Zie met name conclusie van dupliek, onder 17.
HR, 16-12-2005, nr. C04/276HR
ECLI:NL:HR:2005:AU6089
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-12-2005
- Zaaknummer
C04/276HR
- LJN
AU6089
- Roepnaam
Pruisken/Organice
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU6089, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU6089
ECLI:NL:HR:2005:AU6089, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU6089
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2008, 186 met annotatie van J.B.M Vranken
AV&S 2006, 20 met annotatie van A.J. Verheij
JA 2006/21 met annotatie van W.H. van Boom
NJ 2008, 186 met annotatie van J.B.M. Vranken
AV&S 2006, 20 met annotatie van A.J. Verheij
JA 2006/21 met annotatie van W.H. van Boom
PS-Updates.nl 2019-0270
AA20060281 met annotatie van Hartlief T. Ton
Conclusie 16‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Schadeclaim na dodelijk ongeval tijdens een bedrijfsuitje tegen het organisatiebureau door een nabestaande van de overleden werkneemster met wie deze samenwoonde; ‘behoefte’ als vereiste voor een aanspraak op levensonderhoud op de voet van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, BW; vereisten voor schadevergoeding ter zake van huishoudelijke kosten (art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW); invloed voorheen bestaande taakverdeling?, schadeberekening, vergoeding van kosten van lijkbezorging (gedenksteen).
nr. C04/276HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 23 september 2005
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Organice B.V.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft vanaf oktober 1993 samengewoond met [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] deed op 24 september 1998 mee aan een bedrijfsuitje van het hoogheemraadschap Delfland, waarbij zij toen werkzaam was. Onder verantwoordelijkheid van verweerster in cassatie, verder te noemen: "Organice", daalde [betrokkene 1] toen af van een zogenaamde togglebaan. Daarbij werd verzuimd gebruik te maken van een - wel aanwezig - zekeringskoord. [Betrokkene 1] viel van een hoogte van 10 m. naar beneden en overleed als gevolg daarvan.
Organice heeft erkend dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval; Organice heeft ƒ 95.500 aan voorschotten betaald, plus een vergoeding voor medische kosten ad ƒ 775.
Het inkomen van [eiser] bedroeg in 1998 ongeveer ƒ 90.000 bruto en dat van [betrokkene 1] ongeveer ƒ 60.000 bruto.
[Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 23 februari 1998 een perceel grond gekocht om daarop een woning te bouwen. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire lening van ƒ 850.000. De woning is op 1 september 1999 opgeleverd.
[Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 30 juli 1998 in concept een testament en een samenlevingscontract laten opstellen.
2) [Eiser] heeft Organice in rechte betrokken en gevorderd dat Organice zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 876.731,58 te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van Organice in de proceskosten. Deze vordering bestond uit de componenten begrafeniskosten, gederfd levensonderhoud (inclusief gederfde huishoudelijke hulp) en buitengerechtelijke kosten. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] het bedrag van zijn vordering gewijzigd in ƒ 852.386,10. De gevorderde buitengerechtelijke kosten spelen in cassatie geen rol meer.
[eiser] baseerde zijn vordering op artikel 6:108 BW, dat een regeling bevat voor de schadevergoeding die de aansprakelijke partij aan bepaalde nabestaanden verschuldigd is indien het slachtoffer overlijdt.
3) Organice heeft de vordering van [eiser] bestreden. Met betrekking tot de begrafeniskosten heeft Organice aangevoerd dat het door [eiser] gevorderde bedrag te hoog is, nu de notariskosten, de kosten van het gedenkteken, de kosten van de asbuskoker en de grafrechten niet voor vergoeding in aanmerking komen, en de kosten als geheel (ƒ 28.729,68 exclusief de notariskosten) niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud heeft Organice betwist dat voldaan is aan de eisen van artikel 6:108 lid 1 sub c dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag en dat [eiser] redelijkerwijs niet zelf voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Voorts betwistte Organice op een aantal punten de door [eiser] opgestelde schadeberekening ter zake van gederfd levensonderhoud en presenteerde zij een eigen schadeberekening.
Bij conclusie van dupliek betoogde Organice nader dat de omvang van de aanspraak op schadevergoeding ex artikel 6:108 sub c BW wordt beperkt door de mate waarin de bijdrage in het levensonderhoud zonder het overlijden zou zijn voortgezet en door de mate waarin eiser redelijkerwijs zelf voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien. Wat betreft de vraag of de bijdrage in het levensonderhoud zonder het overlijden zou zijn voortgezet, stelde Organice dat bij de vaststelling van de schade van [eiser] rekening moet worden gehouden met de kans dat [eiser] een nieuwe relatie aangaat. Wat betreft de vraag of [eiser] al dan niet zelf redelijkerwijs voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien, betoogde Organice dat hierbij geen acht dient te worden geslagen op de door [eiser] en [betrokkene 1] beoogde levensstandaard, die ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] werd nagestreefd maar nog niet was gerealiseerd. Organice verbond daaraan de conclusie dat er bij de berekening van de overlijdensschade van diende te worden uitgegaan dat [eiser] niet in de nieuwe woning zou gaan wonen, maar in de oude woning zou blijven wonen.
Wat betreft de door [eiser] opgevoerde post voor huishoudelijke hulp heeft Organice betwist dat [betrokkene 1] de huishouding verzorgde; volgens Organice is aannemelijk dat [eiser] de huishoudelijke taken ongeveer gelijk verdeelden, zodat het door [eiser] opgevoerde bedrag te hoog is.
4) Bij tussenvonnis van 20 december 2001 heeft de rechtbank te Roermond de zaak naar de rol verwezen voor akte inlichtingen / conclusie na tussenvonnis zijdens [eiser] resp. Organice.
De rechtbank heeft met betrekking tot de begrafeniskosten overwogen dat onder de kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW die kosten moeten worden verstaan die in het algemeen met een begrafenis in verband worden gebracht. Niet is in te zien waarom een asbuskoker of grafkist, een gedenkteken of grafsteen en grafrechten voor een bepaalde termijn daar niet bij zouden horen, aldus de rechtbank. De gevorderde notariskosten achtte de rechtbank daarentegen niet toewijsbaar. Ten aanzien van de vraag of de gevorderde kosten qua omvang in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (zoals door artikel 6:108 lid 2 BW geëist) behoefde de rechtbank nadere inlichtingen van partijen.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] en [betrokkene 1] met elkaar in gezinsverband samenwoonden in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub c BW en dat aannemelijk is dat dit gezinsverband zonder het overlijden van [betrokkene 1] zou zijn voortgezet. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
"4.8 In deze zaak doet zich de situatie voor dat zowel [betrokkene 1] als [eiser] een op zichzelf behoorlijk inkomen genoten. Een zodanig inkomen, dat zij daar ieder afzonderlijk van konden/kunnen rondkomen. De vraag is of alsdan voldaan is aan de wettelijke voorwaarden dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag en of [eiser] na het overlijden redelijkerwijs niet voldoende in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.9 Hoofdregel van het aansprakelijkheidsrecht is dat degene, die jegens een ander toerekenbaar tekort schiet of onrechtmatig handelt, verplicht is om alle schade te vergoeden, die de ander daardoor leidt (lees: lijdt, ASH). Artikel 6:108 BW vormt daarop in zoverre een uitbreiding, dat het hier niet schade betreft van de "ander", de gelaedeerde zelf, maar van bepaalde personen, die in nauwe relatie tot de overledene stonden en in zekere mate voor wat betreft levensonderhoud en/of zorg voor het huishouden, van de overledene afhankelijk waren. De limitatieve opsomming van de kring van gerechtigden dient om deze uitbreiding van aansprakelijkheid nauwkeurig te bepalen en te begrenzen. De opsomming welke kosten in welke situatie voor vergoeding in aanmerking komen, dient volgens de rechtbank het doel dat voorkomen wordt dat de met name genoemde nabestaanden na het overlijden in een vermogensrechtelijk voordeliger situatie zouden geraken dan ervoor.
4.10 De rechtbank is van oordeel dat gelet op de financiële verwevenheid die [eiser] en [betrokkene 1] hadden en voorstonden, gezegd kan worden dat [betrokkene 1] voor een groot deel mede in het levensonderhoud van [eiser] voorzag. Het feit dat [eiser] en [betrokkene 1] zich in een overgangssituatie bevonden, waarbij hun financiële verwevenheid (en de deelname van [betrokkene 1] daarin) zou toenemen, interpreteert de rechtbank ten gunste van deelname in het levensonderhoud van [eiser] door [betrokkene 1]. Als uitgangspunt wordt derhalve niet genomen de deelname in het levensonderhoud, zoals die concreet voor het overlijden was, maar de deelname, zoals partijen die op korte termijn beoogden en aan de realisering waarvan concreet uitvoering gegeven werd.
4.11 In dat verband kan van [eiser] niet verlangd worden dat hij afziet van het betrekken van de woning die [eiser] en [betrokkene 1] samen aan het bouwen waren. Aangenomen moet worden dat de kosten van die woning, die beoogd waren uit beider inkomen te worden voldaan, in de toekomt door uitsluitend [eiser] moeten worden opgebracht. (...)
Vervolgens is de rechtbank ingegaan op de door [eiser] overgelegde schadeberekening, waarbij de rechtbank het bedrag aan vaste lasten heeft vastgesteld op ƒ 60.000 per jaar. De rechtbank heeft partijen verzocht met inachtneming van dat bedrag de schade opnieuw te kapitaliseren.
De kosten voor gederfde huishoudelijke hulp heeft de rechtbank vastgesteld op ƒ 4.000 per jaar. Daarbij heeft de rechtbank aangenomen dat [eiser] en [betrokkene 1] het huishouden samen moesten verzorgen, en het redelijk geacht te veronderstellen dat [eiser] door het wegvallen van [betrokkene 1] enige hulp in de huishouding nodig zal hebben.
5) Nadat partijen elk een akte hadden genomen, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 14 maart 2002 met betrekking tot de begrafeniskosten overwogen dat de overgelegde bescheiden onvoldoende aanknopingspunten leveren om een redelijke hoogte voor begrafeniskosten te bepalen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij aanleiding ziet de gevorderde kosten voor toekomstige grafrechten af te wijzen en de kosten van het gedenkteken te matigen tot ƒ 4.000. Met inachtneming hiervan heeft de rechtbank de toewijsbare begrafeniskosten vastgesteld op een bedrag van ƒ 21.298,45, oftewel € 9.664,82.
Wat betreft de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud heeft de rechtbank overwogen dat de door partijen over en weer gepresenteerde berekeningen zozeer van elkaar afwijken, dat de rechtbank het noodzakelijk acht een deskundige te benoemen.
6) Nadat partijen elk wederom een akte hadden genomen en pleidooien hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank opnieuw een tussenvonnis gewezen op 16 juli 2002. Daarbij heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen en partijen opgedragen een nieuwe schadeberekening in het geding te brengen met inachtneming van een aantal door de rechtbank genoemde uitgangspunten.
7) Nadat partijen nogmaals ieder een akte hadden genomen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 september 2002 Organice veroordeeld tot betaling van € 193.909,06 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van Organice in de proceskosten.
8) Organice heeft tegen de vonnissen van 20 december 2001, 14 maart 2002, 29 maart 2002, 16 juli 2002 en 5 september 2002 hoger beroep ingesteld. Organice richtte, voorzover in cassatie van belang, grieven tegen de oordelen van de rechtbank met betrekking tot de begrafeniskosten, de vergoeding wegens gederfd levensonderhoud en de vergoeding wegens gederfde huishoudelijke hulp.
[Eiser] heeft de grieven van Organice bestreden en zijnerzijds incidenteel appel ingesteld. De grieven van [eiser] in het incidenteel appel betroffen eveneens de oordelen van de rechtbank omtrent de begrafeniskosten, de vergoeding wegens gederfd levensonderhoud en de vergoeding wegens gederfde huishoudelijke hulp.
9) Bij arrest van 15 juni 2004 heeft het gerechtshof te 's Hertogenbosch in het principaal en incidenteel appel de vonnissen van de rechtbank te Roermond van 20 december 2001, 14 maart 2002, 16 juli 2002 en 5 september 2002 vernietigd en Organice veroordeeld tot betaling van een jaarlijks bedrag van € 1.815,12 met (voorzover het verleden betreffend) wettelijke rente als schadevergoeding wegens gederfde huishoudelijke hulp en een bedrag van € 9.942,52 met wettelijke rente voor begrafeniskosten, alsmede een bedrag van € 16.751,85 met wettelijke rente aan buitengerechtelijke kosten. De vordering tot vergoeding van schade wegens het derven van levensonderhoud heeft het hof afgewezen. Het hof heeft [eiser] veroordeeld tot terugbetaling aan Organice van hetgeen door deze meer is betaald dan door het hof aan [eiser] is toegewezen.
De motivering van het arrest van het hof komt aan de orde bij de behandeling van het cassatiemiddel.
10) Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Organice heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk doen toelichten. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
11) Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 en subonderdeel 2.7.1 bevatten de klacht dat het hof in strijd met artikel 348 Rv, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer van Organice in hoger beroep heeft toegelaten dat aan [eiser] geen vorderingsrecht op grond van artikel 6:108 lid 1 sub c toekomt omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van die bepaling. Volgens het onderdeel is sprake van een gedekt verweer, nu Organice in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft erkend dat [eiser] op een bij levensonderhoud passende vergoeding aanspraak kan maken en ook "tot een bedrag van ƒ 91.212,08 schade (heeft) erkend".
