A ter verificatie ingediend. Anders dan nu wordt gesteld door A, is toen namens hem geen beroep gedaan op het bijzondere voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW; hij heeft (niet anders dan) verzocht om plaatsing op een lijst van preferente crediteren (zie 1.d.). Niet gebleken is dat, na plaat-sing van de vordering door B op een lijst van voorlopig erkende vorderingen met een preferentie op de voet van artikel 3:288 aanhef en sub e BW, A daartegen heeft gepro-testeerd, totdat zijn (huidige) raadsman in maart 2000 om erkenning van de vordering met de preferentie op grond van artikel 8:211 aanhef en sub b BW heeft verzocht (zie 1.g.).
- 4.8.
Deze gang van zaken doet niet af aan de in dit geval voor B als curator reeds in 1994 bestaande verplichting om A er op te wijzen dat deze ten onrechte geen aanspraak maakte op het voorrecht van artikel 8:211 aanhef en sub b BW. In dit geval mocht, ge-zien het feit dat het om een faillissement ging van een onderneming die zich bezighield met activiteiten met zeeschepen, en in verband met de toezending van rechtelijke uit-spraken terzake van door gefailleerde aan A verschuldigd loon, van B als curator ver-wacht worden dat hij in ieder geval informeerde naar de mogelijke preferentie, in ver-band met de mogelijkheid dat dit loon uit een arbeidsovereenkomst met een beman-ningslid zou kunnen zijn voortgevloeid. B heeft dit niet gedaan. Dat neemt niet weg dat dit verzuim, als het niet al door A zelf in 2000 was ontdekt, door B hersteld kon worden totdat de verificatievergadering zou hebben plaatsgevonden. De enkele vraag of B niet reeds in 1994 het voorrecht ex artikel 8:211 aanhef en sub b BW had moeten erkennen en of hij nu dit voorecht al dan niet erkent, is op zich dan ook niet bepalend voor de vraag of hij in strijd met artikel 57 lid 3 heeft gehandeld.
- 4.9.
Wel van belang is echter dat op het moment dat A in 1994 zijn preferente vordering bij B indiende, de schepen Marie-Louise, Safety Patrol I en Torrid nog niet door of namens de banken waren verkocht. Indien op dat moment door B de bijzondere preferentie van A zou zijn (h)erkend, had hij zich ten behoeve van A op dit voorrecht kunnen beroepen op het moment van de onderhandse c.q. executoriale verkoop van de schepen en de ver-deling van de opbrengst van de verkoop. Weliswaar is bij de onderhandse verkoop van de schepen waarop ING Bank een recht van eerste hypoheek had sprake geweest van een boedelafdracht, maar niet gesteld of is gebleken dat deze betrekking had op de be-voorrechte vordering van A.
- 4.10.
Of B door deze gang van zaken in strijd met artikel 57 lid 3 Fw gehandeld en daarvoor persoonlijk aansprakelijk is jegens A, dient te worden beoordeeld aan de hand van het criterium of B als curator heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De rechtbank overweegt dat in een faillissement als de onderhavige, waarin sprake is van een onderneming die zich bezighoudt met het aan-bieden van schepen voor verhuur en begeleiding van offshore activiteiten, B er extra op bedacht had moeten zijn dat wanneer een persoon een loonvordering ter verificatie bij hem indiende, dit een bevoorrechte vordering ex artikel 8:211 aanhef en sub b BW kon betreffen. Van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator had vervol-gens verwacht mogen worden dat dit voorrecht op de betreffende schepen uitgeoefend zou worden en dat hij de bij de verkoop ontvangen opbrengst niet, zonder het voorecht van A in acht te nemen, zondermeer aan de banken doorbetaalde. B heeft dit echter wel gedaan en aldus in strijd met artikel 57 lid 3 Fw gehandeld.
- 4.11.
In verband met de verkoop van de schepen door of namens de banken is, zo heeft B aangevoerd, door de banken een vrijwaring afgegeven, zodat hem terzake geen on-rechtmatig handelen kan worden verweten. De ABN Amro Bank heeft kennelijk inmid-dels enig bedrag aan B betaald in verband met die vrijwaring, maar door B is niet dui-delijk gemaakt welk bedrag dit betreft. Tegen de ING Bank is een procedure aanhangig, waarvan de uitkomst nog niet bekend is. Het enkele feit dat B een vrijwaring bij de ban-ken heeft bedongen, brengt niet mee dat daarop het verwijt van onrechtmatig handelen door B als curator afstuit.
- 4.12.
Het verweer van B dat A zelf beslag had moeten leggen op de schepen voordat deze verkocht werden, stuit af op het feit dat de vordering van A, hoewel bevoorrecht, niet buiten het faillissement om geldend gemaakt kon worden. A is immers geen separatist en kan niet buiten het faillissement om beslag op een schip van de gefailleerde of op de verkoopopbrengst leggen.
- 4.13.
Vaststaat dat door de Raad van Discipline aan B een berisping is opgelegd, aangezien hij in strijd met de waarheid aan A heeft doen voorkomen dat hij al geruime tijd een procedure tegen de banken voerde. Hoewel de Raad van Discipline in zijn beslissing heeft uitgesproken dat B jegens A niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een be-hoorlijke uitoefening rechtshulpverlening betaamt, gaat het hierbij om onzorgvuldig en verwijtbaar handelen door B als advocaat. Het oordeel ziet ook niet op het niet in acht genomen hebben van het voorecht van A bij de verkoop van de schepen, maar op het spreken van onwaarheid over het voeren van een procedure. De beslissing van de Raad van Discipline heeft op zich dan ook niet tot gevolg dat daarmee de onrechtmatigheid van B als curator is gegeven in verband met het niet in acht nemen van artikel 57 lid 3 Fw.
- 4.14.
B kan het verwijt worden gemaakt dat hij onzorgvuldig jegens A heeft gehandeld en dat hem dit ook kan worden toegerekend. Vervolgens dient echter te worden beoordeeld of A als gevolg van dit onzorgvuldig handelen door B schade heeft geleden, waarbij niet meer en niet minder dan de rechten en plichten in acht moeten worden genomen die A als bevoorrecht schuldeiser in het faillissement heeft of zou hebben gehad. Anders dan door A gesteld, is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk de afwikkeling van de vor-dering van A in het faillissement van belang is. Immers, A kan niet via de omweg van persoonlijke aansprakelijkheid van B mèèr (uitbetaald) krijgen dan wanneer B wel arti-kel 57 lid 3 Fw in acht zou hebben genomen en in overeenstemming met het voorrecht van A zou hebben gehandeld.
- 4.15.
De door A ter verificatie ingediende vordering bedraagt ƒ 72.894,21. Deze vordering -en het voorrecht ex artikel 8:211 aanhef en sub b BW- zal ter gelegenheid van de te houden verificatievergadering nog definitief erkend moeten worden. A zal, nu hij geen separatist is, bij de afwikkeling van het faillissement moeten bijdragen in de algemene faillissementskosten, alsmede in de bijzondere faillissementskosten, nu deze ertoe heb-ben gestrekt bepaalde baten, te weten de drie zeeschepen, te vereffenen en te gelde te maken. Door B is op 26 juli 2001 een opstelling gemaakt van de volgens hem aan A toekomende bedragen met inachtneming van faillissementskosten, waarbij de uitkomst uiteindelijk is dat A met betaling van het voorschot van ƒ 25.000,= al teveel zou hebben ontvangen. Deze berekening met uitkomst is door A vervolgens weer betwist bij brief van 19 oktober 2001. Het moment van afwikkeling van het faillissement is echter ken-nelijk nog niet aan de orde en bij die afwikkeling spelen meer omstandigheden een rol dan enkel die van de (voldoening van) de preferente vordering van A. Als op dit mo-ment niet vaststaat of A schade heeft geleden en zo ja, tot welk bedrag, kan thans niet enige verplichting voor B tot vergoeding van schade worden vastgesteld, en bij gemoti-veerde betwisting door B van de door A gestelde schade moet de vordering van A dan ook afgewezen.