Ter beoordeling van deze klacht citeer ik de in het onderdeel genoemde, alsmede de m.i. relevante passages in de gedingstukken zijdens Organice.
(conclusie van antwoord)
"16. (...)
Organice benadrukt nogmaals dat op grond van sub c van artikel 6:108 lid 1 BW slechts aanspraak bestaat op vergoeding van levensonderhoud voor zover [betrokkene 1] voor het geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag en voor zover [eiser] redelijkerwijs niet voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien. [Eiser] gaat in zijn berekening van de schade volledig aan dit gegeven voorbij.
17. (...)
18. Organice brengt als productie 1 een berekening eveneens op basis van het audaletsysteem in het geding. Organice meent dat de schadevaststelling op basis van deze berekening dient te geschieden. Hierbij wordt uitgegaan van vaste lasten na het ongeval van ƒ 50.000,=. Organice benadrukt dat dit gezien het inkomen van [eiser] en alle omstandigheden in aanmerking genomen alleszins redelijk is. Op basis van deze berekening bedraagt de reeds verschenen schade ƒ 1.533,01 en de toekomstige schade (per 15-06-2000) ƒ 41.422,26. Organice betwist uitdrukkelijk dat [eiser] aanspraak zou kunnen maken op een hoger bedrag aan kosten van gederfd levensonderhoud."
(conclusie van dupliek)
"4. [Eiser] erkent bij CvR dat Amev, de aansprakelijkheidsverzekeraar van Organice, een bedrag van ƒ 53.275,- aan voorschotten op de schadevergoeding heeft betaald, maar stelt terecht dat een bedrag van ƒ 775,- aan medische kosten buiten beschouwing zou moeten blijven. [eiser] heeft na de CvA verzocht om een aanvullend voorschot. Op 13 november 2000 heeft Organice een bedrag van ƒ 43.000,- bij wijze van slotbetaling aan Organice (lees: [eiser], ASH) betaald. Bij CvA heeft Organice tot een bedrag van ƒ 91.212,08 schade erkend. Na aftrek van eerder betaalde voorschotten resteert ten opzichte van de CvA een bedrag van ƒ 38.712,08. De slotbetaling van Organice na de CvA dekt ruimschoots het restantbedrag (een overschot van ƒ 4.287,92) alsmede de wettelijke rente over de verschillende schadeposten. Organice ontkent en betwist dat zij tot enige verdere schadevergoeding jegens [eiser] gehouden is. (...)
(...)
16. (...) De aanspraak en de omvang van het recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud op grond van artikel 6:108 lid 1 sub c is beperkter dan die op grond van sub a.
17. De aanspraak van [eiser] op vergoeding voor gederfd levensonderhoud moet aan de hand van volgende criteria van artikel 6:108 lid 1 sub c worden vastgesteld. Een recht op schadevergoeding bestaat in geval:
a. De overledene en eiser in gezinsverband samenwonen;
(...)
b. De eiser door de overledene geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud werd voorzien;
Organice heeft bij antwoord reeds gemotiveerd waarom er geen sprake was van een zeer verstrengelde financiële situatie. (...) Aangezien er sprake is van enige financiële verstrengeling heeft Organice bij antwoord erkend dat [eiser] op een bij het levensonderhoud passende vergoeding aanspraak kan maken.
18. De omvang van de aanspraak op schadevergoeding wordt vervolgens beperkt door twee laatste criteria:
a. Voor zover de bijdrage in levensonderhoud zonder het overlijden zou zijn voortgezet.
(...)
b. Eiser redelijkerwijs niet zelf voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien.
(...)
Organice stelt uitdrukkelijk dat van [eiser] mag worden verwacht dat hij in dezelfde woning blijft wonen waar hij en [betrokkene 1] al jaren woonden. (...) Bij de berekening van de overlijdensschade moet meewegen dat na het ongeval van [eiser] mag worden verwacht dat hij zijn uitgaven beperkt, door niet in de nieuwe woning te gaan wonen.(...)
(...)
24. Op basis van voornoemde uitgangspunten heeft Organice de schade opnieuw berekend. Deze berekening wordt hierbij als productie 3 overgelegd. (...)
25. Uit de als productie 3 overgelegde berekening blijkt dat bij een beperking van de vaste lasten na ongeval tot ƒ 32.500,- in het geheel geen schade ontstaat. (...)
26. Organice heeft bij CvA de schade erkend tot het bedrag hierboven onder 4. genoemd. Op basis van deze berekening is ook een afrekening aan [eiser] verstrekt. Hoewel de schade op basis van de thans overgelegde berekeningen aanmerkelijk lager is, blijft Organice bereid tot vergoeding van het schadebedrag dat reeds erkend en betaald is. Het reeds door haar betaalde bedrag is gezien het bovenstaande ruimschoots voldoende om de 6:108 BW schade van [eiser] (...) Organice benadrukt evenwel dat zij hiermee geen rechten en weren met betrekking tot de bij de berekening te hanteren uitgangspunten prijs geeft."
12) Het hof behoefde uit de proceshouding van Organice, zoals deze naar voren komt uit de geciteerde passages, m.i. geenszins af te leiden dat Organice afstand deed van het verweer dat niet is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder c BW. Daarvoor zou immers vereist zijn dat dit ondubbelzinnig zou blijken uit de proceshouding van Organice. Niet voldoende is dat het verweer onverenigbaar is met de eerder ingenomen proceshouding (HR 19 januari 1996, NJ 1996, 709 m.nt. HJS; zie voorts over het gedekte verweer Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 198 e.v. en de conclusie van A-G Vranken voor het zojuist genoemde arrest).
Het hof mocht (en moest) dus het verweer ter zake van artikel 6:108 lid 1 onder c BW onderzoeken.
13) Iets anders is dat Organice tot een totaalbedrag van (inclusief wettelijke rente) ƒ 91.212,08 "schade heeft erkend" (zie conclusie van dupliek onder 4, hiervoor geciteerd) en ook reeds ten titel van voorschotten schadevergoeding tot dat bedrag heeft betaald. Gelet op deze erkenning kan dat bedrag m.i. niet wegens onverschuldigde betaling worden teruggevorderd, ook niet voorzover het hoger is dan de door het hof toegewezen bedragen. Het hof heeft [eiser] veroordeeld "tot terugbetaling van hetgeen door Organice meer is betaald (rente inbegrepen) dan thans aan [eiser] wordt toegewezen". Op dit punt lees ik in het cassatiemiddel geen klacht.
14) Onderdeel 2 bestrijdt de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft ter zake onder meer het volgende overwogen:
"4.5.2. De discussie tussen partijen op dit punt heeft vooral betrekking op de vraag of er verschil bestaat tussen de rechten die door artikel 6:108 lid 1 op grond van het onder c bepaalde worden toegekend, en de rechten toegekend op grond van het bepaalde onder a dan wel b. In het bijzonder gaat het er daarbij om of het laatste gedeelte van de bepaling onder c - te weten "voor zover () zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien" - inhoudelijke betekenis heeft en zo ja welke.
4.5.3. In de tekst van het artikel wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de hiervoor genoemde rechten onder a en b enerzijds en onder c anderzijds. Dat geldt niet alleen voor de hiervoor genoemde beperking van het niet voldoende in het levensonderhoud kunnen voorzien, maar ook dient de overledene "geheel of voor een groot deel" (sub c) in het levensonderhoud te hebben voorzien, en niet "geheel of ten dele" (sub b). Niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze beide gevallen van tekstueel onderscheid geen enkele inhoudelijke betekenis hebben. Derhalve is van belang na te gaan wat in de parlementaire geschiedenis hierover opgemerkt is. (...)"
Het hof heeft daarop een aantal passages uit de parlementaire geschiedenis van de Vaststellingswet Boek 6 aangehaald. Uit die passages leidt het hof af (r.o. 4.5.8) dat er bij de discussie in de Tweede Kamer overeenstemming over bestond dat ten aanzien van het bepaalde onder d (thans c) het daar uitdrukkelijk genoemde behoeftigheidscriterium wel degelijk van betekenis was, dit in afwijking van wat volgens het hof gold voor de onderdelen a en b van artikel 6:108 lid 1 BW.
Vervolgens (r.o. 4.5.9) heeft het hof zich gericht op de wetsgeschiedenis van de Invoeringswet Boek 6, en op grond van een passage daaruit geconcludeerd dat bij de invoering van het nieuwe BW in 1992 de vereisten dat door de overledene geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van de nabestaande werd voorzien, en dat door de nabestaande redelijkerwijs niet voldoende in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien, betekenis hadden en behielden. Het hof overwoog daarbij (r.o. 4.5.9, slot):
"De behoeftigheid wordt daarbij kennelijk niet - zoals in de onderdelen a en b - gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en nabestaande deel uitmaakten, maar wordt daarbij in algemene zin opgevat."
Ten slotte is het hof (r.o. 4.5.10) ingegaan op de wetsgeschiedenis van de wet van 17 dec. 1997, Stb. 1997, 660 waarbij in het eerste lid onder a van artikel 6:108 BW naast de echtgenoot de geregistreerde partner van de overledene is ingevoegd. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt volgens het hof (r.o. 4.5.11)
"dat in de wetgeving onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en geregistreerden enerzijds en (andere) samenwonenden anderzijds. Laatstgenoemden worden wel in een aantal publiekrechtelijke wetten gelijkgesteld met eerstgenoemden, maar dat geldt uitdrukkelijk niet voor het privaatrecht. Dit bevestigt naar het oordeel van het hof dat ook in artikel 6:108 BW onderscheid gemaakt moeten worden tussen beide categorieën. Tevens blijkt dat dit onderscheid tussen de gehuwde en geregistreerde partner enerzijds en de anderszins samenwonende partner anderzijds uitdrukkelijk is gehandhaafd."
Toegepast op de situatie van [eiser] betekent dit volgens het hof:
"4.7. Vast staat dat [eiser] ten tijde van het ongeval van [betrokkene 1] een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto. [Eiser] heeft de stelling van Organice dat hij voordat hij ging samenwonen met [betrokkene 1] in zijn levensonderhoud kon voorzien ook niet bestreden. In die situatie kan niet worden gesproken van behoeftigheid bij [eiser] als in dit artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder c bedoeld. Dat [eiser] zelf - zoals hij heeft gesteld - redelijkerwijs niet in staat was de levensstandaard die hij met [betrokkene 1] had verkregen of wilde verkrijgen te (blijven) financieren is onvoldoende grondslag voor toewijzing van het gevorderde. De omstandigheid dat hij samen met [betrokkene 1] een duurdere nieuwe woning wilde betrekken, die hij niet kon bekostigen uit alleen zijn eigen salaris, is hierbij dus niet van belang. Het gaat hier immers om behoeftigheid in algemene zin zoals ook bedoeld in artikel 1:392 lid 2 BW.
4.8 Gelet op het feit dat [eiser] een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto en [betrokkene 1] een inkomen van ƒ 60.000,-- bruto kan daarnaast ook niet worden gezegd dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag zoals bedoeld in dit artikel. Ook aan dat in artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder c genoemde vereiste is dus niet voldaan."
15) In subonderdeel 2.5.3 wordt betoogd dat de zinsnede "redelijkerwijs niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien" in art. 6:108 lid 1 onder c geen zelfstandige betekenis heeft naast de in de aanhef van dat artikel opgenomen beperking "schade door het derven van levensonderhoud". In beide komt slechts tot uitdrukking dat de behoefte van de ontvanger bepalend is voor de (omvang van de) aanspraak, evenals de "stand en fortuin" onder artikel 1406 BW (oud) de aanspraak van de langstlevende mede bepaalde, aldus het subonderdeel.
In subonderdeel 2.7.2 wordt het oordeel van het hof aangevallen dat niet is voldaan aan het vereiste "in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag" (art. 6:108 lid onder c BW). In het subonderdeel wordt geklaagd dat het hof dit vereiste kennelijk en ten onrechte leest als "geheel of voor het grootste deel", terwijl noch tekst noch parlementaire geschiedenis noch strekking van de bepaling tot een dergelijke strikte lezing dwingt.
16) Om tot een beoordeling van deze klachten te komen zal ik, evenals het hof heeft gedaan, de wetsgeschiedenis van artikel 6:108 BW (in de ontwerpfase aangeduid als artikel 6.1.9.12) onderzoeken.
Het Ontwerp-Meijers (OM) beoogde met deze bepaling de kring van nabestaanden die recht hadden op schadevergoeding wegens het opzettelijk of door schuld veroorzaken van de dood van het slachtoffer enigszins uit te breiden ten opzichte van artikel 1406 BW (oud), door dit recht toe te kennen aan allen die tegen de overledene een recht op levensonderhoud hadden:
"1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, is deze laatste verplicht de begrafeniskosten te vergoeden aan hem te wiens laste deze zijn gekomen, voor zover zij in overeenstemming zijn met de stand en het fortuin van de overledene.
2. Bovendien is hij verplicht aan de overblijvende echtgenoot en de minderjarige wettige en onwettige kinderen van de overledene de schade te vergoeden die zij lijden door het derven van levensonderhoud.
3. Andere bloed- en aanverwanten hebben recht op vergoeding van de door het derven van krachtens de wet verschuldigd levensonderhoud geleden schade, indien de overledene hun reeds voor het ongeval levensonderhoud verschafte.
4. Hij die krachtens de vorige leden van dit artikel tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.
5. De rechter kan een uit dit artikel voortvloeiende schadevergoedingsplicht matigen, indien dit op grond van bijzondere omstandigheden billijk is."
In de Toelichting-Meijers (TM) valt te lezen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 393) dat de grondslag van de vordering tot vergoeding van schade wegens gederfd levensonderhoud de krenking van een rechtsgoed van de overledene is en dat de omstandigheid dat de drager van dat rechtsgoed door het verlies daarvan geen schade kan lijden, rechtvaardigt dat degenen wier lot van het behoud van dat rechtsgoed in bijzondere mate afhankelijk was, schadevergoeding kunnen vorderen van degene die voor het tenietgaan daarvan aansprakelijk is.
Volgens artikel 1406 BW (oud) hadden alleen de overblijvende echtgenoot, de kinderen en de ouders een vordering en die vordering was onderworpen aan de voorwaarde dat zij reeds tijdens het leven van het slachtoffer - en wel door zijn arbeid - werden onderhouden. De TM vermeldt (a.w. p. 394) dat het OM zich op het standpunt stelt dat de belangen van al degenen die volgens de wet in aanmerking komen door de overledene te worden onderhouden, moeten worden beschermd, maar niet van allen in dezelfde mate. Wat betreft de kring van gerechtigden maakte het OM een onderscheid tussen twee groepen: de overblijvende echtgenoot en de minderjarige kinderen (art. 6.1.9.12, tweede lid) en de andere bloed- en aanverwanten (art. 6.1.9.12, derde lid). Volgens de TM (t.a.p.) neemt de eerste groep een bijzondere plaats in, hetgeen reeds blijkt uit de bepalingen van Boek 1, nu de onderhoudsverplichtingen jegens de echtgenoot en de minderjarige kinderen berusten op bijzondere wetsbepalingen waaruit blijkt dat men in ruimere mate voor hun lot verantwoordelijk is dan voor dat van andere bloed- en aanverwanten. Dit verschil werd in het OM op twee manieren tot uitdrukking gebracht:
(i) doordat de eerste groep een recht op schadevergoeding werd toegekend ongeacht of zij reeds tijdens het leven van het slachtoffer door deze werden onderhouden, terwijl voor de tweede groep de eis gold dat de overledene hen reeds vóór het ongeval levensonderhoud verschafte;
(ii) doordat de omvang van het recht op schadevergoeding bij de eerste groep als ondergrens had het bedrag aan levensonderhoud waartoe de overledene volgens de wet verplicht zou zijn geweest en als bovengrens hetgeen het slachtoffer, ware hij in leven gebleven, als levensonderhoud aan de nabestaande zou hebben verstrekt; bij de tweede groep daarentegen was de vergoedingsplicht beperkt tot het levensonderhoud waartoe het slachtoffer volgens de wet verplicht zou zijn geweest.
17) In het Voorlopig Verslag (a.w. p. 396) uitte de vaste Commissievoor Justitie uit de Tweede Kamer de wens de kring van nabestaanden te verruimen: de Commissie wilde de groep van het tweede lid uitbreiden tot "alle gedupeerde gezinsleden", zodat ook de pleeg- en stiefkinderen eronder zouden vallen, en aan de groep van het derde lid zou de gescheiden echtgenoot moeten worden toegevoegd.
In het gewijzigd ontwerp zijn de leden 2 en 3 van het oorspronkelijke artikel ondergebracht in een nieuw in letters onderverdeeld eerste lid (zie de Memorie van Antwoord II, a.w. p. 396). Daarin zijn voorts de suggesties van de vaste Commissie overgenomen. Kort gezegd werden in het gewijzigd ontwerp de volgende groepen nabestaanden onderscheiden:
a) echtgenoot en kinderen
b) andere bloed- of aanverwanten
c) ex-echtgenoot
d) degenen die met de overledene in gezinsverband woonden.
Daarbij gold voor de categorieën b en c de eis dat de overledene geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst verplicht was. Ten aanzien van de omvang van de aanspraak bevatte de bepaling voor categorie b niet langer de beperking tot het levensonderhoud waartoe het slachtoffer volgens de wet verplicht zou zijn geweest. Daarover wordt in de Memorie van Antwoord opgemerkt (a.w. p. 398) dat die beperking als bezwaar zou hebben dat zij zou nopen in ieder afzonderlijk geval na te gaan in hoeverre het feitelijk betaalde of overeengekomene met de wettelijke maatstaven overeenstemt. Dit neemt echter niet weg dat bij de bepaling van de omvang van de schade wel de verwachting een rol zal kunnen spelen, dat de overledene niet in dezelfde omvang met het verstrekken van levensonderhoud zou zijn doorgegaan en dat hij daartoe ook niet door de gerechtigde had kunnen worden gedwongen, aldus de Memorie van Antwoord (t.a.p.).
Voor categorie d gold de eis dat de overledene geheel of voor een groot deel in hun levensonderhoud voorzag en bestond er slechts een schadevergoedingsplicht "voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien". Ten aanzien van deze categorie vermeldde de Memorie van Antwoord (t.a.p.) dat zeker hier een beperking tot krachtens de wet verschuldigd levensonderhoud misplaatst zou zijn, nu het hier veelal om nabestaanden gaat jegens wie geen wettelijke verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud bestond. Hun vordering is derhalve geheel afhankelijk van de feitelijke verwachtingen omtrent hetgeen de overledene geheel vrijwillig of overeenkomstig een natuurlijke verbintenis hun aan levensonderhoud zou hebben verstrekt, aldus de MvA (t.a.p.). De voor categorie d opgenomen beperking "en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien" werd niet toegelicht.
Onder e werd voorts in het gewijzigd ontwerp van artikel 6.1.9.12 lid 1 een vorderingsrecht toegekend aan degenen die met de overledene in gezinsverband woonden en aan wier levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding.
Met betrekking tot een mogelijke overlap tussen de categorieën a t/m e wordt in de Memorie van Antwoord (t.a.p.) opgemerkt:
"Zo zal het kunnen voorkomen dat de onder a bedoelde echtgenoot of een bloed- of aanverwant als bedoeld als bedoeld onder b tevens voldoet aan de omschrijving onder e. Ook is mogelijk dat een gewezen echtgenoot als bedoeld onder c na een verzoening die nog niet tot een nieuw huwelijk heeft geleid, tevens onder de omschrijving onder d valt. In dergelijke gevallen zal de betreffende nabestaande zijn vordering op beide toepasselijke bepalingen kunnen baseren, met dien verstande dat uiteraard niet meer dan de totale werkelijke schade gevorderd kan worden."
18) De diverse uitlatingen van de Minister in de Memorie van Antwoord zoals in het voorgaande nummer gerelateerd, wijzen m.i. in de richting van volledige schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud voor alle categorieën. Voor een differentiatie tussen de categorieën a tot en met d op het punt van de omvang van de schadevergoeding bieden deze uitlatingen geen enkel aanknopingspunt. Het in het ontwerp-Meijers bestaande onderscheid in omvang van de schadevergoeding tussen echtgenoot en kinderen enerzijds en andere bloed- en aanverwanten anderzijds is in het gewijzigd ontwerp juist verlaten. Daarmee blijft als enig verschil over de eis dat reeds vóór het overlijden door de overledene feitelijk in het levensonderhoud van de nabestaande werd voorzien (niet voor echtgenoot en kinderen, wel voor overige categorieën).
Zoals gezegd wordt in de Memorie van Antwoord niet gerept over de uitleg van de zinsnede in de (ten opzichte van het Ontwerp-Meijers) nieuwe categorie d van artikel 6.1.9.12 lid 1 "en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien".
19) Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is door het kamerlid Haas-Berger onder meer voorgesteld (a.w. p. 400) de zojuist bedoelde zinsnede ook op te nemen onder c van artikel 6.1.9.12 lid 1 (de ex-echtgenoot). De regeringscommissaris heeft daarop geantwoord dat het effect daarvan vrij klein zou zijn(2) nu vrijwel hetzelfde al voortvloeit uit de aanhef van de bepaling. De regeringscommissaris heeft dus gezegd dat de zinsnede "en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien" vrijwel geen aanvullende betekenis heeft ten opzichte van de reeds in de aanhef opgenomen, en dus voor alle categorieën geldende beperking dat het moet gaan om het derven van levensonderhoud. Zie ook de in het Eindverslag van de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek uit de Eerste Kamer opgenomen vraag van die commissie en het antwoord van de minister daarop (a.w. p. 403/404):
"Vraag
Afgezien van lid 1 sub d wordt in artikel 6.1.9.12 het behoeftigheidsvereiste niet meer gesteld. Toch is het blijkens de memorie van antwoord de bedoeling dat ten opzichte van het huidig recht niet veel verandert in dit opzicht. In een tot de commissie gerichte brief vraagt Bloembergen zich af of het niet beter is dit vereiste uitdrukkelijk in de wet neer te leggen. Hierdoor zou buiten twijfel komen te staan dat de rechter met eventueel aan de nabestaanden als zodanig toekomende uitkeringen rekening moet houden, zodat procedures hierover kunnen worden voorkomen. De commissie zou hierover gaarne het oordeel van de Minister vernemen.
Antwoord
Artikel 6.1.9.12 lid 1, aanhef, spreekt van het derven van levensonderhoud. Daarin ligt opgesloten dat rekening gehouden moet worden zowel met de draagkracht die de overledene, ware hij blijven leven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als met de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelen en zoals deze mede door alle hun toekomende baten zullen worden bepaald. Daaronder vallen ook de uitkeringen waarop de nabestaanden recht hebben als gevolg van het overlijden zelf. Deze mogen immers geacht worden mede te voorzien in de behoeften van de nabestaanden aan levensonderhoud, dat derhalve in zoverre niet is gederfd; men zie ook de memorie van antwoord.
Bij de groep nabestaanden onder e ligt het anders. Hier gaat het om kosten van vervangende hulp die bepaald zullen worden door de behoefte aan een zodanige hulp."
Ook hier geen enkele differentiatie tussen de diverse categorieën nabestaanden: voor alle categorieën nabestaanden ligt in de beperking dat het moet gaan om schade door het derven van levensonderhoud besloten dat de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaande een rol dient te spelen bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding.
Ik acht dan ook niet goed begrijpelijk hoe het hof uit de hiervoor bedoelde opmerking van de regeringscommissaris en/of aan het zojuist geciteerde antwoord van de minister heeft kunnen afleiden dat er "bij de discussie in de Tweede Kamer overeenstemming over bestond dat ten aanzien van het bepaalde onder d (thans c) het daar uitdrukkelijk genoemde behoeftigheidscriterium wel degelijk van betekenis was, dit in afwijking van wat gold voor de onderdelen a en b van artikel 6:108 BW lid 1." (r.o. 4.5.8).
20) Thans kom ik toe aan hetgeen bij de totstandkoming van de Invoeringswet met betrekking tot de onderhavige bepaling is gezegd. Ter gelegenheid van de Invoeringswet is categorie c (de ex-echtgenoot) geschrapt en is categorie d (zij die in gezinsverband met de overledene samenwoonden) vernummerd tot c. Het hof citeert in r.o. 4.5.9 de volgende passage uit de Memorie van Antwoord II (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1292):
"Bedacht moet daarbij worden dat een vordering die, in de bewoordingen van artikel 6.1.9.12, strekt "tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud", naar haar aard niet los kan worden gezien van de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich onder invloed van alle omstandigheden ontwikkelen na het overlijden van degene die hen tevoren levensonderhoud verschuldigd was of verschafte. Dit laatste berust in de regel op een mede door draagkracht en behoefte bepaalde familierechtelijke verplichting, terwijl daarvoor soms ook de "behoeftigheid" bedoeld in artikel 392 lid 2 van Boek 1 vereist is. Behoefte en behoeftigheid blijven derhalve van belang, ook al kan - zoals in het arrest van 1981 terecht werd overwogen - de onderhavige vordering tot schadevergoeding niet met een zodanige verplichting "op één lijn worden gesteld"."
Het hof overweegt ten aanzien van deze passage dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de vereisten dat door de overledene geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van de nabestaande werd voorzien, en dat door de nabestaande redelijkerwijs niet voldoende in het levensonderhoud kan worden voorzien, toen zijn verlaten. Dit moge op zichzelf juist zijn, uit de passage kan evenmin worden afgeleid dat deze vereisten in artikel 6.1.9.12 lid 1 onder c (het voormalige d) een andere, aanvullende betekenis hadden dan in die bepaling onder a en b. In deze passage wordt immers over de bepaling in het algemeen gesproken zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën nabestaanden.
Het hof leidt uit bedoeld citaat evenwel af (r.o. 4.5.9 slot) dat de genoemde, onder c (voormalig d) opgenomen vereisten zien op een behoeftigheid "in algemene zin" en niet - zoals in de onderdelen a en b - op een behoefte die is gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan overledene en nabestaande deel uitmaakten.