- 4.16.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat weliswaar de vordering van A jegens B moet worden afgewezen, aangezien het niet vaststaat of A schade heeft geleden en zo ja, tot welk bedrag, maar dat niettemin moet worden aangenomen dat B jegens A onrecht-matig heeft gehandeld. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om, nu A niet als de geheel in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, de kosten van partijen te compen-seren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
- -
wijst het gevorderde af;
- -
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Gewezen door mr. G.H. Marcus, lid van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare te-recht-zitting van 28 december 2005 in tegen-woordig-heid van de griffier.
Beroepschrift 22‑03‑2005
R05/044 HR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geven eerbiedig te kennen:
[naam 1] en [naam 2], beiden wonende te Amersfoort, doch te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Muzenstraat 101 ten kantore van hun raadsman, de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.F. Thunnissen, die dit verzoekschrift voor hen indient en ondertekent.
Inleiding
1
Verzoeksters hebben in de herfst van 2003 de adoptie verzocht van hun dochter [naam dochter]. Zij zijn met elkaar gehuwd en hebben samen het ouderlijk gezag over [naam dochter], die bij hen thuis woont in gezinsverband en door hen wordt verzocht en opgevoed. De geboorte van [naam dochter] heeft plaatsgevonden op 23 mei 2000, toen verzoeksters al evenzeer een affectieve relatie hadden en samenwoonden, na een door kunstmatige inseminatie met zaad van een donor ontstane en doorlopen zwangerschap van verzoekster [naam 2].
2
Verzoeksters hebben tot hun spijt moeten ervaren dat de ‘niet onbekende’ zaaddonor zich tegen de adoptie, die beoogde ook een juridische band te creëren tussen [naam dochter] en verzoekster [naam 2], heeft gekeerd. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 17 maart 2004 over de donor, [naam donor], wonende te [woonplaats], in feitelijke instanties bijgestaan door mr. R.J. Neijenhof, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 722 te Amsterdam, geoordeeld dat deze in de adoptieprocedure niet als belanghebbende kon worden aangemerkt en heeft bij beschikking van 16 juni 2004 de adoptie conform verzoek uitgesproken.
3
Verzoeksters zijn toen geconfronteerd met een hoger beroep van de donor, hetgeen geleid heeft tot een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 december 2004, waarin beide beschikkingen van de rechtbank zijn vernietigd, de donor als belanghebbende is aangemerkt en de adoptie alsnog is afgewezen. Daarmee kunnen verzoeksters niet leven, omdat zij van oordeel zijn dat [naam dochter], net als alle andere kinderen die in een gezinsverband opgroeien, recht en belang heeft bij twee ouders met wie een juridische band bestaat, temeer met het oog op het risico dat één van die ouders wat overkomt.
Bij deze tekenen verzoeksters door tussenkomst van hun advocaat bij de Hoge Raad als voormeld dan ook cassatieberoep aan tegen 's hofs beschikking van 23 december 2004 en wel met aanvoering van na te melden gronden houdende de cassatiemiddelen.
Cassatiemiddelen
4
Ten onrechte overweegt het hof in de r.o. 5.3 en 5.4 als volgt:
‘Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het enkele donorschap van de man brengt op zichzelf geen family life tussen hem en [naam dochter] met zich, daarvoor moet ook sprake zijn van bijkomende omstandigheden. Vaststaat dat partijen voor de conceptie van [naam dochter] afspraken hebben gemaakt over de vormgeving van het contact tussen de man en het kind na de geboorte. Voldoende is komen vast te staan dat de man daarbij een rol is toebedeeld in het leven van [naam dochter]. Hoewel naar nu blijkt, de bedoelingen die partijen hadden met de afspraken over en weer niet (meer) geheel overeenstemmen, geeft het feit dat aan deze afspraken uitvoering is uitgegeven door middel van een reeds geruime tijd plaatsvindende omgang tussen de man en [naam dochter], aanleiding er in de huidige van uit te gaan dat sprake is van family life tussen de man en [naam dochter].’
en
‘Uit de memorie van toelichting bij artikel 1:227 BW blijkt dat het begrip ouder in dat artikel ruim opgevat dient te worden. Het omvat niet alleen de juridische ouder maar onder omstandigheden ook de biologische ouder. Gezien hetgeen onder 5.3 is overwogen, dient de man te worden aangemerkt als ouder in de zin van het bepaalde in artikel 1:227 BW en dient hij derhalve aangemerkt te worden als belanghebbende in de adoptieprocedure. De beschikking van de rechtbank van 17 maart 2004 kan daarom niet in stand blijven.’
Toelichting
Om family life aan te nemen is meer nodig dan, zoals in casu, een bezoekregeling van de bekende donor bij verzoeksters thuis en informatie die periodiek door verzoeksters aan de donor over [naam dochter] wordt verstrekt. Duidelijk is dat verzoeksters [naam dochter] niet willen verhelen dat er een donor in het spel is geweest (conform de informatieplicht over een kinds afkomst blijkende uit de artikelen 7 en 8 IVRK) en de donor niet buitenspel willen zetten. De contacten die er zijn tussen de donor en [naam dochter] zijn echter summier en niet anders dan contacten met een neef, een verre oma of huisvriend of vriendin. Waarom zou ten aanzien van de donor dan kunnen worden geconcludeerd tot family life waar dat niet geldt ten aanzien van de neef, de oma en de huisvriend of vriendin.
Op geen enkel moment heeft de donor in gezinsverband of anderszins met [naam dochter] samengewoond noch heeft de donor een rol of een rol gespeeld bij haar verzorging en opvoeding die volledig in handen en voor rekening van verzoeksters komt. De donor is louter iemand die wel eens op bezoek komt en die informatie over [naam dochter] krijgt, zoals ook anderen, maar dat maakt hem nog geen ouder in de zin van artikel 1:227 BW, zoals het hof ten onrechte in r.o. 5.4 concludeert. De donor is niet te vergelijken met de biologische vader die een relatie heeft gehad met de moeder (zoals in de zaak Keegan NJ 1995, nr. 247).
Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1999/2000, nr. 26.673) is te halen dat aldus de Staatssecretaris van Justitie van oordeel is:
‘Als het gaat om een biologische ouder die geen relatie heeft of heeft gehad met de moeder, zoals in het geval van een spermadonor en die biologische ouder evenmin een nauwe persoonlijke betrekking met het kind heeft opgebouwd, dan acht ik het enkele biologische ouderschap onvoldoende om deze persoon als belanghebbende in de adoptieprocedure te betrekken.’
Welnu, een nauwe persoonlijke betrekking tussen [naam dochter] en de donor is er niet. Een betrekking is er wel, zoals ook bijvoorbeeld met de juffrouw op de basisschool van [naam dochter] die buitendien [naam dochter] vaker ziet en nauwer bij haar opgroeien is betrokken dan de donor. Nochtans zou niemand willen beweren dat tussen de juffrouw op de basisschool en [naam dochter] family life bestaat, zodat de conclusie gewettigd is dat dit ook niet zo is bij de donor, al kan die zich dan ook beroepen op een biologische lijn tussen hem en [naam dochter], maar deze is bijzonder dun en is niet aangevuld met een na de geboorte ontstane nauwe persoonlijke betrekking met [naam dochter].
Het kan toch niet zo zijn dat een zaaddonor, wiens identiteit niet verborgen wordt gehouden, voor een mede daaruit ontsproten kind een blokkerende positie kan innemen bij het gerechtvaardigde verlangen van diegenen die het ouderlijke gezag over [naam dochter] uitoefenen om samen het juridische ouderschap te verkrijgen. Daarbij roepen verzoeksters in herinnering dat het de donor niet is toegestaan om [naam dochter] te erkennen (zie r.o. 2.2 van de beschikking van het hof). Er is dus geen sprake van dat bij de thans verzochte adoptie door verzoeksters een juridische band tussen de donor en [naam dochter] wordt verbroken. Er verandert anders gezegd in de verhouding tussen de donor en [naam dochter] helemaal niets, als de adoptie zou zijn en/of worden uitgesproken. Zijn rol blijft dezelfde namelijk de bekende donor van het zaad, waaruit [naam dochter] is ontsproten en die door [naam dochter] ook wordt gekend.