Met de geciteerde uitlating wordt m.i. niet anders bedoeld dan wat reeds ter gelegenheid van de Vaststellingswet was gesteld, te weten dat voor de bepaling van de omvang van de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud, ongeacht om welke categorie nabestaanden het gaat, per definitie de behoefte van de nabestaande een rol speelt, zoals deze zich zou hebben ontwikkeld indien de overledene zou zijn blijven leven. Het gaat er immers om of aannemelijk is dat de overledene indien hij niet zou zijn overleden, zou zijn voortgegaan met het verstrekken van levensonderhoud, en zo ja, in welke mate. Bij dit laatste zal een rol kunnen spelen of de overledene puur vrijwillig levensonderhoud verstrekte dan wel op grond van een familierechtelijke verplichting en in het laatste geval, of de overledene ook in de toekomst tot het verstrekken van levensonderhoud had kunnen worden gedwongen (zoals in de Memorie van Antwoord bij de Vaststellingswet is opgemerkt, zie hiervóór, nr. 17). Het is in dàt kader dat, indien het gaat om nabestaanden die behoren tot de onderhoudsgerechtigden ten aanzien van wie art. 1:392 lid 1 jo. lid 2 behoeftigheid eist voor het bestaan van een onderhoudsverplichting, de behoeftigheid als bedoeld in art. 1:392 lid 2 BW een rol zou kunnen spelen. Dit is wat met de geciteerde uitlating m.i. is bedoeld.
Overigens bestaat er geen verschil tussen de behoeftigheid die vereist is voor een recht op levensonderhoud van een bloed- of aanverwant (art. 1:392 BW) en de behoeftigheid van een ex-echtgenoot die aanspraak geeft op alimentatie. In beide gevallen gaat het om een subjectief en relatief criterium: heeft deze onderhoudsgerechtigde, gelet op zijn individuele omstandigheden, onvoldoende inkomsten en kan hij zich deze in redelijkheid niet verwerven? Behoeftigheid dient nooit "in algemene zin", dus los van de specifieke situatie van de onderhoudsgerechtigde te worden beoordeeld. Zie Asser-De Boer (2002), nrs. 1030 en 1035; Losbl. Personen- en familierecht, aant. 1 onder c op art. 397 (Wortmann); Losbl. Schadevergoeding, aant. 24 op art. 6:108 (Bolt); zie ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch - Kostense in de zaak met rekestnr. R04/039 onder 12. Het hof, dat kennelijk van de opvatting is uitgegaan dat het criterium van art. 1:392 BW een behoeftigheid in algemene of absolute zin impliceert, heeft ook op dit punt blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Men zie over "behoeftigheid" in art. 1:392 lid 2 BW nog Bloembergen, Levensonderhoud in het nieuwe Boek 1 BW, NJB 1970, p. 424 e.v. en Pals, Onrechtmatige doodslag (1983), p. 35 e.v.
21) Relevant is vervolgens de volgende, door het hof niet geciteerde en evenmin genoemde passage uit de Memorie van Antwoord Inv. II (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1311):
"1. Het Honey-arrest (a) en de discussie daarover, alsook de vraag in hoeverre de vordering van de nabestaanden uit het onderhavige artikel mede wordt bepaald door de behoefte aan levensonderhoud die bij hen bestaat, is reeds hiervoor ter sprake geweest, nl. onder 3 bij de artikelen 6.1.9.11a en 6.1.9.12. Zoals daar is uiteengezet, ligt de regel dat de schadevergoeding wegens het derven van levensonderhoud mede afhankelijk is van de behoefte van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelt - alsook van de draagkracht van de overledene zoals deze zich naar verwachting verder ontwikkeld zou hebben - besloten in het feit dat zowel krachtens de wet verschuldigd levensonderhoud als het levensonderhoud dat feitelijk werd betaald en waarvan moet worden vastgesteld in hoeverre die betaling door de overledene in de toekomst zou zijn voortgezet, mede door de behoefte van de ontvanger bepaald wordt. Dit stemt in resultaat globaal met het huidige recht overeen, met dien verstande dat dit resultaat daar vaak in verband gebracht wordt met in de in artikel 1406 BW vermelde wederzijdse "stand en fortuin", hetgeen meebrengt dat ook met de draagkracht van de aangesproken persoon rekening moet worden gehouden. Deze laatste factor kan in het nieuwe wetboek echter slechts aan de orde komen langs de weg van artikel 6.1.9.12a.
Voor zover de huidige literatuur oordeelt dat in de huidige rechtspraak een eis van "behoeftigheid" wordt gesteld, die niet beperkt is tot de nabestaanden voor wier aanspraak op levensonderhoud die eis krachtens artikel 392 lid 2 van Boek 1 geldt, en die evenmin samenvalt met de behoefte zoals deze bepalend is voor zowel omvang als bestaan van een wettelijke verplichting tot levensonderhoud, is dit oordeel voor bestrijding vatbaar. Daarbij is van belang dat de rechtspraak waarop men zich in dit verband pleegt te beroepen, betrekking heeft op de wetgeving van vóór 1 januari 1970 toen de eis van behoeftigheid in de wettelijke regeling betreffende onderhoud een belangrijker rol speelde dan thans; men zie Asser-Wiarda, 1957, p. 945-946. Wat daarvan ook zij, een afzonderlijke behoeftigheidseis in deze, niet bij het huidige alimentatierecht passende zin is niet in artikel 6.1.9.12 opgenomen en zou met het daarin vervatte stelsel ook niet stroken."
In deze passage wordt heel duidelijk gesteld dat de eis van behoeftigheid (anders dan in de zin van relatieve of subjectieve behoeftigheid) noch onder het oude recht, noch in het nieuwe art. 6.1.9.12 geldt buiten de door art. 1:392 lid 1 jo. 2 BW bestreken gevallen(3). Er wordt met geen woord gerept over een eventuele afwijkende situatie voor "samenwoners" (categorie c). Het draait bij alle categorieën om de vraag of en in hoeverre de verstrekking van levensonderhoud zonder overlijden zou zijn voortgezet. Wat betreft "samenwoners" die niet vallen onder categorie a en ook niet behoren tot de overige onderhoudsgerechtigden als bedoeld in art. 1:392 e.v. BW spelen wettelijke onderhoudsverplichtingen, en dus ook het behoeftigheidscriterium van art. 1:392 lid 2, daarbij geen rol. De behoefte van de nabestaande die bij deze zuiver feitelijke verwachting een rol speelt, is uiteraard de relatieve behoefte van de nabestaande: in hoeverre heeft de nabestaande, gezien zijn situatie, behoefte aan voortzetting van het levensonderhoud zoals hij dat van de overledene ontving? Is er sprake van deze relatieve behoefte van de nabestaande, dan is aannemelijk dat de overledene de verstrekking van levensonderhoud zou hebben voortgezet (mits deze daartoe voldoende draagkracht zou hebben gehad en de samenwoning in gezinsverband zou zijn voortgezet). Daarvoor is derhalve niet nodig dat de nabestaande zonder de verstrekking van levensonderhoud door de overledene "behoeftig in algemene zin" zou zijn geworden. Ook de woorden "redelijkerwijze niet voldoende" in art. 6:108 lid sub c BW wijzen in de richting van relatieve behoeftigheid.
22) De conclusie ten aanzien van de uitleg van "en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien" is dat deze zinsnede verwijst naar de eis van behoefte zoals deze in het algemeen in het alimentatierecht geldt, bij de bepaling van de omvang waarvan rekening wordt gehouden met de levensstandaard en individuele omstandigheden van de alimentatiegerechtigde. Hierbij is niet alleen bepalend datgene waarover de alimentatiegerechtigde feitelijk kan beschikken maar ook datgene wat hij in redelijkheid kan verwerven, zie Asser-De Boer (2002), nr. 1035 en bijvoorbeeld HR 20 mei 1960, NJ 960, 420; HR 13 november 1970, NJ 1971, 56; HR 10 september 2004, RvdW 2004, 104; HR 5 november 2004, NJ 2005, 3(4). De zinsnede heeft derhalve geen zelfstandige of aanvullende betekenis ten opzichte van de reeds in de aanhef van art. 6:108 lid 1 besloten liggende beperking dat het moet gaan om schade door het derven van levensonderhoud en er derhalve sprake moet zijn van behoefte aan levensonderhoud bij de nabestaande. Zie ook Asser-Hartkamp 4-I (2004), nrs. 480 en 481; Losbl. Schadevergoeding, aant. 23 op art. 108 (Bolt); Van Maanen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1986, p. 123/124; Van der Nat-Verhage, De Beursbengel 1992, aflevering 3, p. 10. Anders: Bouman en Tilanus-van Wassenaer, Mon. Nieuw BW (B-37), p. 37, die opmerken dat het bij de categorieën a, b en d van art. 108 gaat "om de concrete behoefte aan schadevergoeding zoals die kan blijken uit een zoveel mogelijk objectieve vergelijking van de toestand voor het overlijden met die nadien", terwijl bij categorie c niet alleen aannemelijk moet zijn dat het onderhoud zou zijn voortgezet, maar "zich bij de objectieve vergelijking het subjectieve, in de persoon van de claimant te zoeken element (voegt) dat hij redelijkerwijs niet zelf voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen op andere wijze dan door honorering van zijn schadeaanspraak". Evenzo Storm/Kamp/Schön, a.w. p. 232.
De slotsom met betrekking tot de uitleg van "in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag" is dat de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat het hier zou moeten gaan om een bijdrage aan de gemeenschappelijke kosten van levensonderhoud die groter is dan de bijdrage van de nabestaande zelf. Zie over dit vereiste ook Bouman en Tilanus-van Wassenaer, Mon. Nieuw BW (B-37), p. 39; Storm/Kamp/Schön, a.w. p. 227. Beslissend is m.i., gelet op de hiervoor weergegeven gedeelten uit de wetsgeschiedenis, of de bijdrage van de overledene aan het levensonderhoud van de nabestaande zodanig groot was dat dat de nabestaande substantieel levensonderhoud derft doordat deze bijdrage wegvalt.
23) Het hof gaat in r.o. 4.5.10 en 4.5.11 nog in op de totstandkomingsgeschiedenis van de wetgeving waarbij het geregistreerd partnerschap is ingevoerd. Het hof ontleent aan het feit dat bij die gelegenheid het onderscheid tussen enerzijds gehuwden en geregistreerde partners en anderzijds samenwonenden uitdrukkelijk is gehandhaafd, een extra argument voor zijn oordeel dat ook in art. 6:108 BW onderscheid gemaakt moet worden tussen beide categorieën. Het hof miskent daarbij evenwel dat blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 6:108 BW het onderscheid tussen gehuwden (categorie a) en samenwonenden (categorie c) reeds (en uitsluitend) tot uitdrukking is gebracht met de voorwaarde bij laatstgenoemden dat de overledene feitelijk in hun levensonderhoud voorzag, welke voorwaarde bij gehuwden niet geldt (zie hiervóór, nr. 18).
24) Met de steller van het middel ben ik van mening dat er ook geen rechtvaardiging bestaat voor een extra onderscheid tussen enerzijds (a) de echtgenoot en minderjarige kinderen van de overledene en (b) andere bloed- of aanverwanten in wier levensonderhoud de overledene geheel of ten dele voorzag en anderzijds de nabestaanden met wie de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag (c). Ten opzichte van groep a komt het onderscheid voldoende tot uitdrukking doordat bij die groep de eis van feitelijk levensonderhoud verschaffen niet geldt. Ten opzichte van groep b is er überhaupt geen grond voor een verschil in omvang van de schadevergoeding, aangezien het ook bij groep b kan gaan om personen jegens wie de overledene krachtens de wet niet tot alimentatie was gehouden, terwijl ook als dit anders is, het recht op schadevergoeding wordt bepaald door het onderhoud dat de overledene feitelijk verschafte, ongeacht of dit meer of minder was dan uit de maatstaven van art. 1:392(5) e.v. zou voortvloeien (zie Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 480, p. 443).
25) In een geval als het onderhavige, waarin een samenwonend stel een huis heeft gekocht waarvan de koopprijs en de tot zekerheid voor de afbetaling daarvan aangegane hypotheek zijn afgestemd op hun beider inkomen, de overleden partner met haar inkomen substantieel bijdroeg aan de woon- en overige vaste lasten en de overblijvende partner full time werkzaam is, dient m.i. bij het vaststellen van de behoefte aan levensonderhoud van de overblijvende partner in het kader van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c BW in beginsel te worden uitgegaan van de vaste lasten, inclusief de woonlasten, zoals die bestonden ten tijde van de samenwoning. Van de overblijvende partner kan in dit verband in beginsel niet worden gevergd dat hij zijn vaste lasten, met name zijn woonlasten, beperkt door het huis te verkopen en goedkoper te gaan wonen. Hier kan worden aangesloten bij de rechtspraak volgens welke op de behoefte van een alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot de mate van welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben kunnen leven, van invloed kan zijn (HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945; HR 19 december 2003, NJ 2004, 140). Zie in deze zin ook Storm/Kamp/Schön, Personenschade, in: Barendrecht en Storm (red.), Berekening van schadevergoeding (1995), p. 228/229.
26) De subonderdelen 2.5.1 tot en met 2.5.4 en 2.7.2 treffen op grond van het voorgaande doel. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling meer.
27) Onderdeel 3 betreft de gevorderde "kosten van lijkbezorging" als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW, en meer in het bijzonder de door [eiser] gevorderde kosten van een gedenkteken. Volgens genoemde bepaling is de aansprakelijke verplicht deze kosten te vergoeden aan degene te wiens laste zij zijn gekomen, "voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene". Het onderdeel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de gevorderde kosten voor een gedenkteken niet integraal, tot een bedrag van ƒ 8977, maar slechts tot € 2000 heeft toegewezen. In het onderdeel wordt betoogd dat het hof zich bij de bepaling van dit bedrag ten onrechte heeft gebaseerd op de redelijkheid, terwijl het criterium is of het bedrag in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.
Tevens bevat het onderdeel twee motiveringsklachten tegen de beperking van de toewijzing tot € 2000. Ten eerste heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat het door Organice overgelegde overzicht van de Consumentenbond wel door [eiser] is weersproken, waar [eiser] heeft aangevoerd dat een grafsteen gemiddeld € 2500 kost (memorie van antwoord nr. 17.9 en prod. 8 daarbij). Het hof zou zijn oordeel voorts onvoldoende hebben gemotiveerd door uitsluitend te verwijzen naar de gemiddelde prijs van een grafsteen en niet in te gaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden dat het inkomen van [betrokkene 1] bovengemiddeld was, dat de kosten van het geplaatste gedenkteken slechts iets boven het gemiddelde lagen, dat [betrokkene 1] nog maar 45 jaar oud was, midden in het leven stond en zeer onverwacht is overleden.
Dit onderdeel faalt naar mijn mening. Het hof heeft overwogen dat het, nu de gemiddelde prijs van een grafsteen in 2002 € 1942 bedroeg, ook als ervan wordt uitgegaan dat [eiser] een meer dan gemiddeld inkomen geniet, voor een in 1998 opgericht gedenkteken een bedrag van € 2000 redelijk acht. Klaarblijkelijk heeft het hof hiermee bedoeld dat het een hoger bedrag redelijkerwijs niet in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene achtte. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zie voor de totstandkoming van het tweede lid van art. 6:108 BW Parl. Gesch. Boek 6, p. 395 en 399, waaruit blijkt dat de huidige zinsnede "voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene" door de minister is opgenomen naar aanleiding van een verzoek vanuit de Tweede Kamer tot wijziging van de oorspronkelijke frase "voor zover zij in overeenstemming zijn met de stand en het fortuin van de overledene" in "voorzover zij in redelijkheid zijn gemaakt". Zie over de bepaling en de rol van de redelijkheid hierin ook Storm/Kamp/Schön, Personenschade, in: Barenrecht en Storm (red.), Berekening van Schadevergoeding (1995), p. 222; Van Eijk, Vergoeding van de kosten van lijkbezorging, TVP 2001, p. 101 t/m 108; Mon. Nieuw BW B-37 (Bouman en Tilanus-Van Wassenaer), nr. 31.
Het oordeel van het hof is m.i. ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, nu het hof kennelijk rekening heeft gehouden met de van algemene bekendheid zijnde stijging van het algemene prijspeil sinds de invoering van de euro zodat het feit dat de kosten van een grafzerk in 2002 gemiddeld € 1942 bedroegen betekent dat die kosten in 1998 waarschijnlijk een (aanzienlijk?) lager bedrag beliepen. Om dezelfde reden behoefde het hof in de door [eiser] overgelegde prod. 8 bij memorie van antwoord ook geen betwisting van de stelling van Organice te lezen, nu laatstgenoemde productie een op 6-8-03 geprinte internetpagina behelst waarin wordt gesteld: "Voor een grafsteen moet u gemiddeld denken aan zo'n € 2500,-." Voorts behoefde het hof niet expliciet mee te wegen dat [betrokkene 1] nog maar 45 jaar oud was, midden in het leven stond en zeer onverwacht is overleden; het hof geeft er geen blijk van een en ander te hebben miskend.
28) Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 4.11.7 e.v., waarin het hof de grief van [eiser] tegen de vaststelling op € 1.815,12 (ƒ 4000) van de schadevergoeding wegens gederfde huishoudelijke hulp, verwerpt. Het hof overweegt daaromtrent dat art. 6:108 lid 1 sub d in het onderhavige geval geen grondslag biedt voor vergoeding van deze kosten, nu deze bepaling blijkens de parlementaire geschiedenis is geschreven voor het geval dat er in het gezin van de overledene een zodanige taakverdeling bestond, dat de volledige zorg voor de huishouding op de overledene rustte, terwijl bovendien betaalde vervangende hulp noodzakelijk is, zoals in het geval dat de moeder in een gezin met (jonge) kinderen wegvalt. Geen van beide doet zich volgens het hof voor. Het onderdeel bestrijdt de opvatting dat art. 108 uitsluitend van toepassing zou zijn indien de overledene de gehele zorg voor de huishouding voor haar/zijn rekening nam. Daarnaast wordt in het onderdeel
's hofs beslissing aangevochten, dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat door het wegvallen van [betrokkene 1] betaalde huishoudelijke hulp noodzakelijk is geworden.
Het hof heeft zich bij zijn oordeel gebaseerd op de navolgende passage uit de Memorie van Antwoord II bij de Vaststellingswet (Parl. Gesch. Boek 6, p. 398):
"Onder e, tenslotte, is een bepaling opgenomen betreffende het geval dat de overledene de gemeenschappelijke huishouding van zichzelf en één of meer anderen deed en aldus in natura in hun levensonderhoud bijdroeg. Gewoonlijk zal het hier gaan om de echtgenote die de huishouding voor haar man en de kinderen deed. In zulk een geval zal de man na het overlijden vaak vervangende huishoudelijke hulp moeten bekostigen, waarmee aanzienlijke bedragen gemoeid kunnen zijn. Het komt de ondergetekende redelijk voor dat ook hiervan een vergoeding kan worden gevorderd. (...)"
M.i. dwingt deze passage er niet toe art. 6:108 onder d zo uit te leggen dat alleen het "klassieke" geval van een echtgenote die volledig de huishouding en eventueel de kinderen verzorgde, hieronder valt. Niet voor niets wordt gesproken van "gewoonlijk", hetgeen ten tijde van de totstandkoming van de passage waarschijnlijk juist was, maar dat kan heden ten dage niet meer worden gezegd. Het lijkt dan ook beter aan te sluiten bij de huidige maatschappelijke situatie om onder "het doen van de gemeenschappelijke huishouding" in art. 6:108 onder d mede te begrijpen het veelvuldig voorkomende geval van het gedeeltelijk doen van die huishouding. Gelet op het feit dat de omvang van de schadevergoeding wordt bepaald door de mate waarin na het overlijden op andere wijze in de gang van de gemeenschappelijke huishouding moet worden voorzien, zodat de mate waarin de overledene het huishouden deed daarin wordt verdisconteerd, zie ik ook geen goede reden voor de door het hof gevolgde restrictieve uitleg.
[eiser] heeft ten aanzien van het aandeel van [betrokkene 1] in de gemeenschappelijk huishouding onder meer opgesomd (memorie van antwoord/incidentele memorie van grieven, grief 13, nrs. 20.1 tot en met 20.16) welke huishoudelijke taken [betrokkene 1] placht te verrichten en welke [eiser], dat [betrokkene 1] anders dan [eiser] arbeidsduurverkorting genoot en dat [eiser] aanzienlijk meer reistijd had dan [betrokkene 1] omdat hij in heel Nederland werkzaam was, dat de verhouding tussen beider bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding neerkwam op 2:1, te weten [betrokkene 1] 24 uur en [eiser] 12 uur per week, en dat ten gevolge van het overlijden van [betrokkene 1] kan worden uitgegaan van een vermindering van de totale huishoudelijke werkzaamheden van 10 uur zodat sprake is van een uitval van 14 uur per week. Vervolgens heeft [eiser] de kosten van vergoeding daarvan berekend.
Organice heeft bij memorie van antwoord in het incidentele appel (nrs. 37 t/m 40) betwist dat [betrokkene 1] 24 uur per week aan de huishouding zou hebben besteed. Organice betoogde in dit verband dat uit de door [eiser] overgelegde gegevens van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat vrouwen zonder kinderen die een betaalde baan hebben van 12 uur per week, 24 uur per week aan de huishouding besteden. Nu [betrokkene 1] 36 uur per week buiten de deur werkte, is eerder aannemelijk dat zij slechts 8 uur per week aan het huishouden besteedde, aldus Organice. Voorts bestreed Organice de omvang van de opgevoerde kosten van betaalde huishoudelijke hulp.
In het licht van deze stellingen en gezien het feit dat het hof ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] en [eiser] voorafgaand aan het ongeval geen betaalde huishoudelijke hulp hadden (r.o. 4.11.2), acht ik het oordeel van het hof dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit in zijn geval door het wegvallen van [betrokkene 1] noodzakelijk is geworden, zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk. Daarbij neem ik als algemene ervaringsregel in aanmerking dat het door een stel zonder kinderen voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de regel een lagere huishoudelijke belasting per persoon zal opleveren dan een eenpersoonshuishouden, indien de huishoudelijke taken worden verdeeld. Huishoudelijke taken zoals boodschappen doen, ramen zemen, koken, schoonmaken en stofzuigen kosten (vrijwel) evenveel tijd in een één- en in een tweepersoonshuishouden. Het is dus m.i. op voorhand aannemelijk dat [eiser], evenals op het financiële vlak, op het huishoudelijke vlak dit "synergievoordeel" kwijt is.
Onderdeel 4 slaagt dus naar mijn mening.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 15 juni 2004 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het bestreden arrest van het gerechtshof 's Hertogenbosch van 15 juni 2004.
2 Weliswaar voegde hij daaraan toe dat dit niet in alle opzichten zo was, maar het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk dat hij daarmee doelde op een verschil tussen absolute en relatieve behoeftigheid als door het hof aangenomen, nu voor een dergelijk verschil geen enkel aanknopingspunt te vinden is in de wetsgeschiedenis.
3 De minister gaat er in de hier besproken passage kennelijk vanuit dat de behoeftigheid van art. 1:392 lid 2 BW een behoeftigheid in algemene zin is, dat wil zeggen dat de bloed- of aanverwant - anders dan minderjarige kinderen en echtgenoten - alleen aanspraak kan maken op levensonderhoud als het hem aan het allernoodzakelijkste ontbreekt. Zoals in het voorgaande nummer opgemerkt is die opvatting (in elk geval thans) niet de heersende leer en gaat het ook bij de behoeftigheid van art. 1:392 BW om relatieve behoeftigheid.
4 Overigens kan de invulling van wat de nabestaande zich redelijkerwijs kan verwerven wel een andere zijn dan in het alimentatierecht; de beantwoording van de vraag of en in hoeverre van de nabestaande redelijkerwijs kan worden gevergd dat deze (meer) gaat werken, zal m.i. mede kunnen afhangen van het gegeven dat de behoefte aan levensonderhoud is ontstaan als gevolg van een overlijden en niet als gevolg van bijvoorbeeld een echtscheiding. Zie ook Storm/Kamp/Schön, a.w. p. 232 en Losbl. Schadevergoeding, aant. 24 op art. 6:108 (Bolt).
5 Zij het dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de overledene zou zijn voortgegaan met het verstrekken van levensonderhoud, bij personen jegens wie de overledene een wettelijke onderhoudsverplichting had, wel een rol kan spelen of en in hoeverre die wettelijke onderhoudsverplichting zou zijn blijven bestaan zie in de hoofdtekst onder nr. 20
Uitspraak 16‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Schadeclaim na dodelijk ongeval tijdens een bedrijfsuitje tegen het organisatiebureau door een nabestaande van de overleden werkneemster met wie deze samenwoonde; ‘behoefte’ als vereiste voor een aanspraak op levensonderhoud op de voet van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, BW; vereisten voor schadevergoeding ter zake van huishoudelijke kosten (art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW); invloed voorheen bestaande taakverdeling?, schadeberekening, vergoeding van kosten van lijkbezorging (gedenksteen).
16 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/276HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
ORGANICE B.V.,
gevestigd te Heel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 mei 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Organice - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Na wijziging van eis heeft [eiser] gevorderd Organice te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van ƒ 852.386,10, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Organice heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 31 mei 2001, 20 december 2001, 14 maart 2002 en 16 juli 2002 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 september 2002 Organice veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 193.909,06, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2001 tot aan de dag van voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen alle genoemde vonnissen heeft Organice hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Organice heeft in hoger beroep gevorderd voornoemde vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. [eiser] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, dan wel hem deze te ontzeggen;
2. [eiser] te veroordelen tot betaling aan Organice van een bedrag van € 183.508,77 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, zijn eis vermeerderd en gevorderd Organice te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 274.704,41, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij arrest van 15 juni 2004 heeft het hof in het principaal en het incidenteel appel de vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Organice veroordeeld aan [eiser] te betalen
I inzake huishoudelijke hulp:
a. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 1999;
b. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2000;
c. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2001;
d. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2002;
e. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2003;
f. periodieke uitkeringen van € 1.815,12 per jaar, steeds gewijzigd met het percentage voor dat jaar door de Minister van Justitie vastgesteld op de voet van artikel 1:402a BW, vervallend op 25 september van ieder jaar, voor het eerst op 25 september 2004;
- met bepaling dat het onder f bedoelde bedrag op de voet van artikel 6:105 lid 2 op verzoek van Organice door de rechtbank kan worden gewijzigd indien [eiser] opnieuw gaat samenwonen op vergelijkbare wijze als dat met [betrokkene 1] het geval was;
II inzake begrafeniskosten:
€ 9.942,52, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 1999, en vervolgens verminderd met aan deze kosten toe te rekenen voorschot;
III inzake buitengerechtelijke kosten:
€ 16.751,85 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 1999, en vervolgens te verminderen met aan deze kosten toe te rekenen voorschot;
- [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door Organice meer is betaald (rente inbegrepen) dan bij dat arrest aan [eiser] is toegewezen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Organice heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft vanaf oktober 1993 samengewoond met [betrokkene 1].