Natuurlijk kan men betogen dat het antwoord op de vraag of in een concrete situatie sprake is van family life is overgelaten aan de feitenrechter, omdat een dergelijk oordeel berust op de waardering van feitelijke omstandigheden.
Daarop hoeft echter onderhavige cassatiemiddel niet af te stuiten, omdat daarin aan de orde wordt gesteld dat gelet op de omstandigheden van het geval, zoals boven uiteengezet, het hof niet tot de conclusie had kunnen komen dat sprake is van family life tussen de donor en [naam dochter] op de enkele grond dat zij elkaar bij [naam dochter] thuis wel eens zien en de donor op de hoogte wordt gehouden. Zulks voert niet tot de nauwe persoonlijke betrekkingen die ook de Staatssecretaris van Justitie benodigd acht om een donor als belanghebbende in de adoptieprocedure te betrekken.
5
Ten onrechte overweegt het hof in de r.o. 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 als na te melden:
‘Vervolgens rijst de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor adoptie van [naam dochter] is voldaan. Vooropgesteld dient te worden dat bij adoptie juridisch ouderschap wordt gecreëerd en alle juridische banden met de oorspronkelijk ouder worden verbroken. Dit maakt dat adoptie met veel waarborgen moet zijn omgeven. Ingevolge artikel 1:227 derde lid BW kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijke belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden genoemd in artikel in artikel 228 BW, wordt voldaan.’
‘Het hof zal eerst onderzoeken of op dit moment of op moment ook voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [naam dochter] niets meer van de man in zijn hoedanigheid als ouder te verwachten heeft.’
‘Partijen zijn het er over eens dat de moeder en [naam 2] de verzorgende ouders van [naam dochter] zijn. De man stelt echter dat hij ook invulling wil en wat hem betreft ook kan geven aan het ouderschap door er te zijn voor [naam dochter] op het moment dat zij ‘levensvragen’ heeft als zij ouder wordt. Ook zou hij graag opvoedende taken op zich nemen en in emotionele zin betrokken blijven bij [naam dochter]'s ontwikkeling. De moeder en [naam 2] willen niet dat de man deze rol op zich neemt.’
‘Het hof overweegt het volgende. Ouderschap impliceert het dragen van verantwoordelijkheid jegens het kind, onder meer ten aanzien van verzorging en opvoeding, maar ook door het geven van aandacht en affectie. De vader krijgt daarvoor vooralsnog van de moeder en [naam 2], die samen het ouderlijk gezag over [naam dochter] uitoefenen, weinig tot geen ruimte. Dit is echter niet doorslaggevend.’
‘Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat indien (in dit geval) de man zijn rol als ouder wel wil vervullen, maar zulks in feite belet wordt door degenen die het gezag hebben oer het kind, niet mag worden aangenomen dat aan voormeld door de wet gestelde criterium voor adoptie is voldaan. Bovendien valt op dit moment, gelet op het tot stand gekomen family life tussen de man en [naam dochter] en de inzet die de man daarbij heeft getoond, met onvoldoende zekerheid vast te stellen dat de rol van de man in de toekomst niet van relevante betekenis voor [naam dochter] zal kunnen zijn.’
‘Het vorenstaande overziend, komt het hof tot de conclusie dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat thans en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [naam dochter] van de man in diens hoedanigheid van ouder niets meer te verwachten heeft. Derhalve is niet aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan en zal het verzoek daartoe alsnog worden afgewezen.’
Toelichting
In de aangevallen r.o. en oordeelt het hof dat [naam dochter] nog zoveel van de donor heeft te verwachten dat adoptie niet aan de orde kan zijn (artikel 1:227 lid 3 BW). Het hof komt tot dit oordeel vanuit haar standpunt eerder in het arrest ingenomen dat er sprake is van family life tussen de donor en [naam dochter] met als gevolg dat het hof de donor als ouder in de zin van de wet beschouwt. In het eerste cassatiemiddel hierboven is betoogd dat er van family life en dus van ouderschap in de zin van de wet ten aanzien van de donor geen sprake is.