(ii) [Betrokkene 1] deed op 24 september 1998 mee aan een bedrijfsuitje van het hoogheemraadschap Delfland, waarbij zij toen werkzaam was. Onder verantwoordelijkheid van Organice daalde [betrokkene 1] op een zeker moment af van een zogeheten togglebaan. Daarbij werd verzuimd gebruik te maken van een - wel aanwezig - zekeringskoord. [Betrokkene 1] viel van een hoogte van 10 m naar beneden en overleed als gevolg daarvan.
(iii) Organice heeft erkend dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval; Organice heeft aan [eiser] ƒ 95.500,-- aan voorschotten betaald, alsmede een vergoeding voor medische kosten ten bedrage van ƒ 775,--.
(iv) Het inkomen van [eiser] bedroeg in 1998 ongeveer ƒ 90.000,-- bruto, dat van [betrokkene 1] ongeveer ƒ 60.000,-- bruto.
(v) [Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 23 februari 1998 een perceel grond gekocht om daarop een woning te bouwen. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire lening van ƒ 850.000,--. De woning is op 1 september 1999 opgeleverd.
(vi) [Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 30 juli 1998 in concept een testament en een samenlevingscontract laten opstellen.
3.2 De hiervoor onder 1 vermelde vordering is gebaseerd op art. 6:108 BW en is opgebouwd uit posten ter zake van begrafeniskosten, levensonderhoud - waaronder begrepen kosten voor huishoudelijke hulp - en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft aan levensonderhoud toegekend € 167.492,39, de begrafeniskosten toegewezen tot een bedrag van € 9.664,92 en de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 16.751,85. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ter zake van de buitengerechtelijke kosten overgenomen - die beslissing speelt in cassatie geen rol meer - maar aan [eiser] voor levensonderhoud en ter zake van begrafeniskosten niet meer toegekend dan de hiervoor onder 1 vermelde bedragen.
Wat betreft de vordering tot levensonderhoud heeft het daartoe, met verwijzing naar een aantal citaten uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:108, overwogen dat de wetgever met de woorden 'en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien' in art. 6:108 lid 1, onder c, heeft beoogd, zulks in afwijking van de regeling onder a en b van dat artikel, de daar bedoelde benadeelde - de ongehuwd samenwonende, niet geregistreerde, partner - alleen dan een vordering toe te kennen indien deze redelijkerwijs niet voldoende in het levensonderhoud kan voorzien en dus behoeftig is, welk begrip daarbij in algemene zin moet worden opgevat (rov. 4.5.2-4.5.9). Het hof overwoog dat uit de in rov. 4.5.10 vermelde citaten blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest onderscheid te maken tussen gehuwde en geregistreerde partners enerzijds en anderszins samenwonende partners anderzijds en dat in het geval van de laatsten aan strengere vereisten moet worden voldaan wil de in art. 6:108, onder c, bedoelde nabestaande een aanspraak op vergoeding van schade door derving van levensonderhoud verkrijgen (rov. 4.5.11-4.5.12). Vervolgens heeft het hof onderzocht of [eiser], gelet op die uitleg van art. 6:108, recht heeft op schadevergoeding, waarvoor bovendien vereist is dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag (rov. 4.6). Het hof was van oordeel dat van behoeftigheid bij [eiser] geen sprake was, nu deze ten tijde van het ongeval een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto en niet had weersproken dat hij, voordat hij met [betrokkene 1] ging samenwonen, in zijn levensonderhoud kon voorzien. Het hof oordeelde in dit verband - nu het hier ging om behoeftigheid in algemene zin als bedoeld ook in art. 1:392 lid 2 BW - niet van belang dat [eiser] zelf niet in staat was de levensstandaard te (blijven) financieren die hij met [betrokkene 1] had verkregen of wilde verkrijgen, noch dat hij met [betrokkene 1] een duurdere, nieuwe woning wilde betrekken die hij uit alleen zijn eigen salaris niet kon bekostigen (rov. 4.7). Gelet op de inkomens van [eiser] en [betrokkene 1] kan voorts niet worden gezegd dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag, aldus het hof (rov. 4.8).
Wat betreft het niet door Organice erkende gedeelte van de gevorderde kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 lid 2 overwoog het hof naar aanleiding van de over en weer geformuleerde grieven dat de kosten voor een gedenkteken, een asbuskoker en de grafrechten zozeer samenhangen met de lijkbezorging dat deze tot een redelijk bedrag in rekening kunnen worden gebracht (rov. 4.10.4). Voorts, dat het voor de vraag wat redelijk is aansluiting zocht bij het door Organice overgelegde kostenoverzicht van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat de gemiddelde prijs van een grafsteen in 2002 € 1.942,-- bedroeg, waaraan het zijn oordeel verbond dat een bedrag van € 2.000,-- voor een gedenkteken redelijk is, ook als ervan wordt uitgegaan dat [eiser] een meer dan gemiddeld inkomen geniet (rov. 4.10.5), alsmede dat op die grond ook het gevorderde bedrag van € 422,58 voor grafrechten redelijk is (rov. 4.10.6).
Naar aanleiding van de wederzijdse grieven tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van ƒ 4.000,-- per jaar voor huishoudelijke hulp overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang, dat art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, blijkens de wetsgeschiedenis kennelijk is geschreven voor het geval dat op de overledene de volledige zorg voor de huishouding rustte, terwijl bovendien betaalde vervangende hulp noodzakelijk is. Het hof oordeelde vervolgens de desbetreffende vordering niet-toewijsbaar, omdat [eiser] en [betrokkene 1] de huishoudelijke taken hadden gedeeld en gesteld noch gebleken is dat [eiser] zijn eigen huishouden niet zou kunnen verzorgen, alsmede omdat in ieder geval [eiser] feitelijk op dat moment geen kosten had voor het (laten) doen van de huishouding - hij ontving onbetaalde hulp van vrienden en familie - en onvoldoende had onderbouwd dat in dit geval door het wegvallen van [betrokkene 1] noodzakelijk is geworden professionele hulp in te roepen. (rov. 4.11.6-4.11.8).
3.3.1 Het tegen dit arrest in stelling gebrachte middel telt vier onderdelen. De Hoge Raad ziet aanleiding allereerst onderdeel 2 te behandelen. Het behelst rechts- en motiveringsklachten tegen 's hofs overwegingen met betrekking tot de uitleg en toepassing van art. 6:108 lid 1 wat betreft de vordering tot levensonderhoud. Onderdeel 2.5.1 en 2.5.3 klagen dat het hof (in rov. 4.4-4.9) ten onrechte heeft geoordeeld dat bij vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud, als het gaat om de nabestaanden als bedoeld in art. 6:108 lid 1, onder c, aan strengere vereisten moet worden voldaan dan wanneer het gaat om nabestaanden als bedoeld aldaar onder a en b, omdat aan de zinsnede 'en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien' geen zelfstandige betekenis toekomt, naast de in de aanhef van het artikel opgenomen beperking 'schade door het derven van levensonderhoud'. Deze onderdelen zijn gegrond. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 16-17 en 19-21 geciteerde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:108, heeft de wetgever niet beoogd voor de vraag of zij aanspraak hebben op schadevergoeding wegens als gevolg van het overlijden van hun partner gederfd levensonderhoud onderscheid te maken tussen de nabestaanden, bedoeld in het eerste lid onder a en b enerzijds en die onder c anderzijds, en dat het in alle gevallen gaat om de vraag naar de behoeften van de langstlevende in de betekenis die aan die term ook in art. 1:397 lid 1 BW toekomt. Het hof heeft dus, door te oordelen dat voor het hier toepasselijke art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, de eis geldt dat bij de nabestaande sprake is van behoeftigheid die niet is gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten, maar van behoeftigheid 'in algemene zin', blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2.7 klaagt voorts over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel (rov. 4.8) dat de vordering tot levensonderhoud ook daarom niet toewijsbaar is, omdat de omstandigheid dat [eiser] een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto en [betrokkene 1] van ƒ 60.000,-- bruto meebrengt dat [betrokkene 1] niet geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag, zoals art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, verlangt. De klacht onder 2.7.2 dat onjuist is 's hofs kennelijke uitleg van dat voorschrift, die inhoudt dat vereist is dat de overledene het grootste aandeel had in de gemeenschappelijke kosten van levensonderhoud, treft doel. Uit de eerderbedoelde citaten uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het bij de hier bedoelde eis aankomt op de vraag of de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaande door het overlijden van de partner is toegenomen.
Onderdeel 2 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.3.2 Onderdeel 4 klaagt over 's hofs beslissing (in rov. 4.11.6-4.11.8) op de grief van [eiser] inzake zijn vordering tot vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp. Het bevat in de eerste plaats (4.1) de rechtsklacht dat het oordeel van het hof in tweeërlei opzicht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat (a) voor een beperking van de aanspraak op grond van art. 6:108 lid 1 onder d tot situaties waarin de overledene de gehele zorg van het huishouden voor zijn/haar rekening nam, geen steun (meer) te vinden is in het recht en (b) een abstracte schadeberekening bij vergoeding van deze schadepost op zijn plaats is. Onderdeel 4.2 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiser] te weinig heeft gesteld om op grond van een concrete berekening zijn schade toegewezen te krijgen.
Beide rechtsklachten zijn gegrond. De tekst van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, dwingt niet tot een lezing die de aanspraak van een nabestaande beperkt in de onder (a) bedoelde zin. Ook de passage in de memorie van antwoord II bij de Vaststellingswet, geciteerd in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 28, waarop het hof zich beroept, noopt niet tot de opvatting dat de hier bedoelde bepaling is beperkt tot de gevallen die in die memorie als de 'gewone' werden bestempeld. Bovendien is in de ruim vijfentwintig jaar die sedertdien zijn verstreken een verandering opgetreden in de opvattingen over de wijze waarop binnen het huwelijk en andere samenlevingsvormen de huishoudelijke taken behoren te worden verdeeld, terwijl er geen redelijke grond is waarom het wegvallen van de huishoudelijke taakvervulling door het overlijden van een van de partners verschillend zou moeten worden behandeld, al naargelang die partner (praktisch) de gehele huishoudelijke taak vervulde, dan wel de partners die taken onderling plachten te verdelen.
De met (b) aangevallen overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, beslissend is of deze ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten maakt voor het uitvoeren van de huishoudelijke taken. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het inroepen van professionele huishoudelijke hulp noodzakelijk is, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen deze dienaangaande heeft aangevoerd in zijn memorie van antwoord in hoger beroep (onder 20.2-20.7) omtrent de in het verleden door [betrokkene 1] verrichte huishoudelijke werkzaamheden en zijn mogelijkheden op dat punt, alsmede in het licht van het van algemene bekendheid zijnde feit dat de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden in een eenpersoonshuishouden meer dan de helft bedraagt van die in een tweepersoonshuishouden. De rechts- en motiveringsklacht van onderdeel 4 zijn derhalve gegrond.
3.3.3 Onderdeel 3, dat gericht is tegen rov. 4.10.4-4.10.7, behelst in de eerste plaats de rechtsklacht dat het hof voor toewijzing van de kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 lid 2 - in het bijzonder voor de gevorderde kosten voor een gedenkteken - een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, omdat het heeft beoordeeld in hoeverre die kosten redelijk zijn en niet heeft onderzocht in hoeverre die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, zoals art. 6:108 lid 2 voorschrijft. Het onderdeel voegt daaraan motiveringsklachten toe tegen het oordeel dat die kosten slechts tot een bedrag van € 2.000,-- toewijsbaar zijn. Ten eerste heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat het door Organice overgelegde overzicht van de Consumentenbond wel door [eiser] is weersproken, waar [eiser] heeft aangevoerd dat een grafsteen gemiddeld € 2.500,-- kost. Voorts wordt geklaagd dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door uitsluitend te verwijzen naar de gemiddelde prijs van een grafsteen en niet in te gaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden dat het inkomen van [betrokkene 1] bovengemiddeld was, dat de kosten van het geplaatste gedenkteken slechts iets boven het gemiddelde lagen, dat [betrokkene 1] nog maar vijfenveertig jaar oud was, midden in het leven stond en zeer onverwachts is overleden.
De rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden omdat deze feitelijke grondslag mist, de overige klachten falen. Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat een gedenksteen van ongeveer een gemiddelde prijs in overeenstemming moet worden geacht met de omstandigheden waarin [betrokkene 1] geleefd heeft en dat daaraan niet afdoet dat die, gelet op haar inkomen, bovengemiddeld waren geweest, terwijl evenmin onbegrijpelijk is het oordeel dat een gedenksteen van gemiddelde prijs in 1998 op € 2.000,-- kon worden begroot, nu de gemiddelde prijs van een grafsteen in 2002, naar 's hofs vaststelling, € 1.942,-- bedroeg en de door [eiser] opgegeven gemiddelde prijs van € 2.500,-- kennelijk betrekking had op informatie uit 2003, afkomstig van een andersoortige organisatie dan de Consumentenbond. De omstandigheden dat [betrokkene 1] bij haar overlijden nog slechts vijfenveertig jaar oud was, dat zij nog midden in het leven stond en dat haar overlijden zeer onverwachts was, behoefde het hof niet uitdrukkelijk in zijn afweging te betrekken.
3.3.4 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. Onderdeel 1 behoeft bij gebrek aan belang geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Organice in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.833,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, in buitengewone dienst, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 december 2005.
Beroepschrift 14‑09‑2004
DAGVAARDING
Heden, de [veertiende] september tweeduizendvier, ten verzoeke van:
[requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30 gebouw Babylon, Kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door requirant als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Nicolaas Alexander Hofman, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ORGANICE B.V., gevestigd te Heel, mijn exploit doende aan het adres van mr. J.E. Lenglet, ten kantore van Van Leeuwen Van Eerden Advocaten, kantoorhoudende aan de Statenlaan 9, (5223 LA) te 's‑Hertogenbosch, die in de vorige instantie als procureur is opgetreden voor gerequireerde, aldaar afschrift dezes, alsmede van het na te melden arrest, latende aan:
[Mw. A. de la Cousine,]
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder rolnummer C0300327/RO gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde en ter openbare terechtzitting van 15 juni 2004 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 24 september tweeduizendvier, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd als naar de wet door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen:
Inleidende opmerkingen/korte aanduiding van het geschil
Requirant ([requirant]) heeft vanaf oktober 1993 samengewoond met mevrouw [betrokkene 1]. [betrokkene 1] heeft op 24 september 1998 meegedaan aan een bedrijfsuitje, waarbij zij onder verantwoordelijkheid van Organice afdaalde van een zogenaamde togglebaan. Daarbij werd verzuimd om gebruik te maken van een — wel aanwezig — zekeringskoord; [betrokkene 1] is van een hoogte van 10 meter naar beneden gevallen en overleden. [requirant] heeft Organice aansprakelijk gesteld en onder meer kosten van gederfd levensonderhoud gevorderd.
Organice heeft niet alleen aansprakelijkheid erkend; in eerste aanleg heeft zij ook erkend dat [requirant] op een bij levensonderhoud passende vergoeding aanspraak kan maken1. en dat zij (Organice) ‘tot een bedrag van ƒ 91.212,08 schade (heeft) erkend’2..
De rechtbank heeft de vorderingen van [requirant], daaronder begrepen de vordering wegens gederfd levensonderhoud, gedeeltelijk3. toegewezen en wel tot een bedrag van € 193.909,06, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2001.
Organice is van dit vonnis in appél gekomen bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Zij heeft daarin, in strijd met haar eerdere uitdrukkelijke erkenningen, betwist dat aan de voorwaarden van art. 6:108 lid sub c BW is voldaan4. en zij heeft de stelling betrokken dat hetgeen aan [requirant] aan voorschotten en op grond van het vonnis van de rechtbank is betaald, door [requirant] dient te worden terugbetaald.
[requirant] heeft verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel appél ingesteld; de incidentele grieven zien alle op de hoogte van de door de rechtbank toegewezen bedragen.
In zijn arrest van 15 juni 2004 heeft het hof geoordeeld dat de vordering van [requirant] in verband met gederfd levensonderhoud niet voor toewijzing vatbaar is. Het hof heeft (onder meer) in zoverre het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende [requirant] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door Organice meer is betaald (rente inbegrepen) dan in appél aan [requirant] is toegewezen.
Klachten
1. Gedekt verweer
1.1
Door het verweer van Organice in hoger beroep5. toe te laten, dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:108 lid 1 sub c BW zodat aan [requirant] geen vorderingsrecht op grond van dat artikel toekomt, heeft het hof art. 348 Rv geschonden, omdat Organice in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft erkend dat [requirant] op een bij levensonderhoud passende vergoeding aanspraak kan maken en ook ‘tot een bedrag van ƒ 91.212,08 schade (heeft) erkend’6. zodat sprake was van een gedekt verweer.
1.2
Althans voldoet het arrest van het hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Reeds in eerste aanleg heeft [requirant] akte gevraagd van het feit dat Organice heeft erkend dat [requirant] op de voet van art. 6:108 lid 1 sub c BW een vorderingsrecht heeft inzake gederfd levensonderhoud, waartegenover Organice (in haar antwoordakte) niet heeft gesteld dat die conclusie van [requirant] zou berusten op een verkeerde lezing van haar stellingen in eerste aanleg7.. Verder is over de vraag of het verweer zoals dat thans in appél door Organice werd gevoerd wel was toegestaan, tussen partijen ook in hoger beroep nog gedebatteerd. [requirant] heeft er op gewezen dat Organice de vorderingsgerechtigdheid van [requirant] in eerste aanleg expliciet heeft erkend8.. Daartegenover heeft Organice in haar memorie van antwoord in het incidentele appél gesteld dat hetgeen zij bij conclusie van dupliek onder 17 heeft gesteld slechts de betekenis heeft dat zij bereid was ‘de discussie over het vorderingsrecht te laten rusten’ en dat zij steeds duidelijk heeft gemaakt dat ‘hoe dan ook geen sprake is van voor vergoeding aan aanmerking komende schade’.9. Tegen de achtergrond van dit partijdebat was het hof gehouden in te gaan op de vraag of al dan niet sprake was van een gedekt verweer. Waar het hof dat heeft nagelaten — het hof besteedt aan de hele kwestie geen woord — is zijn arrest onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het hof de stellingen van [requirant] dat sprake was van een gedekt verweer (impliciet) zou hebben verworpen, is het oordeel bovendien onbegrijpelijk: Organice heeft zijn stelling dat aan [requirant] geen vorderingsrecht op grond van art. 6:108 lid 1 sub c BW toekomt in eerste aanleg ondubbelzinnig prijsgegeven10., welk prijsgeven met zekerheid kan worden afgeleid uit de processuele gedragingen11.én houding12. van Organice. Hetgeen Organice over haar bedoelingen van haar stellingen in hoger beroep heeft angevoerd, vermag daar niets aan af te doen. Onbegrijpelijk is dan dat het hof het verweer niet als een gedekt verweer heeft aangemerkt.
2. Gederfd levensonderhoud
2.1
In rov. 4.4 tot en met 4.9 komt het hof tot het oordeel dat er verschil bestaat tussen de rechten die door art. 6:108 lid 1 BW op grond van het onder c bepaalde worden toegekend en de rechten toegekend op grond van het bepaalde onder a dan wel b en wel in tweeërlei opzicht, namelijk 1) dat voor de sub c genoemde categorie (kort gezegd: de samenwoners) de beperking geldt van het ‘niet voldoende in het levensonderhoud kunnen voorzien’, waar die beperking voor de categorieën onder a en b niet geldt en 2) voor de categorie sub c tevens de eis geldt van ‘geheel of voor een groot deel’ in het levensonderhoud hebben voorzien, zulks tegenover (sub b) ‘geheel of ten dele’.
2.2
Na in rov. 4.5.8 te hebben overwogen — zulks in aansluiting op een (weliswaar uitvoerige, maar alles behalve volledige) uiteenzetting van de (relevante passages uit de) parlementaire geschiedenis van art. 6:108 BW — dat uit die parlementaire geschiedenis blijkt dat ten aanzien van de categorie ‘samenwoners (thans sub c) het behoeftigheidscriterium is gehandhaafd — zulks in afwijking van de onderdelen a en b van voormeld artikel — komt het hof aan het slot van rov. 4.5.9 tot de conclusie dat de in onderdeel c van art. 6:108 lid 1 BW bedoelde behoeftigheid niet — zoals in onderdelen a en b van art. 6:108 lid 1 BW — wordt gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan overledene en nabestaande deel uitmaakten, maar ‘in algemene zin’ moet worden opgevat.
2.3
In rovv. 4.5.10 en 4.5.11 volgt dan een intermezzo waarin het hof overpeinst dat uit de parlementaire geschiedenis van de wet op het geregistreerde partnerschap blijkt dat — kort gezegd — gelijkstelling tussen gehuwden en geregistreerden enerzijds en (andere) samenwonenden anderzijds in een aantal publiekrechtelijke wetten is voorgeschreven maar dat die gelijkstelling uitdrukkelijk niet voor het privaatrecht geldt.
2.4
In rov. 4.5.12 verbindt het hof aan dit alles de conclusie dat als het gaat om nabestaanden in de zin van art. 6:108 lid 1 onder c BW aan de vordering tot vergoeding door het derven van schade strengere vereisten moeten worden gesteld dan als het gaat om nabestaanden bedoeld in lid 1 onder a en b en in rov. 4.6–4.8 beantwoordt het hof de vraag of aan die vereisten is voldaan ontkennend op de grond dat 1) waar [requirant] voordat hij ging samenwonen met [betrokkene 1] in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien van behoeftigheid in de zin van art. 6:108 lid 1 sub c BW (behoeftigheid ‘in algemene zin’) geen sprake is en 2) omdat, gelet op het feit dat [requirant] een inkomen had van ƒ 90.000,= en [betrokkene 1] van ƒ 60.000,=, ook aan de voorwaarde ‘geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud voorzien’ niet is voldaan.
2.5
Deze oordelen van het hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onbegrijpelijk.
2.5.1
Weliswaar is juist dat in art. 6:108 lid 1 sub c BW een eis wordt gesteld die niet in het eerste lid onder a en b is te vinden, maar het enige verschil tussen beide is gelegen in de eis (sub c) dat de overledene (met wie in gezinsverband werd samengewoond13.) feitelijk14.reeds bij leven in het levensonderhoud van de partner voorzag (geheel of voor een groot deel) waaraan voorts nog is gekoppeld de eis dat aannemelijk moet zijn dat dit zonder overlijden zou zijn voortgezet. Deze (extra) voorwaarden liggen ‘in de aard van het geval opgesloten’15.; zij zijn noodzakelijk wegens de onbruikbaarheid van het criterium ‘wettelijke onderhoudsplicht’ uit de categorieën sub a en b en zij strekken er slechts toe de, ook bij categorie c noodzakelijke, afgrenzing ten opzichte van niet aanspraak gerechtigden te waarborgen door het introduceren van een bij de situatie passend en voorts (met het oog op de rechtszekerheid) helder criterium16.. Voor de veronderstelling dat de wetgever hier een principieel onderscheid heeft willen aanbrengen tussen enerzijds echtgenoten en anderzijds niet-gehuwde samenwoners in dier voege dat hij aan de aanspraken van laatstgenoemden niet slechts andere maar strengere voorwaarden heeft willen verbinden, ontbreekt ieder aanknopingspunt. Voor een dergelijk onderscheid bestaat waar het gaat om een regel van schadevergoedingsrecht ook geen rechtvaardiging.
2.5.2
De vordering van de ‘langstlevende samenwoner’ is dus, anders dan die van de echtgenoot als bedoel onder a, geheel afhankelijk van de feitelijke verwachtingen omtrent hetgeen de overledene vrijwillig of overeenkomstig een natuurlijke verbintenis aan deze als levensonderhoud zou hebben verstrekt17..
2.5.3
De zinsnede ‘redelijkerwijs niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien’ heeft geen zelfstandige betekenis naast de in art. 6:108 lid 1 BW aanhef opgenomen beperking ‘schade door het derven van levensonderhoud’18.; in beide komt slechts tot uitdrukking dat de behoefte van de ontvanger bepalend is voor de (omvang van de) aanspraak, evenals de ‘stand en fortuin’ onder art. 1406 BW de aanspraak van de langstlevende mede bepaalde19..
2.5.4
Voor het geval Uw Raad mocht oordelen dat deze zinsnede in art. 6:108 lid 1 onder c BW wél zelfstandige betekenis heeft en zij dus niet als ‘behoefte’ doch als behoeftigheid zou moeten worden aangemerkt, merkt eiser in cassatie op dat 's hofs beslissing nog altijd rechtens onjuist is, omdat er niet zo iets bestaat als behoeftigheid ‘in algemene zin’ (en — indien dat al anders zou zijn — voor 's hots oordeel dat het bepaalde onder c die eis wel stelt, geen steun is te vinden in het recht) zodat de vaststelling, dat art. 6:108 lid 1 onder c (mogelijk) de eis van ‘behoeftigheid’ stelt, slechts kan inhouden dat voor het geldend kunnen maken van een aanspraak nodig is dat de langstlevende redelijkerwijs niet in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien, of, zo men wil: niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. In het woord ‘voldoende’ ligt de samenhang tussen behoeftigheid en behoeften besloten20..
Behoeftigheid dient niet op het bestaansminimum te worden betrokken. Voor zover iemand niet beschikt en evenmin kan beschikken over voldoende middelen is hij behoeftig: de omvang van zijn behoeften bestaat in het verschil waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken en datgene waarover hij in redelijkheid kan beschikken21.. Door te oordelen dat [requirant] niet behoeftig is omdat hij, voordat hij ging samenwonen met [betrokkene 1], in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien, heeft het hof dus (ook in dat geval) de verkeerde maatstaf gehanteerd.
2.6
Indien en voorzover er van zou moeten worden uitgegaan dat het hof wel aan de juiste maatstaf22. heeft getoetst, is het oordeel waartoe het hof komt, te weten dat [requirant] geen aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud, omdat hij niet ‘behoeftig’ is in de zin van art. 6:108 lid 1 sub c BW onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu rechtens vaststaat dat [requirant] vóór het overlijden van [betrokkene 1], samen met [betrokkene 1], over een gezamenlijk jaarinkomen beschikte van ƒ 150.000,= (waaraan [requirant] — ter verzorging van [betrokkene 1] — met een inkomen van ƒ 90.000,= bijdroeg en [betrokkene 1] van haar kant — ter verzorging van [requirant] — met ƒ 60.000,=), welk (gezamenlijk) inkomen zijn ‘stand en fortuin’ bepaalde en waarop de uitgaven van het [requirant] en [betrokkene 1] ook feitelijk waren ingesteld23., terwijl eveneens rechtens vaststaat dat een bedrag van ƒ 60.000,= van dat inkomen als direct gevolg van het overlijden van [betrokkene 1] is komen te vervallen. In het licht van die feiten en omstandigheden is zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat [requirant] door het wegvallen van het inkomen van [betrokkene 1] geen levensonderhoud derft, althans niet behoeftig in de zin van voormelde bepaling is.