De rol, die de donor in het leven van [naam dochter] speelt, kan ook na adoptie gespeeld blijven worden (er worden geen juridische of andere banden doorgesneden), waarbij het niet zo is dat voorafgaande aan de zaaddonatie en de kunstmatige inseminatie beoogd is om de donor een majeure rol bij de verzorging en opvoeding van [naam dochter] te geven. Er zou sprake zijn van betrokkenheid op afstand, maar niet meer dan dat daar waar alle dagelijkse en feitelijke verantwoordelijkheid verder bij verzoeksters zou blijven liggen en ook ligt. Een donor kan, het is eerder in dit cassatieschriftuur gezegd, zich niet opdringen doende hij dat wel nu verzoeksters ten tweede male tot aan de Hoge Raad met de donor moeten procederen, omdat deze zich een rol wil toe-eigenen die hem niet is toegedacht en die hij de facto ook niet heeft, waarbij ook kardinaal is dat [naam dochter] niet is geboren als gevolg van enige affectie tussen de donor en verzoekster [naam 2].
Het criterium uit de wet, zoals het hof dat toepast, is slechts van toepassing op al diegenen, die als ouder zijn te kwalificeren en nogmaals dat kan met betrekking tot de donor niet worden geconcludeerd.
Als bekende donor heeft hij een rol en zal hij een rol kunnen blijven spelen in [naam dochter]'s haar leven, maar niet als ouder, nu [naam dochter] in het gezin van verzoeksters opgroeit door hen wordt verzorgd en opgevoed en de donor alleen maar een passant is, zoals ook anderen bij verzoeksters langskomen en aandacht geven aan [naam dochter].
Bij dit al wijzen verzoeksters er nog op dat één van de voorwaarden voor adoptie is dat geen der ouders tegenspreekt, welke tegenspraak echter kan worden gepasseerd als het kind en de ouder niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samen geleefd, hetgeen precies de situatie is die geldt tussen de donor en [naam dochter]. Niets voor niets heeft de wetgever deze doorbreking van de tegenspraak van een ouder in de wet opgenomen, dus zelfs als de donor in deze als ouder zou moeten worden gekwalificeerd, quod non dan nog voorziet de wet erin dat zijn tegenspraak wordt gepasseerd domweg omdat geen sprake is of is geweest van enig gezinsleven tussen [naam dochter] en de donor. Het hof heeft hier aan voorbij gezien en is blijven steken in haar premisse dat de donor als ouder in de zin van de wet te kwalificeren zou zijn gelet op het veronderstelde family life, maar nogmaals als dat zo eenvoudig wordt aangenomen dan staat de deur open voor verzoeken en blokkades van allerlei aard in het familierecht die voor onrust in allerlei gezinnen zou kunnen zorgen en dat kan de bedoeling van de wetgever inclusief de Europese niet zijn.
Slotsom
6
De slotsom is geen andere dan dat de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 23 december 2004 niet in stand kan blijven. Haar oordeel betekent dat [naam dochter] het moet doen met één juridische ouder, terwijl zij niet is geboren en opgroeit in een éénoudergezin. De verzochte adoptie beoogt en bewerkstelligt dat de juridische situatie komt aan te sluiten op de feitelijke. Een donor, die niets tekort komt, kan en mag daar niet blokkerend tussenkomen. Het hof laat dat ten onrechte toe door de begrippen family life en ouderschap onoirbaar en onbegrijpelijk op te rekken en eigenlijk de deur dicht doet voor al die kinderen geboren na kunstmatige inseminatie om twee juridische ouders te hebben, als de donor dat niet wil. Zo is de adoptiewetgeving niet bedoeld. Het belang van het kind, [naam dochter], staat voorop, niet dat van de zaaddonor voor wie er na adoptie niets wijzigt.
MET EERBIEDIG VERZOEK dat het uw Hoge Raad behage om bij beschikking de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam onder de nummers 745/04 en 1129/04 op 23 december 2004 tussen partijen gewezen te vernietigen en alsnog rechtdoende te beslissen, zoals in eerste aanleg de rechtbank heeft gedaan uitmondende in toewijzing van de verzochte adoptie, althans zodanig te beschikken als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 22 maart 2005
Advocaat