2.7
Eveneens rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat waar [requirant] een inkomen had van ƒ 90.000,= en [betrokkene 1] van ƒ 60.000,=, ook aan de voorwaarde ‘geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud voorzien’ niet is voldaan.
2.7.1
Allereerst geldt ook hier weer dat sprake is van een gedekt verweer. Bij conclusie van dupliek heeft Organice erkend dat er sprake was van enige financiéle verstrengeling in de relatie tussen [requirant] en [betrokkene 1] en dat daarmee in voldoende mate was voldaan aan het vereiste ‘geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud (hebben) voorzien’24.. Rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dan ook dat het hof het verweer van Organice in hoger beroep dat aan dit vereiste niet is voldaan als nieuw verweer nog heeft geaccepteerd. Het hiervoor onder 1.1. en 1.2 gestelde moge hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.7.2
Ook op inhoudelijke gronden is het oordeel van het hof rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Kennelijk leest het hof de woorden ‘voor een groot deel’ als ‘voor het grootste deel’. Tekst noch parlementaire geschiedenis van art. 6:108 BW bieden echter grond voor een dergelijke strikte lezing, terwijl ook de strekking van de bepaling (verplichting tot schadevergoeding25.) daartoe niet dwingt. Integendeel: niet valt in te zien waarom de laedens van het feit dat het slachtoffer voor zijn overlijden (net) geen 50% aan het levensonderhoud van de langstlevende/de gemeenschappelijke huishouding bijdroeg enig ander voordeel zou moeten genieten dan het voordeel dat zijn schadeplichtigheid in de grootte van het inkomen van het slachtoffer zijn begrenzing vindt. De zienswijze van het hof leidt ook tot het ongerijmde resultaat dat een substantieel deel van de niet gehuwde tweeverdieners op voorhand van de regeling is uitgesloten, terwijl dit voor gehuwde tweeverdieners niet het geval is. Indien dit wél het resultaat zou zijn van de wettelijke regeling van overlijdensschade zoals deze thans in art. 6:108 BW is neergelegd, dient de regeling wegens strijd met art. 8 EVRM juncto 14EVRM danwel art. 26 IVBPR buiten toepassing te blijven.
3. De kosten van lijkbezorging
[requirant] heeft (op de voet van art. 6:108 lid 2 BW) als onderdeel van de kosten van lijkbezorging onder meer een bedrag van ƒ 8977,= gevorderd als kosten voor een gedenkteken. Het hof heeft dat bedrag slechts gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 2.000,=.
Het hof heeft daartoe overwogen:
- a)
dat [requirant] op grond van voormeld artikellid slechts aanspraak kan maken op deze kosten voor zover de kosten redelijk zijn (rov. 4.10.4)
- b)
dat voor de vraag wat ‘redelijk’ is het hof zal aansluiten bij het door Organice overgelegde overzicht van de Consumentenbond, uit welk overzicht blijkt dat een gemiddelde prijs van een grafsteen € 1.942,= bedroeg
- c)
dat dit overzicht door [requirant] niet is weersproken (rov. 4.10.5) en
- d)
dat, ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat [requirant] een meer dan gemiddeld inkomen geniet, voor een in 1998 opgericht gedenkteken een bedrag van € 2.000,= redelijk is, zodat het meer gevorderde zal worden afgewezen (rov. 4.10.7).
3.1
Het hof heeft hier een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het tweede lid van art. 6:108 BW spreekt niet van ‘redelijke’ kosten, maar stelt voorop dat de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking ‘voorzover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene’. Dat is iets wezenlijks anders. Laatstgenoemd criterium is immers gebaseerd op het beginsel van volledige schadevergoeding; wat ‘volledig’ is wordt slechts ingekleurd door de omstandigheden van overledene.
3.1.1
Dat onderscheid heeft gevolgen voor de stelplicht en bewijslast van partijen en de motiveringsplicht van de rechter. De laedens die de hoogte van de door de nabestaande kosten van lijkbezorging wil betwisten zal dat slechts kunnen doen door aannemelijk te maken dat de gevorderde kosten niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene; hij kan niet volstaan met aannemelijk te maken dat de gevorderde kosten uitkomen boven wat gemiddeld voor een dergelijke post — hier dus het gedenkteken — wordt uitgegeven. Een dergelijke ‘gemiddelde-benadering’ laat zich ook niet verenigen met het uitgangspunt van volledige schadevergoeding.
3.1.2
Een en ander brengt mee dat de rechter, anders dan bij de begroting van schade waarvoor de wet de maatstaf ‘redelijke kosten’ hanteert (zoals in art. 6:96 BW), bij (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van een vordering op grond van art. 6:108 lid 2 BW niet kan volstaan — zoals het hof heeft gedaan — met de motivering dat het gevorderde bedrag uitkomt boven ‘het gemiddelde’ en dús niet onredelijk is (ook niet indien het inkomen van de nabestaande (!) ‘boven gemiddeld’ is) maar dat hij zal moeten aangeven waarom het bedrag dat wordt gevorderd voor déze kostenpost, gelet op ‘de omstandigheden26. van de overledene’, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
3.1.3
Het hof heeft dat alles miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ten dezen toepasselijke maatstaf (en de daaruit voortvloeiende bewijslast voor partijen en motiveringsplicht voor de rechter).
3.2
Het oordeel van het hof is ook (overigens) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.2.1
Ten eerste geldt dat voor de feitelijke vaststelling door het hof dat [requirant] het door Organice in het geding gebrachte overzicht niet heeft weersproken (rov. 4.10.5). Zie de memorie van antwoord van [requirant] onder 17.9.
3.2.2
Daarnaast heeft [requirant] betoogd dat tekst noch wetsgeschiedenis van art. 6:108 lid 2 BW enig aanknopingspunt bieden voor de veronderstelling dat de kosten van een grafzerk niet integraal voor vergoeding in aanmerking zouden komen27., maar dat bij het bepalen van de begrafeniskosten slechts rekening dient te worden gehouden met de leefomstandigheden van de overledene, dat deze qua inkomen bovengemiddeld waren, dat de kosten van het door [requirant] voor [betrokkene 1] geplaatste gedenkteken slechts iets boven het gemiddelde uitkwam (niet eens het dubbele, laat staan het veelvoudige daarvan bedroegen) en dat verder van belang is dat [betrokkene 1] nog maar 45 jaar oud was, nog midden in het leven stond en haar overlijden zeer onverwacht was. Door niettegenstaande die stellingen van [requirant] te oordelen dat de door deze gevorderde kosten ad € 3.857,15 niet integraal voor vergoeding in aanmerking komen en door voorts aan dat oordeel uitsluitend (kenbaar) ten grondslag te leggen het ‘boven gemiddelde’ inkomen van [requirant], heeft het hof een onvoldoende gemotiveerd en voorts onbegrijpelijk oordeel gegeven.
4. De kosten van huishoudelijke hulp
De rechtbank heeft in haar vonnis een bedrag van ƒ 4.000,= toegewezen ex art. 6:108 lid 1 sub d BW. Organice heeft tegen toewijzing van dit bedrag een grief gericht, stellende dat het bedrag te hoog is indien en voorzover er van uit moet worden gegaan dat [betrokkene 1] en [requirant]s geen huishoudelijke hulp hadden en samen het huishouden deden28.. [requirant] van zijn kant heeft in appél zijn eis vermeerderd stellende dat het bedrag te laag is29.. Het hof heeft beide grieven ongegrond bevonden. Betreffende de incidentele grief van [requirant] heeft het overwogen dat de vordering tot vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de bepaling (art. 6:108 lid 1 sub d BW) alleen geschreven is voor situaties waarin de overledene de gehele zorg voor het huishouden had (rov. 4.11.6 en 4.11.7) en voorts omdat [requirant] thans feitelijk geen kosten maakt voor huishoudelijke hulp (rov. 4.11.8), waarna het hof, met in stand laten van het vonnis van de rechtbank op dit punt, hetgeen [requirant] méér heeft gevorderd dan het door de rechtbank toegewezen bedrag van ƒ 4.000,=, heeft afgewezen.
4.1
Het oordeel van het hof geeft in twee opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting: 1) voor een beperking van de aanspraakgerechtigdheid op grond van art. 6:108 lid 1 sub d BW tot situaties waarin de overledene de gehele zorg van het huishouden voor zijn/haar rekening nam, is (thans) geen steun (meer) te vinden in het recht en 2) ook de opvatting dat voor een abstracte schadeberekening, bij vergoeding van de schadepost huishoudelijke hulp op grond van dit artikellid geen plaats is, is rechtens onjuist.
4.2
Onbegrijpelijk is tenslotte dat het hof van oordeel is (rov. 4.11.8) dat [requirant] te weinig heeft gesteld om op grond van een concrete berekening zijn schade vergoed te krijgen. Niet alleen heeft [requirant] de weggevallen arbeidsinbreng van [betrokkene 1] in detail berekend en uitgewerkt30. en heeft hij die ook nog eens van een objectivering voorzien31., hij heeft ook expliciet aangegeven wél huishoudelijke hulp te willen inschakelen maar daartoe, gelet op zijn financiële situatie en het gebrek aan structurele bevoorschotting zijdens Organice, (nog) niet in staat te zijn, zodat hij vooralsnog met de hulp van vrienden en familie het moet zien te rooien32..
5. Het arrest van het hof kan om redenen als voormeld niet in stand blijven.
MITSDIEN
het Uw Raad behage het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 15 juni 200 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 70,40 + btw € 13,38 = € 83,78]
Deurwaarder
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2004
Zie conclusie van antwoord onder 4, alsmede conclusie van dupliek onder 4; in laatst genoemd processtuk stel Organice zelf ‘Bij CvA heeft Organice tot een bedrag van NLG 91.212,08 schade erkend’. Van die erkenning heeft [requirant] in zijn akte van 8 februari 2001 uitdrukkelijk akte gevraagd, waarop van de zijde van Organice bij akte van 1 maart 2001 geen ontkenning is gekomen!
De rechtbank heeft haar berekening mede gebaseerd op de vaste lasten van [requirant] en [betrokkene 1], zie tussenvonnis van 20 december 2001, alsmede eindvonnis van 5 september 2002
Zie memorie van grieven onderdelen 27 e.v.
Zie voetnoot 4.
Zie ook voetnoten 1 en 2 voor de vindplaatsen in de gedingstukken.
Zie voetnoot 2.
Zie memorie van antwoord, onderdeel 6.1.
Memorie van antwoord in het incidentele appél onder 8 en 9.
Vergelijk HR 9 januari 1999, NJ 1999, 320, alsmede de conclusie van A-G Bakels voor dat arrest en voorts de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostesse voor HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 113.
Vergelijk de erkenningen genoemd in voetnoot 2.
Organice heeft voorschotten op de schadevergoeding aan [requirant] verstrekt, ook voor levensonderhoud. Zie conclusie van antwoord en van dupliek beide onder 4 alsmede de bij conclusie van antwoord overgelegde schadeberekening van Organice waarin als bedrag voor het verlies van levensonderhoud wordt vernield NLG 42.955,27.
Men zou die samenwoning als een extra eis kunnen zien, maar ook als een beperking van de groep aanspraakgerechtigden op grond van art. 6:108 lid 1 sub c.
Een beperking tot het krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud in deze bepaling zou misplaatst zijn (MvA II, Parl. Gesch. boek 6, p. 396).
MvA Parl. Gesch. boek 6, p. 395.
Vgl. MvA I Inv Parl. Gesch. boek 6, p. 1315.
MVA II, Parl. Gesch. boek 6, p. 398.
VC II Antwoord van de regeringscommissaris Snijders, Parl. Gesch. boek 6, p. 403.
MvA II Inv. Boek 6, Parl. Gesch., p. 1311.
Vgl. Asser-de Boer (2002), nr. 621 en 1030.
Asser-de Boer (2002) nr. 1030.
In de visie van eiser in cassatie houdt die maatstaf in dat slechts dient te worden getoetst aan behoeftigheid in de zin van behoefte en — zo dat niet juist mocht zijn — aan de vraag of [requirant] redelijkerwijs in staat is zich voldoende middelen van bestaan te verwerven, waarbij de aanduiding ‘voldoende’ middelen van bestaan wordt ingevuld door zijn subjectieve omstandigheden, ofwel door zijn ‘stand en fortuin’.
[requirant] en [betrokkene 1] hebben op 23 februari 1998 een perceel grond gekocht om daarop een woning te bouwen. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire lening van NLG 850.000,=. De woning is 1 september 1999 opgeleverd.
Conclusie van dupliek onder 17, sub c.
En die verplichting rust hier op degene die een zeer ernstig verwijt valt te maken van het overlijden van de levenspartner van [requirant].
Waarbij aangetekend zij dat niet valt in te zien dat die omstandigheden uitsluitend van financiële aard zouden kunnen zijn. Aangenomen mag worden dat ook andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de leeftijd van betrokkene, een rol kunnen spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen.
Memorie van antwoord onder 17.5.
Memorie van grieven, onder 46.
Memorie van grieven in incidenteel appél/akte vermeerdering eis onder 20.14.
Memorie van antwoord, onder 20.2.
Memorie van antwoord, onder 20.4 e.v.
Memorie van antwoord, onder 20.8.